Kerk & Staat

Posted by admin | | zaterdag 25 oktober 2008 8:11 am

Maarten Luther : Een waarschuwende brief aan alle Christenen

John Owen : Gods gewone handelingen met zondige landen en kerken

 

Jodocus Lodenstein :  Twist tegen ulieder Moeder

 

Thomas Boston :  De zonde en het gevaar van scheuringen

 

Th. Van der Groe over de kerken in NL   &   klik hier

 

De biddagpredicaties van Th. Van der Groe :    geheel onderaan

 

Toespraak  van James Guthrie op het schavot

 

J.C. Ryle :  Waarschuwing aan de kerken

 

James Durham : Over de ergernissen in de leer

 

Ds. L.G.C. Ledeboer :  Een woord aan mijn gemeente

 

Leerzame brief van ds. J.H. Koster aan zijn vriend Jonker

 

J. Boot :  Vragen en antwoorden over het verval van de kerkstaat

 

Ds. J.P. Paauwe over de Ned. Hervormde Kerk na 1816

 

Ds. G.H. Kersten in jaarrede voor de SGP :  Het land wankelt

 

Pleun Kleijn : Een overdenking over de toestand van land en volk

 

Ds. J. Fraanje over de geestelijke verlating binnen de kerken

 

Jabez Rutt : Een vergadering  te Rochdale Road Chapel

 

Klacht van de Hemel  –  Over leerdwalingen in Nederland

 

Belijdende christenen, ontwaakt!  Preek over Romeinen 13

 

G. Janssen over de theocratie : 100 jaar strijd om de theocratische gedachte

 

Waarschuwende brief van een voormalig ouderling van de G.G. in Ned

 

Ds. P. De Vries :  Over het aanbod van genade

 

C.A. van der Sluijs over de kerk en de afscheiding

 

N. Tongenaar over de kerkelijke toestand in NL : Wat zou de oorzaak zijn?

 

W. Van der Zwaag in TERDEGE :  “Heimwee naar het reveil”

 

B. Florijn : treffend artikel over enkele O.G.G. – predikanten

 

DJK :  Over de toonzetters van de 20e eeuw

 

DJK : Over de scheuring (2004) van de Ned. Hervormde Kerk

 

TERDEGE  –  Voort op het oude spoor

 

Verhaal : Gijs Leune een getrouw ouderling te Zandwijk  

 

 

——————————————————————————————————————————————

 

 

Tijdredenen, biddagpreken, gelegenheidsredenen

 

Ds. K. Veldman over Matth. 18 vers 15-35 :  Biddag in de financiële crisis.mp3

 

Ds. K. Veldman :  Hizkia pronkende met zijn vele verkregen goederen, (biddag).mp3

 

Ds. K. Veldman :  1 Koningen 18 (biddag) Elia en koning Achab.mp3

 

Ds. J.J. Roodsant :   Over de wolven in schaapsklederen, Matth. 7:22-23.mp3

 

Prof. dr. G. Wisse :  Tijdredenen over  Matth. 12 vers 43-45.mp3

 

Ds. P.J. Dorsman :   Dankdagpredicatie over Amos 8 vers 11-12.mp3

 

Ds. J. Catsburg :   Toen maakte zich Jona op, en ging naar Nineve.mp3

 

Ds. T. Cabaret :   Jona (3) preekt Gods oordeel in de stad Nineve.mp3

 

Ds. T. Cabaret :   Bijzondere gelegenheidsrede over 2 Thess. 2 vers 3.mp3

 

Ds. Joh. Van der Poel :  Het zijn de goedertierenheden dat wij niet vernield zijn.mp3

 

Ds. J.P. Paauwe :    Herdenking kerkhervorming.mp3   &    klik hier

 

Ds. E. Du Marchie Van Voorthuysen :   Over Jeremia 45 vers 4.mp3

 

 

—————————————————————————————- 

O land, land, land! hoor des HEEREN woord!

 

Onder de schrikkelijke en rampzalige gevolgen van de zonde, die door één mens in de wereld ingekomen is, is wel voornamelijk die grote kloof van vijandschap, die daardoor tussen God en mensen gekomen is, zodat de mens nu zeer ver van God is afgescheiden, ja verder dan de bovenste hemel is van de aarde; deze rampzalige scheiding en vervreemding van God, is nu de rechte bronader, waaruit alle schrikkelijke ellenden en rampspoeden voor ’t zondige en goddeloze mensdom zijn voortgekomen; onder welke ook geen van de minste is, dat de zondige mens, die zo ver van God is afgeweken, nu onmogelijk de stem Gods niet meer kan horen, veel minder Zijn Woord recht kan vatten of verstaan tot zijn bekering en zaligheid; immers dat is zo in ’t natuurlijke: hoe verder de mensen vaneen zijn, hoe minder zij elkaar horen en verstaan kunnen; maar hoe verder God en mensen ook door de zonde zijn vaneen gescheiden, hoe minder de mensen Gods Woord horen en verstaan kunnen. Als Adam in de staat der rechtheid, zeer nabij de Heere, zijn God was, en dagelijks in Zijn nabijheid wandelde en verkeerde, toen hoorde hij gedurig de stem van zijn God, als een helder klinkend geluid binnen in zijn gemoed: de Heere sprak toen niets tot hem, dat hij niet aanstonds hoorde en verstond, en dat hij ook niet ten eerste met een volkomen gewilligheid gehoorzaamde; maar als Adam eens zijn oor aan zijn vrouw geleend had, die van de duivel bedrogen en verleid was, zo is van die tijd af zijn oor voor God, zijn Schepper gesloten geworden, en hij werd terstond door de zonde zo ver van Hem gescheiden, dat hij die liefelijke stem van zijn God niet meer kon horen. En deze zijn geestelijke doofheid en afkerigheid van God heeft hij nu zonder onderscheid, voortgezet tot al zijn nakomelingen, en zo is nu de gehele wereld voor God geheel doof geworden, zodat zij Zijn Woord en stem niet meer kunnen horen. O bedroefde en allerellendigste staat! daar er zo’n gehele wereld is, vol mensen van allerhande toestand en gelegenheid, maar niemand is er onder hen, die oren heeft om naar de stem Gods te horen. Alle luisteren zij naar de inblazing van de satan, die een leugenaar en een mensenmoordenaar is van den beginne; maar niet één helaas, (wij merken hier de wereld aan in haar eigen en natuurlijke staat) hoort er naar God, Die de mond der Waarheid en de Waarheid Zelf is, en Die de mensen van ’t eeuwige verderf zoekt te behouden, indien zij horen willen naar de stem van Zijn Woord.

 

Dit is de reden, geliefden, dat de Heere God zoveel moeite en arbeid aanwendt, dat Hij doch mocht bij de dove zondaars enig gehoor krijgen. O, wat roept Hij niet hard en luid voor hun oren, “hoort gij doven en schouwt aan gij blinden, om te zien”, Jesaja  42:18. Daar staat van de Heere Jezus Christus, de opperste Wijsheid Gods, Spr. 1:20, “de opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, zij verheft haar stem op de straten”. En waarom toch roept de opperste Wijsheid zo overluid, waarom verheft zij zo haar stem op de straten? ’t Is, omdat de zondaars zo schrikkelijk doof zijn, en haar stem anders niet horen kunnen. En wilt u daarvan een levend voorbeeld zien, hoe geweldig doof en hardhorend de zondige wereld voor God is, zo let met aandacht op onze voorgelezen tekst, en hoort, hoe luid, hoe krachtig, hoe ernstig God daar tot de zondaars roept, zeggende: o land, land, land enz.

 

In ’t vorige van dit ons teksthoofdstuk heeft de Heere Zijn verschrikkelijke oordelen laten aankondigen aan de kinderen en nakomelingen van de vrome koning Josia, die niet hebben gewandeld in de wegen van hun Godzalige vader: maar die zich van achter de Heere hebben afgewend, om te doen, wat kwaad was in Zijn ogen. Aan deze doet de Heere hier in Zijn rechtvaardige toorn door de profeet Jeremia zeer schrikkelijke dreigementen van ’t nakend verderf en de vreeslijke oordelen en bezoekingen, die Hij vanwege hun goddeloosheid over ze zou brengen. Eerst bedreigt Hij zijn oordeel aan Sallum, de jongste zoon van de Koning Josia, welk oordeel beschreven staat vs. 10-12. Hierop volgt ’t oordeel Gods over Jojakim, koning van Juda, een andere Zoon van Josia, welk oordeel Gods zeer zwaar en schrikkelijk is, volgens vs. 13-19. Eindelijk volgt Gods vreselijk oordeel over Chonia of Jechonia, ook koning van Juda, de zoon van Jojakim, en de kleinzoon van Josia. Dit schrikkelijk oordeel Gods wordt terneer gesteld vs. 20-27. Het kan niet ondienstig zijn, dat eens met aandachtigheid van het hart in te zien. Dus spreekt de Heere tot de goddeloze koning Jechonia, en kondigt hem Zijn oordeel Zelf aan: “klimt op de Libanon”, enz. Hierop volgt een spraakwending, die daartoe dient, om bij gelegenheid van de zonde en ’t verderf van de koning Jechonia, ook tevens de zonden van het gehele Joodse land en volk te ontdekken en hen nog met grote ernst tot een oprechte bekering te vermanen. Eerst voert de Heere hier vs. 28, ’t Joodse volk sprekende in, en stelt hen voor, als die zeer verwonderd en ontzet stonden over zo’n zwaar en verderfelijk oordeel van God, dat hun koning zou treffen, als hem nog zeer beklagende, en als nog enigszins voor hem willende pleiten, niet kunnende begrijpen, waarom toch de Heere zozeer op hun koning vergramd was, dat Hij hem zo geheel verstiet en wegwierp; zij zeggen en vragen als ’t ware aan de Heere met bevreemding en grote verwondering: “is dan deze man Chonia een veracht verstrooid afgodisch beeld? Of is hij een vat daar aan men geen lust heeft?” enz. Alsof zij zeggen wilden, wat is dat te zeggen, dat deze man Chonia zo’n zware straf en groot verderf zal overkomen, en al zijn zaad met hem? Heeft God dan geen lust of behagen in hem? Waarom doet de Heere zo met onze goede koning? Hier toont ons de Heere klaar aan:

 

(1)                    de blindheid en onboetvaardigheid van het Joodse volks omdat zij de goddeloosheid en de gruwelen van hun koning, die zo openbaar waren, tot hiertoe niet opgemerkt hadden, tot een teken dat zij langer geen onderscheid meer konden zien tussen goed en kwaad, maar geheel in de zonde verblind en verhard waren, en zo in een staat van ’t uiterste en verderf.

(2)                    Ook toont de Heere ons hiermee aan de schrikkelijke onachtzaamheid, onoplettendheid, en geestelijke doofheid van het Joodse volk, en hoe geheel onbekwaam zij waren om ’t Woord Gods meer te kunnen horen en verstaan. Want de Heere had immers in ’t voorstel van Zijn oordeel en dreigement over de koning Chonia zeer klaar en duidelijk, de reden ervan aangewezen, gelijk Hij altijd gewoon is te doen als Hij de zondaars Zijn straf en oordelen aankondigt, teneinde, om aan hen en allen te tonen, hoe heilig en rechtvaardig Zijn oordelen zijn. Hij had immers tot Chonia zelf gezegd vs. 21: “Ik sprak u aan in uw grote voorspoed, [maar] gij zeide, ik zal niet horen; dit is uw weg van uw jeugd aan, dat gij Mijn stem niet hebt gehoorzaamd”. Nu, dit was de reden, waarom God deze man Chonia zo zwaar wilde straffen, en hem zo schrikkelijk met zijn zaad verderven. Hij was van zijn jeugd af aan, een weerspannige rebel tegen de Heere, zijn God geweest, en had naar Hem in ’t minst niet willen horen noch Zijn stem gehoorzaam zijn. Is dat dan geen klare en rechtvaardige reden van Gods zware oordeel en verderf over hem en zijn huis? Of moet die heilige en hoge God Zich dan geheel door de goddeloze zondaars laten belasteren en bespotten, en dat maar altijd met goede ogen aanzien? Wat was het dan niet een schrikkelijke onboetvaardigheid, blindheid, en onaandachtigheid in dit volk, dat zij deze zaken Gods door haar oren gehoord hebbende, nochtans al evenwel durven vragen: “is dan deze man Chonia een veracht verstrooid afgodisch beeld?” enz. Maar de Heere, onze God antwoordt het Joodse volk op hun vreemde vraag in onze tekst, en stelt hun daar de zonde van de man Chonia nog nader voor ogen, op zo’n wijze, dat Hij er hun allen samen ook onder betrekt, als die met hem aan diezelfde zware zonden en onbekeerlijkheid schuldig stonden, en dat Hij hen nog zeer ernstig tot oprechte boete en bekering vermaant. Want zo spreekt en antwoord de Heere hen: “O land, land, land! Hoort des HEEREN Woord.”

 

“Dat is het”, wil de Heere zeggen, “waarom Ik zozeer op die man Chonia vergramd ben, en waarom Ik zo’n zwaar en schrikkelijk verderf over hem en zijn huis zeker zal brengen, omdat hij Mijn Woord niet heeft willen horen, hoezeer Ik ook voor zijn oren geroepen heb, dit is zijn zonde, waarmee hij Mij van zijn jeugd af aan tot toorn verwekt heeft. En daarom u, o land, land, land! Indien u niet in ’t zelfde verderf met uw koning delen wilt, zo hoort gijlieden toch des HEEREN Woord, en laat uw goddeloze koning varen; pleit niet meer voor hem, want Mijn verderf is vast over hem besloten; zo zegt de HEERE gelijk ’t vervolg luidt, schrijf diezelfde man kinderloos”, etc.

Wie ziet niet hoe dienstig en bekwaam dit nadrukkelijk Woord des Heeren heden door ons mag overdacht en overwogen worden. Want wij zijn hier nu samen op een buitengewone tijd bijeen vergaderd op deze plechtige dag van algemene boete, berouw, en bekering, op welke God ook nog alom met luide stem tot ons Nederland roept: o land, land, land! hoort des HEEREN Woord. Dit is dan de zaak, die wij met de hulp Gods nu wat nader op ons aller gemoed zouden begeren aan te dringen, hoe wij en geheel Nederland, zonder langer vertoeven of uitstel, moeten horen naar des HEEREN Woord, indien wij niet haastig willen vallen in ’t oordeel en schrikkelijke verderf van God, gelijk aan die man Chonia.

 

Ach of de Heere ons dan hiertoe nog Zijn genade en zegen wilde verlenen, en storten Zijn Geest uit in onze harten, om onze oren voor Zijn Goddelijk Woord eens recht te openen, etc.

Let hier dan, geliefden, op twee voorname zaken.

(1)               Op de zeer ernstige en krachtdadige aanspraak van de Heere: ’t is, o Land, Land, Land!

(2)               Op de plicht welke de Heere ’t land, dat Hij zo nadrukkelijk en ernstig aanspreekt, beveelt: hoort des HEEREN Woord.

 

I.

Gods aanspraak is dan gericht tot een land. Wij zagen in ’t morgenuur, dat ’t woord land veelmaal in de Heilige Schrift gebruikt wordt, om zijn volk en inwoners te betekenen. Zo doet de Heere hier ook; ’t land, als land eigenlijk en naar de letter genomen, kon des HEEREN Woord niet horen, maar dit ziet op ’t volk van het land, doch dat veelmaal al zo levenloos, blind en doof is, als ’t land of de aarde zelf, dat zij bewonen. Hier spreekt de Heere tot ’t Joodse land en volk, ’t land Juda, daar de man Chonia in deze tijd als vorst over regeerde; dit land merkt de Heere hier nog aan als Zijn Eigen land en volk, waarvan Hij de God en Heere was, waar Hij Zijn verbond mee gemaakt en opgericht had, hoe ver vervallen, zondig en goddeloos dat land nu ook al zijn mocht. Want wij hebben daar reeds iets van gehoord, doch wij kunnen de toestand van dit land nog nader afnemen uit de aanspraak van de Heere tot dat, die zo krachtig en nadrukkelijk is als wij er geen sterkere in de Schriftuur vinden. De Heere zegt: o land, land, land! Zo’n drievoudige herhaling van de aanspraak, en dat nog met een beweeglijk O, o (Land) vooraan, geeft ons klaar te kennen, dat de Heere God hier zo spreekt tot dit land, met een grote beweging en heilige beroerte van Zijn hart erover. De staat van dit land vereist dit.

(1)               Het was zo diep ellendig en ten hoogste rampzalig, dat de Heere niet meer kon zonder grote beroering en beweging tot dit land spreken. Want ’t was een zeer gruwelijk, goddeloos en zondig land, dat geheel diep verzonken lag in geestelijke blindheid, verstoktheid, onboetvaardigheid, en in een algemene vloed van zonden en goddeloosheden, zodat men de ellendige staat van dit land niet kon aanzien zonder grote benauwdheid en ontroering van het hart; want zij hadden de Heere, hun God met hun schrikkelijke terging zo lang getergd, dat Hij nu gereed stond om binnenkort Zijn vreselijke oordelen over dat land uit te storten. Daarom is Gods hart nu als ’t ware in zo’n grote mate ontsteld en ontroerd, als Hij hen aanspreekt met een drievoudige herhaling, zeggende: o land, land, land!

(2)               Nog eens, de Heere doet en handelt zo, om uit te drukken de geweldige onachtzaamheid, doofheid en verstoktheid van het Joodse land. Wij weten, als men een zeer doof en hardhorend mens aanspreekt, bijzonder, als men hem in een groot gevaar ziet, waartegen men hem wil waarschuwen, dat men dan zeer luid en hard tot hem roept, en zijn geroep met grote ernst en kracht meermalen herhaalt, opdat hij ons toch horen mocht. Maar de Heere had hier ook met een zeer doof, ongevoelig en onaandachtig volk te doen, een volk dat met de oren zwaar hoorde, daar Hij wel duizendmaal met een luide stem aan geroepen had, maar dat Hem niet eens gehoord had, dat al even gerust en zoetvoerig op haar rampzalige zondenweg voortliep. Nu zag de Heere allen in ’t gevaar van hun tijdelijk en eeuwig verderf en ondergang; en daarom als ontsteld en beroerd, roept Hij hen nu zo luid en zo krachtig van de hemel toe, door de mond van Jeremia, de profeet, of er nog iemand horen mocht: o land, land, land!

(3)               Eindelijk de Heere God betoont hiermee Zijn zonderlinge genade en menslievendheid. Hij wendt nog als ’t ware, alle ernst aan; Hij spant nog alle krachten in; Hij roept luid en verheft Zijn stem, en dat met zoveel beweeglijkheid, of Hij immers ’t verstokte Joodse volk nog tot gehoor en aandacht, naar Zijn Woord, mocht trekken, ten minste of Hij nog deze en gene aan ’t hart mocht raken, die Hij nog bekeren en behouden mocht. ’t Is: o land, land, land! O, wil de Heere zeggen: “Land, land, land! mocht Ik ’t u nog eens op ’t hart drukken; mocht u nog naar Mij horen! Mocht u uw oren nog tot Mij neigen! Ik zou u dan immers voorzeker nog genadig zijn.” Ziet, om de grote kracht en ernst uit te drukken, welke de Heere had voor de bekering en behoudenis van de Joden, noemt en herhaalt Hij hier Zijn aanspraak zo, en zegt tot drie bijzondere malen: o land, land, land! Ach! In hoe grote mate waren zij gelukkig geweest, indien zij ook weer terug de Heere hadden mogen antwoorden, en ook met grote ernst en beweging ’s HEEREN Naam driemaal hadden mogen noemen in een smeking om genade; zoals wij vinden dat Daniël dat deed, als hij met grote ootmoed en een vurig gebed, riep tot de Heere, voor hemzelf, en voor ’t gehele Joodse volk, Dan. 9:12: “o Heere hoor, o Heere vergeef, o Heere merk op,” etc. Dit is er dan van die krachtige en nadrukkelijke aanspraak van de Heere.

 

II.

Laat ons Zijn gebod, en de plicht, die Hij vordert van het Joodse volk, ook eens nader gaan inzien. De Heere stelt hen de plicht in zeer korte woorden voor, ’t is: “hoort des HEEREN Woord”.

De Heere stelt hier dan het zondige Joodse land in korte woorden een zeer grote, wijde en brede plicht voor ogen, waarvan de oprechte gehoorzaamheid de enige weg was tot hun behoudenis, tijdelijk en eeuwig. Zij moesten alle samen des HEEREN Woord horen. Een plicht en werk, geliefden! dat de Heere God ook nog heden van ons allemaal eiste, en van ons gehele land, en welke ook de enige weg en middel is, van onze behoudenis, voor elk in ’t particulier, en voor ons land in ’t algemeen. O, of wij deze grote plicht dan nog eens recht mochten inzien, en overwegen, en de Heere Zelf, door Zijn Geest, die op ons aller harten wilde leggen, en er ons eens recht toe bekwaam maken; want hieraan heeft ’t ons allen helaas, tot nog toe ontbroken, en dit is de algemene zonde van geheel Nederland, dat wij des HEEREN Woord nog niet recht gehoord hebben; en dat is de bron van al ons kwaad en ellende. Och of ’t door ons, door Gods genade, naar recht gezien kon worden. Wij zullen dan deze twee zaken wat nader in ’t algemeen proberen open te leggen, en die dan voorts eerst op ’t Joodse land, en daarna op onszelf en ons land proberen toe te passen, namelijk.

 

(1)               welk of hoedanig des HEEREN Woord is tot een goddeloos en zondig land, zoals het Joodse land tegenwoordig was.

(2)               Hoe geheel zo’n land des Heeren Woord moet horen.

a. Door des Heeren Woord moeten wij in ’t algemeen anders niet verstaan, als die heilige en Goddelijke openbaring, die de Heere de allerhoogste God van de hemel en van de aarde, hetzij middellijk of onmiddellijk schenkt aan de mensen, waarin Hij hun Zijn raad en genadige wil over hun zaligheid en behoudenis bekent maakt, en hoe Hij van hen wil gezocht, gediend en gevreesd zijn, als hun Allerhoogste God en Koning, aan Wie zij alle liefde, eer, vertrouwen en gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Gelijk als een mens spreekt tot een mens, en hem zijn wil en gedachten door woorden bekend maakt; zo spreekt de Heere, de Allerhoogste ook door middel van Zijn Woord, tot de mensen kinderen, en maakt hun Zijn wil en gedachten ook bekend. Hiertoe was de Heere oudtijds gewoon Zijn dienstknechten, de profeten, te gebruiken, en naderhand onder het Nieuwe Testament de apostelen en evangelisten, alle tezamen heilige mannen, welke de Heere, op een buitengewone wijze, met zijn Heilige Geest begaafde, en hun door Zijn Geest, Zijn Woord openbaarde. En door middel van hen bracht de Heere Zijn Woord dan verder tot al het volk; en dit was het voorrecht van de Joden boven de andere volken van de wereld, dat de Heere Zijn Woord zo tot hen zond, gelijk de psalmist ons leert, Psalm 147:19, 20. Maar nu onder ’t Nieuwe Testament is Gods weg hierin veel gunstiger en van een veel groter en algemener genade, want zendt de Heere Zijn Woord uit over de gehele aarde, nu zendt Hij dat tot alle volkeren, en zegt tot Zijn dienaars en gezanten, Mark. 16:15, 16, “gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie alle creaturen”, etc. Want nu wil de Heere Zijn uitverkoren kerk en gemeente uit de gehele wereld vergaderen, en daarom is ’t nu, als de heilige apostel leert. Hand. 17:30, “God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu alle mensen alom, dat zij zich bekeren”. Daarom mogen alle zondige landen en volkeren over de gehele aardbodem dan nu des Heeren Woord horen, opdat zij leven en zich bekeren. Er is nu nauwelijks enig land, daar de Heere nu niet aan roept: o land, land, land, hoort des HEEREN Woord!

b. Maar Geliefden! Hoe is ’t nu met dit Woord des HEEREN gelegen? Wat bevat des HEEREN Woord voor de mensen in de wereld, en bijzonder voor zondige en godloze landen en volken, gelijk nu helaas, alle landen en volkeren zijn? Want de gehele wereld ligt doch in ’t boze 1 Joh. 5:19. Dit zullen wij nu kort wat nader aanwijzen.

(1)                  Des Heeren Woord tot Zijn zondig en bedorven land is een woord van overtuiging. De Heere stelt de zondaars hun menigvuldige zonden, ongerechtigheden en goddeloosheden daarin klaar voor ogen. Hij noemt hen daarin al hun fouten en afwijkingen van Zijn heilige wet. Hij handelt daarin zeer getrouw met hen. Hij stelt hun alles ordentelijk voor ogen, en zegt tot de zondaar: “dit alles heb Ik tegen u, dit alles heb Ik in u, gij hebt Mij arbeid gemaakt, met uw zonden, gij hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden. Jesaja  43:24; “en daarom alleen, kent uw ongerechtigheden”, etc. Jer. 3:13.

(2)                  Des Heeren Woord is een woord van bestraffing. God bestraft de Zondaars scherp over hun zonden, gelijk als een heer zijn knecht, en een vader zijn kind bestraft, als deze zwaar misdoen; Hij zendt Zijn bestraffingen doorgaans eerst in menigte vooruit, eer Hij Zijn wraakoordelen zendt; gelijk er staat Spr. 29:1, “een man, die dikwijls bestraft zijnde, den nek verhard, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan en zij”.

(3)                  Des Heeren Woord is een Woord van klacht. De Heere klaagt over de zondaars, dat Hij ’t zo goed met hen voorgehad, en hun zoveel goed bewezen heeft, maar dat zij dat alles niet geacht hebben, en Hem niet hebben willen vrezen en beminnen. Hij roept uit: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden, Jesaja  1:2; en Ik heb Mijn handen uitgebreid de ganse dag tot een wederstrevig volk, etc. Jesaja  65 vs. 2.

(4)                  Des Heeren Woord tot Zijn zondig land en volk is een Woord van verwijt. De Heere verwijt hen, wat een goed Hij hen al gedaan heeft, wat een grote zegeningen en menigvuldige weldaden Hij hun al geschonken heeft, maar hoe snood ondankbaar zij zich tegen Hem gedragen hebben. Hij roept uit voor hun oren, Jer. 2:31, “O geslacht, aanmerkt [toch] gijlieden des HEEREN woord! Ben Ik Israël een woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt [dan] Mijn volk: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen?”

(5)                  Des Heeren Woord, dat Hij spreekt tot Zijn zondig land, is een woord van verbolgenheid en grimmigheid. De Heere spreekt tot de zondaars met een heilige ontsteking en verheffing van toorn. Hij verfoeit hun zondige wegen, Hij haat ze, Hij vergramd er Zich over, Hij spreekt tot hen harde en toornige woorden, opdat Hij hen mocht verschrikken en bevreesd maken, gelijk er staat, Psalm 2:5.

(6)                  Des Heeren Woord tot Zijn goddeloos en zondig land, is een Woord van bedreiging. De Heere kondigt de onboetvaardige zondaars Zijn vreselijke oordelen, plagen en bezoekingen aan, en ’t verderf, dat Hij zeker over hen zal brengen, indien zij niet spoedig hun zondige wegen verlaten, en zich met hun gehele hart tot Hem bekeren. Hij roept en zegt tot hen, Ezech. 7:3, 4, “want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen,” etc. O, wat komt dat Woord des Heeren niet menigvuldig voor bij de profeten, en overal de gehele Bijbel door!

(7)                  ’t Woord des Heeren tot Zijn zondig land en volk is een woord van lering en onderwijs. De Heere leert en onderwijst ze daar van Zijn wet, van Zijn wegen en werken, zowel verleden als tegenwoordige en toekomende. Hij onderwijst ze van Zijn ontzaglijke hoogheid, heiligheid en heerlijkheid, opdat zij Hem toch mochten kennen en vrezen. Hij onderwijst ze van de weg van de zaligheid, van Zijn rechten en inzettingen, en van alles, wat zij moeten weten tot hun behoudenis; gelijk er zo gezegd wordt, Psalm 25:8, “De HEERE is goed en recht, daarom zal Hij de Zondaars onderwijzen in de weg.”

(8)                  Des Heeren Woord tot Zijn land is een woord roepende tot berouw en oprechte boetvaardigheid van het hart. O, de Heere wil dat Zijn volk hun zonden en snode ongerechtigheden voor Hem met diepe schaamte en ootmoed zal belijden, en er ware boete over doen. En er een hartelijk leedwezen over dragen! Hij roept tot Zijn volk, Joël 2:13, “En scheurt uw hart, en niet uw klederen”, etc. en Jesaja  22:12, “En te dien dage zal de Heere, de HEERE der heirscharen, roepen tot geween, en tot rouwklage, en tot kaalheid, en tot omgording des zaks.”

(9)                  Des Heeren Woord tot Zijn zondig land en volk, is een woord van geloof, en van toevluchtneming tot Zijn genadetroon in Christus. Hiertoe vermaant de Heere Zijn zondig volk, dat zij met al hun zonden en ellenden tot Hem zullen komen met een oprecht geloof; dat zij voor de voeten van Zijn Goddelijke genade en barmhartigheid in Christus zullen neervallen, en Zijn sterkte aangrijpen, en vrede met Hem maken, Jesaja  27:5. Hij roept Zijn land en volk. toe: wendt u naar Mij toe, wordt behouden! Jesaja  45:22.

(10)             ’t Woord des Heeren tot Zijn zondig land en volk is een woord van bekering. De zaak, die de Heere van hen vordert, en daartoe Hij ze zonder ophouden vermaant, is waarachtige boete en berouw, en dat zij zich toch van hun zondige en Goddelijke wegen tot Hem bekeren zouden, en doen dat goed is in Zijn ogen. O, hier is ’t de Heere God alleen om te doen, om de zondaars te behouden in een weg van oprechte bekering. Daarom roept Hij overal in Zijn Woord, “bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, verlaat de slechtigheden”; etc. Zonder zodanige oprechte boete en bekering moet God de zondaars zeker verderven. Hij kan ze niet helpen of genadig zijn, tenzij zij zich in der waarheid tot Hem bekeren, hun zonden met ootmoed en verslagenheid voor Hem belijden, en Hem ernstig en oprecht gelovig om Zijn genade smeken.

(11)             Des Heeren Woord tot Zijn zondig land en volk, is ook een woord van belofte en van genade. Hij belooft de boetvaardige zondaars, die zich in oprechtheid tot Hem willen bekeren, de genadige vergeving van al hun zonden, en dat Hij hun al het goede wil schenken naar ziel en lichaam, tijdelijk en eeuwig. Hij zegt tot hen, Jesaja  55:7, “De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en Hij bekere zich tot de Heere, zo zal Hij Zich zijner ontfermen; en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk”, etc. en Job 22 vs. 23, “Zo gij u bekeert tot de Almachtige, gij zult gebouwd worden; etc.

(12)             Ja, des Heeren Woord tot Zijn zondig land en volk is een woord van moedgevende opbeuring en vertroosting voor elke en een iedere zondaar, die onder zijn zonden waarlijk bedroeft, verlegen en verslagen is. De Heere laat al dezulke betuigen, dat Hij een God van ontferming en van grondeloze goedertierenheid en barmhartigheid is, dat Hij aan de dood van de goddeloze geen lust heeft, etc.; dat Hij alle oprecht boetvaardige, berouw hebbende en verslagen Zondaars zeker wil genadig zijn, en hen in ’t leven behouden, hoe groot en menigvuldig hun zonden ook al mogen wezen. Hij zegt tot hen, Jesaja  1:16, 18, “Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, etc. Komt dan, en last ons tezamen rechten: zegt de HEERE. Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw”, etc.

(13)             Eindelijk, des Heeren Woord tot Zijn zondig volk en land, is een woord van ernstige vermaning, raadgeving, onderrichting, besturing, etc. De Heere openbaart daarin alles voor een arme zondaar, wat hij nodig heeft te weten en te verstaan in alle gevallen en gelegenheden, in alle toestanden, noden en zwarigheden. Hij kan in alle opzichten uit dit woord raad en troost, hulp en bestuur verkrijgen, indien hij anders maar rechte achting en liefde voor dat Woord des Heeren heeft, en er een goed gebruik van weet te maken; zo is ’t hem altijd en overal een lamp voor zijn voet, en een licht voor zijn pad, Psalm 119:105. ’t Is zijn getrouwe leidsman en raadsman, in elke weg, daar hij op gaat, gelijk David getuigt in diezelfde psalm vs. 24, “Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.

Ziet daar geliefden, zo’n Woord is ’t, dat van de HEERE voortkomt en dat Hij aan de zondaars door de dienst van heilige mannen zeer overvloedig laat bekend maken. O, wat is dat niet een allerdierbaarst en kostelijkst Woord! ’t Is een Woord des levens en van de zaligheid voor een arme zondaar. Zo’n Woord gaf God oudtijds aan de Joden: zo’n Woord geeft Hij nu nog aan ons. O, die naar dat Woord Gods recht mag horen, wat is die mens niet ten hoogste zalig en gelukkig! Want dit is ’t maar alleen dat de Heere hier van een zondig land en volk eist, en daartoe Hij hen zeer ernstig vermaant, roepende: o land, etc. hoort des HEEREN Woord.

Niets is er algemener in de heilige Schrift, dan deze vermaning, dat wij des HEEREN Woord moeten horen. O hoe dikwijls horen wij God dit roepen, dat wij mensen toch Zijn Woord zullen horen! Wat klaagt en bestraft de Heere de zondaars niet menigvuldig over ’t nalaten en verzuimen van deze grote plicht. Daar was zeer veel te zeggen geliefden, over dit horen van Gods Woord, maar daar is nu geen tijd toe, om deze zaak omstandig te openen; met weinige zullen wij ’t zakelijke daarvan uw aandacht nu maar aanwijzen. De gehele godsdienst van de mensen, zowel inwendig als uitwendig, wordt hier onder ’t enkel horen van ’s HEEREN Woord begrepen. Want het bestaat daarin:

(1)               Dat men zijn aandacht en hart geheel neigt tot ’t Woord des Heeren, om dat toch recht te kennen en te verstaan; dat men daar ganselijk toe begerig is, om van de Heere Zelf, door middel van Zijn Woord, recht geleerd, overtuigd, vermaand, bestraft, bestierd en vertroost te worden; dat men zijn oren geheel leent aan de Heere, en dat afwendt van de wereld, van de satan, en van zijn eigen arglistig en bedrieglijk hart, en een innige afkeer heeft, om daar meer naar te luisteren. Daarom zegt de Heere, “hoort aandachtig naar Mij, en neigt uw oor”, etc. Jesaja  55:2, 3.

(2)               Daar behoort toe, dat men alle ingestelde middelen en ordinanties naarstig waarneemt, waarin God ons Zijn Woord wil laten horen: Want hoe zullen zij horen zegt de apostel, zonder die hun prediken, Rom. 10:14.

(3)               Daar behoort toe, dat men Gods gezanten, die ons Zijn Woord verkondigen, met alle eerbied, liefde en hoogachting ontvangt, dat men hun waarlijk voor dienaren en gezanten van de allerhoogste God houdt, en ’t Woord Gods uit hun mond aanneemt en ontvangt, niet als der mensen woord, maar gelijk ’t waarlijk is, als Gods Woord, 1 Thess. 2:13. Dat men daartegen niet twist of murmureert, noch zich in vleselijke wijsheid daartegen verheft, maar dat men zich in alle stilheid, nederigheid en onderdanigheid door haar laat leren en onderwijzen, gelijk de apostel Jakobus vermaant, hoofdstuk 1:21, “ontvangt met zachtmoedigheid het woord, dat in u geplant wordt”, enz.

(4)               Daar behoort ook toe, dat men een diep ontzag en eerbied voor des Heeren woord heeft, en dat aller aanneming waardig acht te zijn. Dat men heilig met zijn gemoed voor dat Woord beeft; want op deze, zegt God, Jesaja  66:2, dat Hij zal zien, enz.

(5)               Ook behoort tot dit horen van des Heeren Woord, een recht en geestelijk verstand om het Woord Gods te ontvangen en daardoor van de Heilige Geest inwendig op een Zaligmakende wijze geleerd en verlicht te worden. Waarom horen en verstaan, of opmerken, dan meermaals in de Schrift bijeen gevoegd wordt. Als Jesaja  3:3,4, “De oren dergenen die horen, zullen opmerken, en ’t hart van de onbedachtzamen zal de wetenschap verstaan”, enz.

(6)               Tot dit horen van ’s Heeren woord, behoort ook dat als Gods Woord aan te nemen, en voor waarachtig te houden, en met zijn hart te geloven door de kracht van de Heilige Geest, want zo wordt horen wel gebruikt voor geloven. Dus zeide David tot Saul, 1 Sam. 24:10, “waarom hoort gij de woorden van de mensen, zeggende: ziet, David zoekt uw kwaad?” Dat is, waarom gelooft u de woorden van de mensen, die u dat zeggen, tegen de waarheid?

(7)               Eindelijk tot dit horen van des Heeren Woord, behoort ook, dat men zich zelf door de genade van de Heilige Geest met zijn hart voor ’t Woord Gods neerbuigt, zich daaraan gewillig onderwerpt, dat zeer gaarne doet, opvolgt en gehoorzaamt, en zo niet maar slechts een hoorder maar ook een dader van het Woord is, Jak. 1:22. Daarom wordt horen en gewillig zijn in de Heilige Schrift bij elkaar gevoegd, en tegenover ongehoorzaamheid en weerspannigheid gesteld. Zo zegt de Heere tot ’t Joodse volk, Jesaja  1:19, 20, “indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij ’t goede van dit land eten”, enz.

Ziet daar geliefden, alles wat wij u daar genoemd en voorgesteld hebben, behoort tot een recht horen van des HEEREN Woord. Als er maar een enige van al die zeven zaken aan ontbreekt, zo kunnen wij ’t Woord Gods niet recht tot onze zaligheid horen. O, wat zijn ze dan niet gelukkig, die zo des HEEREN Woord mogen horen? Welgelukzalig is de mens, zegt daarom de Heere, die naar Mij hoort, Spreuken 8: 34; en, “zalig is hij die leest, en zijn zij die horen de woorden van deze profetie, en die bewaren, ’t geen daarin geschreven is”, etc. Openb. 50:13; want als een zondig land of volk alzo des HEEREN Woord hoort, gelijk hun de Heere daar zo ernstig toe vermaant zeggende: “o land”, etc., dan heeft dat deze uitwerking, dat zo’n land of volk dan:

(1)               hun zonden en zware afwijkingen van de Heere, hun God, erkent en die met een heilige schaamte en waar berouw voor Zijn aangezicht belijdt, en daar geheel voor Hem over verbroken, verslagen en vernedert wordt. Dan laten zij zich gewillig door de stem des HEEREN van al hun zonden en goddeloosheden overtuigen. Dan zijn zij ootmoedig en handelbaar voor de Heere. O dan schreien en treuren en wenen zij over hun zonden, en smelten weg van bittere droefheid, rouw en schaamte voor Gods aangezicht.

(2)               Dan wenden de arme en verslagen zondaars zich, in de kracht van de Heilige Geest, tot de troon van Gods genade in Christus; dan werpen zij zich geheel neer op ’s Heeren grondeloze barmhartigheid, die hun in ’t heilige Evangelie geopenbaard wordt. Dan is ’t met hen naar dat gebed van Daniël hoofdstuk 9:18, 19, “want wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, maar op Uw barmhartigheden, die groot zijn”, etc. Dan kunnen zij zonder verzoening en vrede met God, en zonder de genadige vergeving van al hun zonden in ’t bloed van Christus onmogelijk gerust of getroost zijn.

(3)               Ja dan breken zulke boetvaardige en gelovige zondaars, door Gods krachtdadige genade, ook door tot een oprechte bekering. Dan haten en verfoeien zij hun vorige zonden, en scheiden zich daar van af, en begeven zich om de Heere in het geloof te zoeken en te vrezen met hun gehele hart, en Hem voortaan alleen aan te hangen, te dienen en te beminnen; en in al Zijn rechten en inzettingen te wandelen. Dan zeggen zij tot elkaar, Klaagl. 3:40, “laat ons onze wegen onderzoeken”, etc. Ziet in al zo’n staat en toestand komt een zondig land of volk, wanneer zij des HEEREN Woord recht horen.

En wat is dat

(1)               niet betamelijk! Zal men van God de Heere afgeweken zijnde, als Hij ons nu Zelf zo ernstig en krachtig komt roepen tot bekering, dan niet horen naar Zijn Woord?

(2)               Wat is ’t ook niet noodzakelijk! Want immers zonder dat, moeten wij zeker sterven en voor eeuwig omkomen en vergaan. Daar is voor een zondig land of volk geen andere weg over van behoudenis, dan alleen dit horen van des HEEREN Woord. Indien men dat nalaat en weigert, dan zegt de Heere van zulken, gelijk er staat Jesaja  30:9, “want ’t is een weerspannig volk, kinderen die des HEEREN wet niet horen willen”, ja dan noemt Hij ze een boos volk, dat Zijn woorden weigert te horen. Jer. 13:10.

(3)               Wat is ’t ook niet geheel heilzaam en profijtelijk! Want indien de zondaars zo des HEEREN Woord willen horen, dan zullen zij zeker genade in de ogen van God vinden, en zij zullen allen samen leven en niet sterven, want zo zegt de Heere, Jesaja  55:3, “neigt uw oren, en komt tot Mij, hoort, en uw ziel zal leven”, etc. Zo dan wel terecht roept de menslievende God hier zo ernstig en krachtig tot het Joodse land, en tot alle zondige landen en volkeren: o land, land, land! hoort des HEEREN Woord!

 

Toepassing

Och dat wij nu ook wisten van deze ernstige en genadige vermaning van God een recht gebruik te maken voor onszelf! Want ook nog heden is deze zelfde stem Gods opgeheven over ons. De Heere roept ons allen samen luid toe door de mond aller van Zijn dienaren: “o Nederland, Nederland, Nederland! hoort des HEEREN Woord!” Mijn lieve vrienden, ’t is niet van gisteren of van heden, dat de Allerhoogste zo tot ons geroepen, en ons zo ernstig vermaand heeft, om toch Zijn Woord te horen, neen, van onbedenkelijke tijden af heeft de Heere Nederland zo laten vermanen, en ook alle middelen in ’t werk gesteld, om ons daartoe te bewegen en bekwaam te maken. Maar helaas, dit is onze, en de algemene zonde van het land, dat wij ’t Woord des HEEREN tot op deze huidige dag nog niet gehoord hebben, gelijk ook onze vaderen niet, die voor ons geweest zijn.

(1)               O, de Heere heeft tot nog toe tevergeefs tot ons geroepen: o land, land, etc. Wij zijn tot hiertoe doof geweest voor die stem Gods, wij allen, onze overheden, onze leraars, onze voorgangers, onze vrouwen, en kinderen, wij hebben allen tot op deze dag toe volstandig geweigerd des Heeren Woord te horen. O, dit is de grote en zware klacht die God tegen Nederland heeft, en die Hij nog heden voor van ons aller oren luid uitroept, “Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild.”

(2)               O wat liggen er niet al vele ijverige, vrome en Godzalige leraars onder ons, in hun graven te rusten, door welke God Zijn Woord, zonder ophouden, op ’t ernstigst en krachtigst tot Nederlands volk heeft laten prediken en zeer luid doen roepen, o Land, Land, Land, hoort toch des HEEREN Woord! Maar die nu reeds hun klacht voor de troon Gods gebracht hebben, dat Nederland des Heeren Woord niet heeft willen horen, maar dat zij al haar kracht en arbeid daar meest onnuttig aan besteed en toegebracht hebben.

(3)               De klare blijken, dat Nederland, hoe ernstig en langdurig daartoe ook vermaant, toch al evenwel Gods Woord niet heeft willen horen, maar haar oren daarvoor gestopt en haar nek daartegen verhard heeft, zijn

(a)                            al die onverbeterlijke zonden en ongerechtigheden, daar dit ons land helaas, zo van overvloeit.

(b)                           Die smadelijke verachting van Gods geboden, van de Sabbat, van alle instellingen van de Godsdienst.

(c)                            Dat haten en bitter tegenlopen van de vroomste en getrouwste leraren, die hier in het land nu in een algemene smaad en verachting zijn gekomen; zodat Nederland nu geen recht ijverige en getrouwe leraars meer kan verdragen, maar er al lang een walging van gehad heeft.

(d)                           Ja de blijken, dat Nederland des HEEREN Woord niet meer wil horen zijn die schrikkelijke onwetendheid in de zaken van de religie en godsdienst, die nu als een Egyptische duisternis zich verspreidt over ’t gehele land, die kleinachting en bespotting van Gods Woord, die er overal gevonden wordt onder de mensen, die bederving en vervalsing van Gods Woord, die aanwas van allerhande snode dwalingen en ketterijen, en dat grote en droevige verval in de zuivere leer van de waarheid, die algemene lauwheid, geesteloosheid, verstoktheid, onboetvaardigheid, en nare sleur- en formulierdienst, die onder ons de overhand genomen heeft, die onvruchtbaarheid onder alle bekerings- en genademiddelen, in één woord, die dodelijke slaapzucht, daar Nederlands Kerk nu helaas, in gedompeld en begraven ligt: want Geest en leven is nu bijkans geheel uit onze Kerk geweken, en een dode romp van geveinsdheid, hoogmoedigheid, zorgeloosheid, onbekeerlijkheid en allerhande snode zonden en profaniteiten is er overgebleven.

(4)               Ja zelfs Gods bekeerde volk, Nederlands waren Christendom, o dat is ook al lang gewoon geweest, des HEEREN Woord niet meer te horen Nooit was er geestelozer, slordiger, lauwer, wereldsgezinder en losser Christendom, dan in deze tijd.

(a)                            Des Heeren Woord heeft in grote mate zijn kracht en gewicht verloren op ’t hart van de Godzaligen; honderd krachtige en ijverige predikatiën kunnen dikwijls geen één zonde doven en ten onder brengen.

(b)                           De onwetendheid onder de Christenen is onbeschrijfelijk groot: de eerste beginselen van de leer van Christus, zijn bij de meesten als duistere raadselen geworden. Men ligt allerwege met elkaar te twisten, zelfs over punten van het geloof, die ieder kind in de genade vast behoorde te kennen.

(c)                            Dat beven voor des Heeren Woord, die diepe eerbied en dat heilige ontzag voor de stem Gods, dat schijnt nu onder ons op te houden.

(d)                           Daar is een algemene doofheid, ongelovigheid, hardigheid en onbekeerlijkheid gevallen op de harten van Sions kinderen. De Heere doet ons Nederlands Christendom nu dit schandelijk en droevig verwijt, zeggende, Jerem. 25:4, “ook heeft de Heere tot u gezonden al Zijn knechten de profeten, vroeg op zijnde en zendende; maar gij hebt niet gehoord”, enz. Ja ’t is nu met ons, als er staat van des Heeren knecht, Jesaja  42:20, “of hij schoon de oren open doet, zo hoort hij toch niet.”

(5)               En in deze is het verschrikkelijkste en beklagelijkste van alles, dat dit kwaad van des HEEREN Woord niet te horen, zowel bij bekeerden als onbekeerden een zo diep ingeworteld, ingekankerd en verouderd kwaad onder ons is, dat tot nog toe, naar geen remedies heeft willen luisteren; maar dat onder de genezende hand des Heeren van jaar tot jaar, hoe langer hoe meer, verergerd is. Als wij daarbij aanmerken, hoe de Allerhoogste God reeds zeer moe geworden zijnde, om langer aan onze genezing te arbeiden, daarom in deze tijd onze beste medicijnmeester en de beste geneesmiddelen reeds van ons weggenomen, en zelfs Zijn Geest ons zo in grote mate onttrokken heeft, o wat geeft ons dat niet een schrikkelijk naar vooruitzicht over onze toekomende staat! Och wie kan onze ellende dan zonder beving en ontzetting aanzien! O, of wij ’t ons nog eens recht ter harte namen, en dat wij eens schrikten voor ’t oordeel Gods, dat ons allen hier in Nederland boven ’t hoofd hangt!

(6)               Want immers is ’t alleen om deze grote en voorname zonde van ’t niet horen van des HEEREN Woord, dat God van tijd tot tijd zo vele strenge oordelen en bezoekingen over ons gebracht heeft, en dat Zijn hand ons nog in velerhande opzichten zo zwaar drukt, zodat Nederlands staat nu is geworden evenals die van een teringachtig mens, die alle dagen zwakker en ellendiger wordt, en haast naar de dood.

(7)               Het is om dit grote kwaad van het niet horen van des HEEREN Woord, dat God ons land tegenwoordig weer gesteld heeft in een bijzonder gevaar van een zware oorlog, die, als de Heere het niet genadig verhinderd, onze Staat wel zeer schadelijk en verderfelijk zou kunnen zijn, en behalve ’t vergieten van veel mensenbloed, de vervallen financiën van onze Staat zodanig verder zou kunnen uitputten, dat daaruit allerhande drukkende lasten en schaden voor ’s lands ingezetenen zouden kunnen ontstaan, gelijk wij dat zeker moeten verwachten, indien de gevreesde oorlog zijn voortgang neemt.

(8)               Maar was ’t dit nog slechts alleen, maar indien Nederland, gelijk helaas, zeer te duchten is, voortaan verder in zijn ongehoorzaamheid tegen God de Heere voortgaat, en weigert Zijn Woord te horen, och lieve vrienden! wat staat er dan toch anders voor dat ongehoorzame land en volk te wachten, dan een geheel verderf en ondergang, een hittige toornigheid van God, die ons allen samen vroeg of laat eens zeker zal verslinden?

(a)                            Want, hoe zou God zo’n ongehoorzaam land, zo’n zondig volk, toch altijd kunnen verdragen?

(b)                           Hoe zou die hoge en heilige Majesteit Zich zo altijd kunnen laten van ons tergen en bespotten, zonder daarover eens rechtvaardige wraak te nemen, tot voorstand en bescherming van Zijn Eigen eer?

(c)                            Hoe zou ’t kunnen wezen, dat Zijn groot geduld en lankmoedigheid over ons niet eens zou ophouden, en in grimmige toorn en verbolgenheid veranderen?

(d)                           Ei, laten wij ons toch spiegelen aan Gods gewone procedures met zondige landen en volkeren, die volstandig bleven weigeren des HEEREN Woord te horen. Is niet ’t einde van zulke landen en volkeren altijd zeer schrikkelijk en rampzalig geweest? En waarom zou de rechtvaardige God ons toch meer verschonen dan anderen, ja dan Zijn Eigen volk Juda en Israël, die Hij beiden geheel verwoest en tot de fundamenten toe afgebroken heeft, omdat zij tot het einde toe geweigerd hebben Zijn Woord te horen.

(e)                            En genomen, God oefende nog vele jaren zijn grote lankmoedigheid en verdraagzaamheid over Nederland omwille van Zijn heilig Naam, wat zou ons dat doch in ’t bijzonder mogen baten, indien wij ieder voor onszelf blijven weigeren des HEEREN Woord te horen, en ons niet oprecht van onze zonden tot God bekeren? Zo is dan immers ons aller bijzonder verderf en eeuwige verdoemenis bij God zeker besloten, en wij zullen er immers allen door de dood gewis in storten? Want God heeft immers de eeuwige dood en verdoemenis overal zeer ernstig bedreigd aan allen, die Zijn Woord niet willen horen? En Hij is immers zeker waarachtig in Zijn dreigementen? Wij moeten met Hem niet spotten als met een ijdel mensenkind. Spiegelt u aan dat schrikkelijke oordeel over de man Chonia. Waarom overkwam hem dat? Wij moeten onze bekering tot God niet uitstellen, want als wij daar lang mee vertoeven en wachten, dan heeft God geen lust meer aan onze bekering, maar dan spot Hij met ons berouw, met onze gebeden en tranen; hoort ’t de Heere Zelf bedreigen, en neigt uw oren tot de stem van Zijn Woords; “omdat Ik geroepen heb”, zegt Hij Spreuk. 1:24-32, en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en daar niemand en was die opmerkte; zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten wanneer uw vreze komt”, enz.

 

O mijn geliefde toehoorders! als wij dit alles samen wel opmerken en gadeslaan, wat blijft er nu toch anders voor ons over, dan nog heden allen samen op onze harten te leggen die gunstige, genadige en geheel ernstige vermaning, welke de Heere de Allerhoogste God nu nog heden aan ons allen doet, o land, land! enz. O, als wij daartoe nog eens besluiten konden, door Gods genade, dat zou ons leven, onze vrede, en ons aller zaligheid en eeuwige behoudenis zijn. Och, of de Heere nu Zijn Geest nog eens gaf aan Nederland, dat men Zijn Woord daar nog eens mocht horen! Och of ons volk van zijn zware doofheid nog eens genezen werd, door Zijn almachtige hand! Och, of wij voortaan niet meer liepen naar onze nietige medicijnmeesters, en tot allen die daar pleisteren met loze kalk, maar alleen tot Christus Zelf, Die de oren van de doven kan openen en genezen! Als ’t immers wezen kan, mijn beminde toehoorders! hoort, hoort toch, na deze, eens des HEEREN Woord!

 

Gij zorgeloze en diep geruste mensen, die zich tot nog toe over uw eeuwige zaligheid niet met rechte ernst bekommerd hebt; die u weinig met Gods Woord bemoeid hebt; – gij blinde onwetende mensen, die Gods Woord noch hoort noch verstaat; – gij verstokte en verharde zondaars, die uzelf met grote onbeschaamdheid blijft tegenkanten tegen Gods Woord, en uw stijve nek daar onder niet wilt buigen; – gij verachters, bespotters, lasteraars en verzuimers van Gods Woord, gij Sabbatschenders; – u wereldsgezinde en onbekeerlijke mensen, en gij allen die de nauwe weg van de Godzaligheid nog haat, en overal tegenstand doet, en nog pleit voor de zonden! wandelt in de zonden, uw vermaak schept in de zonden, enz. – O gij ongelukkige mensen! Hoort toch allen samen nog eens des HEEREN Woord. Geeft uw opgeblazen verstand, en uw vijandig en onbekeerlijk hart toch, na deze, eens gevangen in de hand van Gods dienstknechten, die des Heeren Woord, zonder ophouden aan u verkondigen opdat zij u onder Gods genadige zegen bewerken tot een waarachtige bekering en eeuwige behoudenis. O hoort toch, na deze, des HEEREN Woord uit hun mond met nederigheid, vrees en beving, en buigt uw schouders onder dat juk van de Heere, dat Hij u wil opleggen, en daartoe Hij reeds zo lang tevergeefs voor u gearbeid heeft vanwege uw hardigheid, en onverstandig hart. O dit zou nog de enige weg van uw behoudenis zijn. Gaf de ontfermende God u dan daar genade toe!

 

Gij bekommerde mensen, die daar enige bezorging en verlegenheid hebt over ’t grote werk van uw bekering en eeuwige zaligheid; o neigt gijlieden toch door Gods genade, na deze, eens uw oren, en hoort des HEEREN Woord. U zult immers gaarne willen toestemmen, dat u dat Woord des Heeren nog nooit recht gehoord hebt? U hebt immers uw geestelijke doofheid, de hardigheid van uw harten, en uw afkerigheid van ’t Woord des Heeren, reeds beginnen te merken? O legt deze uw rampzalige ellende toch eens op uw hart. Och wordt er toch eens met ernst verlegen over. De Heere is nu op weg om u te bekeren. Staat Hem toch niet langer tegen, laat Hem toch niet langer tevergeefs tot u roepen, opdat Hij er geen verdriet in krijgt, en niet voor altijd van u wijkt en heengaat. O, komt toch met uw geestelijke doofheid tot Christus, valt eens aan Zijn voeten neer, belijdt Hem uw onmacht, dat u des Heeren Woord niet horen kunt. Smeekt Hem, dat Hij uw oren opent, en dat Hij uw wil geneest.

 

En u bekeerde Christenen! O, schikt toch uzelf door genade daartoe, om des HEEREN Woord nog eens te horen. U bent wel niet geheel doof, gelijk de wereld, want Christus heeft van u gezegd, “Mijn schapen horen Mijn stem”, etc. maar leert evenwel verstaan, hoe u nog zwaar hoort; hoe u nog maar voor een klein gedeelte van uw geestelijke doofheid en hardigheid genezen bent. Och neemt toch met onophoudelijke smekingen uw toevlucht tot Christus, uw Medicijnmeester, en klaagt Hem uw gebrek. O, wacht toch met ernst, en oprechte begeerte op Zijn genezende hand, dat Hij u nog eens leert horen des HEEREN Woord: en dat God gaf, dat dit de vrucht en de zegen mocht zijn van deze Bededag! En dat al ’t volk des Heeren om deze grote genade nu bijzonder mocht bidden, etc.

 

 

Theodorus Van der Groe