De oude visser

Posted by admin | | maandag 11 januari 2010 8:49 pm

DE OUDE VISSCHER

 

EEN WAAR VERHAAL

 

Is Mijn Woord niet als een vuur, spreekt de Heere, en als een hamer die eene steenrots te morzel slaat?  Jer. 23:29.

 

Ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen, en zal hun een vleeschen hart geven.  Ezech. 11:19b.

 

 

In zeker dorp (het was gelegen,

In de nabijheid van de zee)

Had men voor ’t zielsbelang gekregen

Een zeer godvruchtig dominé,

Die door zijn ijverig studeeren,

Verhelderd door den Geest des Heeren,

Een schat van kennis had vergaard.

Hij kon bij alle welgezinden,

In huis en hart ras ingang vinden,

Door ernst met minzaamheid gepaard.

 

Het meerendeel der dorpelingen

Ging daag’lijks, om voor ’t huisgezin,

Het noodig voedsel aan te brengen,

Met visserspinken zeewaarts in,

Om door de netten en de hoeken

’t Geschubt gedierte te verkloeken,

Dat in het zoute water leeft,

En dat de Schepper aller dingen

Voor menschen, brooze stervelingen,

Tot voedsel ook verordend heeft.

 

Maar als de rustdag was verschenen,

Wiens viering ons Gods wet gebiedt,

Dan ging ook ieder kerkwaarts henen,

Dan dacht men aan het visschen niet,

Dan prees men God met zang en bede,

Dan hoorde men des leeraars rede,

Gegrond op ’s Heeren heilig Woord.

En wat hij dan vol geestdrift zeide,

Aan vromen en godd’loozen beide,

Werd met verbazing aangehoord.

 

Hij bracht door zijn geloovig spreken

Verscheiden blinden tot het licht,

En menig, in ’t geloof bezweken,

Werd door zijn woord weer opgericht.

Hen, die naar ziel en lichaam leden,

Gedacht hij steeds in zijn gebeden,

Zo in zijn huis als in de kerk.

Door zijn getrouwe ambtsbetrachting

Verwierf hij ieders liefde en achting,

En God schonk zegen op zijn werk.

 

Maar ook in deez’ gemeente woonde

Een visschersman, reeds hoog bejaard,

Die God met woord en daden hoonde,

Van alle menschlijkheid ontaard.

Voor spijs en drank zijn Schepper te eeren,

En ’t vieren van den dag des Heeren,

Was in zijn oog onzinnigheid,

Gekluisterd aan der zonden keten

Wist hij van rede noch geweten,

Noch ’t leven tot in eeuwigheid.

 

En zoo het iemand durfde wagen,

Om uit het dierbaar Woord van God,

Hem ’t een en ander voor te dragen,

De vrucht daarvan was schimp en spot.

Dan voer hij uit in ijslijk vloeken

Op ’t beste Boek van alle boeken;

Zoodoende was er niemand meer,

Die bij hem ooit gewag dorst maken

Van God en Goddelijke zaken,

Alleen uit eerbied voor den Heer’.

 

De leraar was slechts kort geleden

Geplaatst in dezen nieuwen kring,

Toen hij reeds rondging bij zijn leden,

Verzeld van eenen ouderling,

Om ieders toestand klaar te ontdekken

En tragen ernstig op te wekken,

Of troost te bieden waar men leed.

Hij dacht ook een bezoek te geven

Aan ‘d ouden visscher, die zijn leven

Vervreemd van God en Christus sleet.

 

Doch de ouderling vond niet geraden,

Dat aan dit oogmerk werd voldaan.

Wilt gij Gods naam niet hooren smaden,

Sprak hij, laat ons dan verder gaan;

Deez’ man is doof voor alle reden,

Laat ons aan hem geen tijd besteden,

Uw ijver zal hier vruchteloos zijn;

Door hem met wijsheid te onderrichten

Zult gij, in plaats van nut te stichten,

Slechts paarlen werpen voor een zwijn.

 

De leeraar kon geen vrijheid vinden

Gevolg te geven aan dien raad;

“God opent wel ’t gezicht der blinden”,

Zoo sprak hij, “door het slijk der straat;

Misschien wordt nog mijn nietig pogen

Versterkt door zegen uit den Hoogen

En zoo aan hem iets groots verricht.

En ligt het in den raad des Heeren,

Dat wij hier vruchteloos wederkeeren,

‘k Volbracht dan toch mijn leeraarsplicht.”

 

Zij gaan dan binnen met hun beiden,

Die grijsaard op zijn ruwen stoel

Zit ijverig aan een net te breiden,

Het paar ontvangt hij barsch en koel

En ziet hen aan met norsche blikken

Toch waagt men hem op zij te schikken,

De leeraar, vriendelijk en vrij,

Spreekt als in ’t vak zeer wel ervaren

Van netbreikunst, van klos en garen,

Van weer en wind en visscherij.

 

En daar die trant van redeneeren

Den grijsaard wel te harte gaat,

Ziet men al spoedig wederkeeren

De gulheid op zijn strak gelaat,

Al wat men vraagt wil hij verklaren,

Vertelt van ’t zweven op de baren.

Van ’s visschers voor- en tegenspoed,

Van avonturen in zijn leven,

Van daden die hij had bedreven,

Die blijken gaven van zijn moed.

 

En dominé toont geen verveling,

Maar doet hem vragen keer op keer,

En lokt tot nieuwe mededeeling

De oude visscher telkens meer,

Doch eindelijk moet men toch vertrekken

Dat echter bij al deez’ gesprekken

Slechts over aardsche zaken ging,

De leeraar, als door vrees bevangen,

Niet rept van d’eeuwige belangen,

Zie, dat bevreemdt den ouderling!

 

En toen men ’t huis nu zou verlaten!

Sprak d’ oude vriendelijk “Mijnheer

Gij kunt toch wonder aardig praten,

Komt als ’t u blieft eens spoedig weêr:

Ik spreek zoo graag eens van die zaken”,

De leeraar sprak: “wie zou dat wraken.

Ook ik heb ijver voor mijn werk;

Dus als gij mij als vriend wilt eeren,

Ei-kom dan op den dag des Heeren

Mij ook eens hooren in de kerk.”

 

Dit scheen hem wonder voor te komen,

Hij blijft een weinig zwijgend staan:

Doch spoedig sprak hij, zonder schroomen

“Neen, neen mijnheer! dat zal niet gaan,

‘k Ging soms ter kerk in vroeger dagen,

Maar nooit werd daar iets voorgedragen,

Dat mij bijzonder wel beviel;

Daar wordt van visschen niet gesproken

Daarom kan ’t met mijn zin niet stroken.

Want visscher ben ‘k met lijf en ziel.”

 

“Belooft gij mij”, zoo sprak de Herder,

“Te komen met de nieuwe week?

“k Beloof u dan, – zo sprak hij verder,

Dat ik dan over ’t visschen preek;

Gij kunt daar veilig staat op maken,

Gij weet nu dat ik over zaken

Van visscherij wel praten kan;

Ik zal dan ook eens al die dingen

Heel deftig op den preekstoel brengen.

Welnu, mijn vriend! wat zegt g’ er van?”

 

“Ik zeg: kan men van ’t visschen preken,

Dan kan het niemand zoo als gij:

Want nooit hoorde ik een heerschap spreken,

Die zooveel wist van visscherij.

Ik zal die preek eens komen hooren;

Maar dit vertel ik u te voren,

Dat, als ’t niet uitkomt naar mijn zin,

Dan zal ik vlug de kerk verlaten,

En of ge dan ook mooi kunt praten,

Gij krijgt er mij dan nooit weer in.”

 

Nu ging de leeraar huiswaarts keeren,

Waar hij een stil vertrek betrad.

Daar was ’t dat hij den Heer’ der Heeren

Voor deez’ verstokten zondaar bad.

Dat Hij Zijn zegen neer mocht zenden

Op ’t geen hij verder aan zou wenden,

En dat uit goedheid, zonder peil,

Het God in Christus mocht behagen,

Die oude, aan ’t einde zijner dagen,

Te brengen tot het eeuwig heil.

 

En toen met d’ eersten Zondagmorgen

Het klokgelui en orgelspel

Den mensch ontlokt’ aan d’ aardsche zorgen

En noodigd’ om op Gods bevel

In ’s Heeren tempel te vergaren,

Toen zag men met de vrome scharen,

Ook d’ oude visscher kerkwaarts gaan.

En, voor den preekstoel neer gezeten,

Werd menig blik op hem gesmeten,

Men zag hem met verwondering aan.

 

De leeraar had tot tekst genomen

’t Verhaal, hoe Jezus langs de kant

Der Galileésche zee gekomen,

Twee broeders visschen zag aan ’t strand.

Die hij beval het werk te staken,

Omdat Hij plan had, hen te maken

Tot menschenvisschers op deez’ aard;

Waarop zij willig tot Hem gingen,

Verlatende hun aardsche dingen,

Het eeuw’ge was hun meerder waard.

 

Nu sprak hij in zijn tekstverklaring,

Van bijna niets dan visscherij;

Wat hij door studie en ervaring

Daar slechts van wist, dat bracht hij bij.

En daar het thans aan kracht van spreken

Zoo min als ooit hem bleek t’ ontbreken,

Zoo boeit zijn voordracht iedereen;

Maar d’ oude, als in zich zelf verloren,

Volgt hem met oogen en met ooren,

Geen woord ontglipt den man, zoo ’t scheen.

 

Maar aan het eind der rede wendde

De spreker zich tot ieders hart.

Hij toont den Zondaar zijn ellende,

Hoe roekloos hij Gods wrake tart.

En hoe hij na ’t hoogmoedig brallen,

Eens in des Heeren hand zal vallen,

Wiens heil’ge wet hij daag’lijks schond,

Om daar voor eeuwig om te komen

Tenzij hij hier wordt aangenomen

In ’t zaligmakend vreêverbond.

 

Hij schilderde met sterke woorden,

Die eeuwige rampzaligheid,

Die hen, die hier Gods stem niet hoorden,

Ontwijfelbaar is toebereid;

Maar ook om zulken op te beuren,

Die hunne zonden diep betreuren,

Wijst hij op ’t kruis van Golgotha,

Waar allen, die den Heere zoeken,

Hoe hard de wet hem moog’ vervloeken,

Een troostbron vinden van genâ.

 

Hoe zit daar d’ oude man verwonderd,

Als deze Bôanerges-taal

Hem krachtig in zijn’ ooren dondert.

Geen lust gevoelt hij deze maal

Om vóór dien tijd de kerk ’t ontloopen.

Hem breekt in ’t eind den mond nog open;

Hij zegt: “hier hebt ge mij in ’t net!”

De leeraar sprak: “’t zij u ten zegen,

Zoo ik u heb in ’t net gekregen,

Wordt gij door God er uit gered.”

 

En ziet, na ’t hooren dezer rede

Mist d’ oude man zijn vroeg’re rust.

Hij heeft nu met zichzelf geen vrede;

Maar, nog zijn toestand onbewust,

Kon hij de ware troost niet vinden,

Waar hij zich keeren mocht of wenden,

Hij draagt zijn kwelling met zich om,

Hij voelt zich eind’lijk aangedreven

Naar ’s leeraars huis zich te begeven,

En deze heet hem “wellekom.”

 

Nu wordt hem d’ Evangeliewaarheid

Eenvoudig, duid’lijk uitgelegd;

Dit geeft zijn ziel de rechte klaarheid,

Die zich weldra met vastheid hecht

Aan ’t offer voor Gods gunstgenooten

Eenmaal op Golgotha vergoten;

En dit geeft hem allenskens moed

Om met zijn macht van vuile zonden

Te schuilen in zijns Heilands wonden;

Zoo voedt hij hoop op ’t eeuwig goed.

 

Hij voelt zijn rust nu wederkeeren.

Maar zoeter ruste dan voorheen:

Het vast getuigenis des Heeren

Is ’t anker zijner hoop alleen,

Daar steunt hij op met vast vertrouwen.

Men hoort hem ’s Heeren lof ontvouwen,

Die in hem stookt een liefdevlam,

En zeker vollen loon zal geven;

Schoon hij ter elfder ure kwam.

 

Nu was het dierbaar Woord des Heeren

Voor zijne ziel een volle bron.

Waar hij nu ware wijsheid leeren

En zoete troost verkrijgen kon.

De kerk was nu voor d’ ouden grijze

De plaats, waar hij de rechte spijze

Voor zijne grage ziele vindt,

De leeraar, die zijn hart mocht breken,

Is nu meer dan na ’t eerste spreken

Des ouden visschers goede vrind.

 

Nu braakt hij onder ’t zee bevaren

Geen roekelooze vloeken meer,

Maar ziet in d’ afgrond van de baren

De wonderwerken van den Heer’,

En of hij ruim of schraal moog’ vangen,

Toch hoort men vaak zijn dank’bre zangen

Weergalmen over ’t watervlak,

En is hem weinig hier gegeven,

Hij slijt den avond van zijn leven

Tevreden onder ’t rieten dak.

 

Zoo wordt de zondaar heengedreven

Naar ’t eeuwig heil dat hij veracht,

Zoo wordt hij op den weg ten leven,

Ook tegen zijnen wil gebracht.

Nooit zal men naar den Heere vragen,

Hij slijt gerust zijn levensdagen

Al woelend in het aardse dal,

Totdat hem God ontrukt aan ’t kwade;

Dat is de grootheid der genade

Die nooit volprezen worden zal.

 

Gij vromen! breng den Heer’ uw hulde!

Wijdt al uw kracht aan Hem alleen,

Die Zijn beloften steeds vervulde,

Hoe duister vaak Zijn weg ook scheen

Die Hij verordend heeft te voren,

Zal Hij Zijn roepstem eens doen hooren,

Hen oefenen in zaligheid,

En onbevlekt rechtvaardig maken.

En eens hen ’t hoogst geluk doen smaken

In d’ eindelooze heerlijkheid.