Een hartsterking

Posted by admin | | vrijdag 16 juli 2010 12:12 pm

Artikel in pdf – klik hier

 

EEN VERLEVENDIGENDE HARTSTERKING

 

voor een ziel die wanhoopt vanwege de zonde ten tijde van de verzoeking

 

door James Barry

 

 

 

Zijnde een uittreksel uit de bevinding van de onwaardige schrijver.

 

 

Met voorrede van William Huntington

 

 

Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. Ps. 66:16

 

Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel. Ps. 139:14

 

 

 

 

Opdracht

 

Aan zijn ten zeerste geachte en hoog geëerde vriend, de Heer Nicholas Skinner, koopzoon te Londen.

 

Waarde en geachte heer.

 

Het lofwaardig karakter u toegeschreven door enige dienaars van Christus en andere goede zielen, die naar ik in liefde hoop en geloof, God nu in de heerlijkheid loven, maar in het bijzonder het krachtige bewijs, dat ikzelf van uw goedheid ondervonden heb, sedert de Voorzienigheid mij zo gelukkig maakte mij met u in kennis te stellen, hebben mij bemoedigd uw waarde en verdienstelijke naam boven deze kleine verhandeling te plaatsen. Welker bestemming en voornaamste strekking is om arme verslagene zielen onder de verbergingen van Gods aangezicht aan te moedigen om zich op de nimmer falende goedheid van God in Christus te werpen, totdat Gods bestemde tijd ter uitredding aanbreekt. Tevens om geoefende, en bevestigde gelovigen op te wekken tot een betamelijke aanbidding en verheerlijking van die wonderwerkende Voorzienigheid van de heerlijke en ontzagwekkende Jehovah, Die op zo’n klaarblijkelijke wijze gezien werd in de door mij ondervonden uitreddingen, zowel met betrekking tot mijn ziel als mijn lichaam, door mij, die Zijn arme nieteling ben, en die tot op de huidige dag in het leven ben behouden, en bewaard door Gods eigen onderhouding, zowel tot verwondering van mijzelf als van deze Godzalige zielen, die mijn tegenwoordige omstandigheden en Gods handelingen met mij kennen.

 

Veel jaren geleden ben ik op een meer dan ordinaire wijze aangezocht geworden, zowel door Godzalige predikanten als door zulke ijverige christenen, zoals u er een bent, datgene uit te geven, waarmee ik mij nu verstout heb het op te dragen aan zo’n waardig en verdienstelijk vriend, als waarvoor gij goed bekend zijt, beide van Gods waarheid en van hen die, in enige mate het gezegend beeld van Zijn Zoon dragen. De voornaamste beweegreden van hun verzoek aan mij om dit uit te geven was de bijzondere invloed die de mondelinge meedeling hiervan op hun eigen geest had, zodat zij de uitwerking er van niet konden verbergen, daar tranen van vreugde op een verwonderlijke manier uit hun ogen gutsten, terwijl zij ogen en handen naar de hemel ophieven en met aanbidding zich verwonderden over Gods wonderen aan mij bewezen. Zij beleden en verklaarden, dat zij in hun tijd nimmer zoveel van Gods goedheid en genade, verleend aan een arm verloren zondaar, gehoord hadden als aan mij onwaardige bewezen en geschonken was.

 

Dit maakte, dat verscheiden Godzalige predikanten, in het bijzonder de Heer Noah Bryan, Timotheüs Taylor, Samuël Mather en de geliefde heer Nathaniel Zather, die nu allen met Christus zijn, beleden, dat zij nog nimmer van een zondaar gehoord of een gekend hadden, die zoveel met Paulus overeenkwam als ik, wat betreft de wijze waarop God in hem werkte en met hem handelde, zowel in als na zijn bekering. Daarom oordeelden zij eenparig, dat het mijn plicht was dezelve te laten drukken, niet twijfelende, dat hetzelve ten hoogste nuttig zou zijn in verscheidene opzichten, zowel voor de heiligen als zondaars. De van harte oprechte en getrouwe Nathaniel Mather, laatst te Pinner Hall, heeft mij verscheidene malen bestraft om mijn nalatigheid in zo’n noodzakelijk en nuttig werk. Een weinig voor zijn dood sprak hij er weer met mij over en onderzocht de gronden van mijn nalatigheid hierin. Mijn antwoord aan hem was, dat twee zaken mij tot hiertoe teruggehouden hadden mijn ondervinding uit te geven. In welke mate de satan hier zijn hand in heeft kan ik niet bekijken.

 

1.      De eerste zaak is de moeite, die het mij kost om de werking van de Geest der aanneming, in het ontdekken en toepassen van Christus aan mij, neer te schrijven, daar de herinnering hier aan mij dermate verzwelgt en doet smelten, dat ik mijn papier niet meer kan zien vanwege de tranen van vreugde, die mijn gezichtsvermogen verduisteren. Hierop was zijn antwoord, dat het jammer zou zijn, dat iets mij in zo’n goed en nuttig werk zou verhinderen.

2.      De tweede zaak is, dat ik vreesde, dat de mensen het verslag hiervan, ingeval hetzelve indruk gegeven werd, niet zouden geloven, want, zei ik, het merendeel der belijders zijn zulke volslagen vreemdelingen van de natuur der ware wedergeboorte, en wel in het bijzonder, wanneer zij op zo’n wijze in de zondaar gewerkt wordt, als God dit in mij deed, dat zij de waarheid van hetgeen ik meedeel eerder zullen wantrouwen en betwijfelen, dan dat zij God zouden loven of hetzelve tot hun eigen nut en geestelijk voordeel zouden gebruiken. Het antwoord hierop was, dat Satan altijd klaar stond om een goed werk, wat maar enigszins Gods ere en der zielen heil bedoelt, te verhinderen.

 

Nadat hij heengegaan was kwamen de gedurige verzoeken van de hierboven aangehaalde leraars mij weer vers in het geheugen en deze, samen met de herhaalde aanzoeken van verscheidene Godzalige en ijverige, nu nog in leven zijnde christenen, zijn mij te sterk geworden, zodat ik alle mij voorkomende moeilijkheden ter zijde gesteld heb. De uitkomst van mijn tegenwoordige onderneming laat ik over aan Gods krachtige Voorzienigheid, opdat die haar in derzelver bestemming mag bekronen. Van harte vraag ik u om vergeving voor de wijze waarop ik mijn erkentenis getoond heb voor de grote vriendelijkheid en achting, die gij, als een Godzalig en waarlijk edelmoedig mens, aan de geringste en onwaardigste van Christus verachte afgezanten, betoond hebt. Ik twijfel niet of gij zult bevinden, dat hetzelve in de hemel opgetekend is door mijn Heere en Meester, als een klaar bewijs van uw geloof in en uw ongeveinsde liefde tot Hem, zijn zaak en zijn belangen hier op aarde. Waarde heer, laten de vooroordelen, waaronder ik leg, vanwege de schandelijke lasteringen, door boze geesten op mij gehoopt uw hoop op een heerlijke vergelding des loons niet verminderen, daar dezelve door Hem, die niet liegen kan, beloofd is op al uw werk en al uw arbeid der liefde aan mij en anderen van Gods kinderen om Christus wil, bewezen. Ik betwijfel niet dat Hij, Die er acht op slaat als men een discipel een beker koud water geeft, in de naam eens discipels, in de hemel aangetekend heeft, hoe gij mij meer dan eens aan uw tafel door wijn verfrist hebt, als ook het goud en zilver, dat u mij gezonden en gegeven hebt, waardoor ik en mijn gezin bewaard gebleven zijn van in het stof te verzinken.

 

En al was het, dat ik in die grote dag des oordeels een verworpeling van Christus zou blijken te zijn, waarvoor ik echter door oneindige genade evenmin bevreesd ben als dat ik vrees, dat God zou ophouden God te zijn, zo zal nochtans uw trouw en oprechtheid, die gij om Christus’ wil aan mij bewezen hebt, niet alleen bekend gemaakt maar ook genadig en overvloedig vergolden worden. En vergis ik mij niet, dan is het de leiding der Voorzienigheid, die mijn gedachten op u vestigde, als zijnde de geschiktste en waardigste persoon, aan wie ik dit kleine uittreksel uit mijn veelvuldige ondervindingen, die ik van Gods onbegrijpelijke goedheid en van zijn oneindige algenoegzaamheid in het zaligen van een verloren zondaar gehad heb, kon opdragen. Ik beschouw deze opdracht, als of dezelve een voorloper ware van de openlijke bekendmaking en vergeldingvan deze uw werken van liefde en barmhartigheid door Christus; van deze werken, die gij zo in het verborgen aan Hem in mijn persoon hebt bewezen; aan mij, die de geringste en onwaardigste van zijn vertegenwoordigers hier op aarde ben, volgens Spr. 19:17. Matth. 6:4; 25: 45; Hebr. 6:10.

 

De Doorzoeker van het hart is het bekend, dat ik er ver van ben om u te willen vleien, in hetgeen ik van u in deze opdracht zeg. Hij, Die u hier zo’n gezegende staat geschonken heeft en uw getrouwe en edelmoedige ziel met zo’n overvloed van hemelse wijsheid en zaligmakende genade verrijkt heeft, als u bewaart om opgeblazen te worden door trots en inbeelding over hetgeen hij u gemaakt heeft, volmake Zijn Eigen gezegend werk in u begonnen, tot op de dag Van Christus. Moge dit ook het deel zijn, van uw deugdzame en Godzalige huisvrouw en van uw geliefd zaad!

 

Dit is waarde en geëerde heer de oprechte wens en het zal de hartelijke bede zijn van,

uw u innig liefhebbend en ten hoogste verplichte vriend en dienaar

in de beste en sterkste der banden, namelijk in de liefde des evangelies.

 

 

James Barry

 

 

 

 

 

Voorrede

 

De corrector groet al degenen, die onze Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid.

 

Geliefde broederen.

Van deze schrijver zal ik niet zeggen, hetgeen Claudius Lysias van Paulus zei; namelijk, dat hij van de Joden gegrepen was en van haar omgebracht zou geworden zijn, ware ik daar niet overgekomen met het krijgsvolk en had ik hem haar niet ontnomen, maar dit wil ik zeggen, dat hij door het geloof zo’n getuigenis nagelaten heeft, dat velen in onze dagen het verstandig geoordeeld zouden hebben om het in de bouwvallen van het huis achter te laten of het voor de mollen en vleermuizen te laten liggen, liever dan een getuigenis te herzien, dat hun grond tot de hals toe ontbloot, Hab. 3:19.

 

De schrijver van dit verhaal was de zoon van een Protestants bisschop, de neef van een edelman. Hij werd opgeleid voor het leraarsambt en men verwachtte dat hij geen slecht figuur zou maken in dezelfde kerk, waarover zijn vader bisschop was. God kwam echter met een leger van verschrikkingen en met enige pijlen uit zijn pijlkoker bereidde hij hem voor zijn doel en maakte hem een zoon der vertroosting voor de uitverkoren broederschap van Christus Jezus.

Tengevolge zijner opvoeding was hij (even goed als ik) een vurig en blind ijveraar voor de Engelse Staatskerk, en toen hij een ontwaakte consciëntie kreeg, zoals hij ons meedeelt, toetste hij haar bisschoppen, de muren harer hoofdkerken, haar liturgie, het gebedenboek, de ceremoniën en haar geestelijkheid in de kleinste bijzonderheden, en kwam, tot het besluit, waar hij ook eerlijk voor uitkwam, dat zij niets dan ijdelheid, en voor een door God gewonde zondaar, kwelling des geestes waren.

 

Hij onderzocht grondig die vermaarde boeken, (aan welke gewoonlijk een hartelijker ontvangst dan aan de Bijbel ten deel valt), namelijk: de beoefening der Godzaligheid, op aanraden van een bisschop; “De gehele plicht des mensen” stelde hij tot zijn leefregel en Baxters “Roepstem aan de onbekeerden” maakte hij tot zijn boezemvriend en werkte zichzelf in zo’n bekering als die auteur beschrijft. Maar toen God het gericht naar het richtsnoer en de gerechtigheid naar het paslood stelde, veegde de hagel deze toevlucht der leugens weg. Jes. 28:17. De “Beoefening der Godzaligheid”, liet hem in het bezit van al zijn goddeloosheid; de gehele plicht des mensen liet hem alleen staan om door zijn dode werken te staan of te vallen, terwijl Baxters Roepstem hem een vreemdeling liet aan de hemelse en geen wonder, daar Baxters Roepstem en de roepingen Gods hemelsbreed verschillen.

 

Van velen heb ik de zogenaamde levensbeschrijving en bekering gelezen, maar weinig onder tien kwamen zover, in hetgeen men een werk der genade noemt, als deze schrijver in de staat der natuur kwam. In hun belijdenis kwamen zij niet ver genoeg om te weten of er al dan niet zoiets als een geest der dienstbaarheid was; veel minder kwamen zij tot een zaligmakende bekering uit de dienstbaarheid tot vrijheid. Maar toen deze schrijver ontwaakt was, bracht hij het zover in een reformatie, en (naar hij dacht, ook in de bekering) en begon er zo’n hoge mate van vertrouwen in te stellen, dat zijn hoogheid tot de hemel opklom, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte. Job 20:6. Maar toen het gebod kwam werd zijn vertrouwen uit zijn tent uitgerukt en dit deed hem tot de koning der verschrikking treden, Job 18:14. Zodra de wet kwam, niet alleen de letter, maar de wet in haren gehele omvang, haar letter, haar geest, haar dienstbaarheid, haar toorn, met haar uitgestrekte eisen, en haar donderende vervloeking; (want dat is de wet), toen werd de zonde weer levendig, en hij zag en gevoelde de noodzakelijkheid van een volmaakte gelijkvormigheid aan de wet. Dientengevolge maakte hij dezelve tot zijn enige regel des levens, niet alleen in woord maar inderdaad en in waarheid: hij vastte, hij bad, hij vervulde zijn godsdienstplichten, hij waakte, bij werkte, hij onthield zich van allen schijn van kwaad, gaf alles wat hij had, om de armen te voeden, verloochende zichzelf en gaf nauwlettend acht zowel op de geboden als op de verboden van de wet, om te zien wat hij door die regel kon doen. En ter toets gebracht bevond hij, dat ze zijn zonde in zo’n vreselijke mate ontdekte, dat de duivel zelf op hem aanviel, de toorn Gods hem vervolgde, de wanhoop hem deed verzinken, de gramschap des Almachtige zijn geest uit dronk, zijn lichaam door een hevige ontsteking aangegrepen werd, zijn ogen dof werden, zijn smaak en reuk hem verlieten, zelfs zijn gehoor aangedaan werd, zijn lichaam gebogen werd onder de ondraaglijke last zijner zonden en zijn doodsbleek gelaat vreselijk was om te aanschouwen, in zo’n mate, dat vleselijke mensen zeiden dat hij van boze geesten bezeten was.

 

Zoals bij beleed was dit alles wat de wet voor hem kon doen en hij verklaart, dat dit de dwaasheid van die mensen is, die de letter der wet tegenover de geest ervan stellen, die echter nimmer van elkaar afgescheiden moeten worden, daar wij weten dat de waarheid zegt, dat de wet tot dienstbaarheid baart, waarom niemand de letter der wet van haar barenden geest mag ontdoen. Zulke mensen als onze auteur verstaan de wet en gebruiken die wettelijk. Maar wat zulken betreft, die in een preekstoel gaan en het volk vertellen, dat zij even liever iemand zouden horen vloeken en zweren, dan dat zij hem zouden horen zeggen: de wet is geen regel des levens, dezen weten nóch wat zij zeggen nóch wat zij bevestigen. Bovendien die personen, die arme, boetvaardige zondaren, welke genade ontvangen hebben, beliegen en belachelijk maken en begrippen voorstaan, die zij niet kunnen bewijzen, vertonen zeer weinig kenmerken, dat zij enigszins acht slaan op de regel voor welke zij strijden. Het tegenstaan der waarheid, het beliegen en belasteren van de rechtvaardige en het beledigen van hen in hun goede naam en in het werk des Heeren kan niet genoemd worden zijn naaste lief te hebben als zichzelf. Iedereen weet, dat die genen, die de rechtvaardige haten, schuldig verklaard zullen worden, daar toorn en haat in Gods ogen als moord geacht worden; en wij weten dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende. Daarom is het spreken van zulke personen over de wet als hun regel des levens niets dan wat klanken en het dient nergens toe dan om de onwetenden te blinddoeken.

 

Toen de heer, ten wiens huize het evangelie te Peckham verkondigd wordt, mij deze verhandeling bracht en zijn verlangen te kennen gaf, dat ik dezelve zou laten drukken, zeggende dat het er een was waar ik hartelijk mee instemde; toen kon ik onder het aandachtig lezen er van niet nalaten met Naomi uit te roepen en te zeggen: deze man is mijn nabestaande; hij is er een van mijn bloedvriendschap. Gij zult de Neef van de Kolendrager genaamd worden. Gij zijt mijn medestudent, op dezelfde hogeschool opgeleid, onder dezelfde voogd, in dezelfde smeltkroes gelouterd en door dezelfde bisschop geordend. Gij zult niet tussen twee rijgen van stenen liggen of een buit voor de vleermuizen worden maar gij zult worden, als vleugelen ener duif overdekt met zilver en welker vederen zijn met uitgegraven en géluwen goud. Gij zult rondvliegen als in de oude tijden en der dochteren Sions vertellen wat God deed in uw dagen en in de dagen vanouds.

 

1.      In een woord: men vindt in dit verhaal de herhaalde kreten van een uitverkoren vat als zuigeling, als kind en als jongeling, terwijl Gods voorzienigheid hen voortdurend beantwoord.

2.      Ten tweede ontmoet men er de Farizeeër uit de Farizeeën of wat men de ware kerkmens noemt.

3.      Ten derde vindt men er de ware discipel van Mozes in al zijn verrichtingen; de gevoelige zondaar in al de angsten der verdoemden en een rijke tentoonspreiding van Goddelijke genade zonder het gebruik der middelen.

4.      Ten vierde zien wij dat zijn oom, de edelman, zijn vader, de bisschop en al zijn vrienden hem verloochenen en hem voor altijd uitwerpen, omdat hij, zoals zij het gelieven te noemen, een dweper en scheurmaker, geworden was, dat hij ook een dissenter van Gods eigen maaksel werd en tevens omdat hij God diende overeenkomstig de Geest, dien hij ontving en de waarheid die God aan zijn ziel toepaste.

5.      En ten laatste ontmoeten wij een gelukkig mens, de ware bekeerde en de gezonde Christen, een volkomen afscheid nemende van ouders, betrekkingen en de wereld en verkiezende liever op een mesthoop te sterven dan zijn consciëntie te bezoedelen door weer te keren tot een godsdienst, die door mensen geboden geleerd is. Indien dit het werk des Heeren is, indien dit de ware bekering is, indien dit het ware getuigenis van het geloof is, waardoor de overleden auteur nog spreekt en indien dit goed gerucht een weerklank is van het bloed der besprenging, dat in zijn consciëntie betere dingen sprak dan het bloed van Abel; waar legeren dan die legioenen van onze predikers, die hun geboorte, en bloedverwantschap wilden verloochenen en een opvoeding nabootsen, teneinde het gebedenboek in te kunnen voeren en het gewaad en de waardigheid van een predikant uit de Engelse Staatskerk te verkrijgen? Waar deze auteur van ontledigd werd door een bijna vier jaar lang tucht onder de verschrikkingen der verdoemden.

 

Lezer, dit getuigenis heb ik de wereld ingezonden met het titelblad en de datum des jaars, waarin het voor de eerste maal gedrukt werd, ongeveer zoals ik het zelf vond. Alleen veranderde ik hier en daar een fout, die naar mijn gedachte op rekening des drukkers moet gesteld worden. Ook voegde ik de titel en deze voorrede aan dit werk toe. Eilieve, vergeef mij dit ongelijk. Tevens voegde ik hier en daar een kleine aantekening bij met de beginletters van W. H. S. S. er onder, welke zijn de tekens in iedere zendbrief; alzo schrijf ik.

Dat gij het mag lezen om er nut uit te trekken en door het lezen er voordeel uit mag genieten, is de bede en wens van de neef van deze auteur en van uw dienstwillige dienaar.

 

William Huntington

 

Postern-Road, Tower Hill                                                               24 november 1788.

 

 

 

 

 

 

Een verlevendigende hartsterking voor een ziel die wanhoopt vanwege de zonde ten tijde der verzoeking

 

 

Eerste hoofdstuk

 

Waarin aangetoond worden de zonderlinge werken der Voorzienigheid

door mij te behoeden in de vele doodsgevaren, waardoor ik ben bedreigd.

 

Het eerste van de vele wonderen, die Gods aanbiddelijke voorzienigheid werkte, om mij voor de dood te behoeden, was als volgt.

 

I.

In de vervolgingstijd van 1641 was ik bij een Ierse papist uitbesteed geworden; in die tijd, namelijk toen Ierland nog niet tot onderwerping was gebracht. Het was in het laatst van januari, dat mijn voedster mij op een mesthoop wierp, omdat zij, zoals zij ten minste voorgaf, voor de woede der Ierse soldaten vreesde, opdat zij mij niet op een onmenselijke wijze zouden slachten, of beter gezegd, dat zij haar en haar echtgenoot niet zouden doden, omdat zij op zich genomen hadden het kind van een ketter, zoals men mij noemde, op te voeden. Er lag een grote massa sneeuw, en ik zou ongetwijfeld omgekomen zijn ware de Voorzienigheid niet juist op de rechte tijd gekomen om mij te verlossen. Dit gebeurde op de volgende wijze: In dezelfde tijd, dat ik in die aller beklagelijkste toestand in de sneeuw lag, terwijl geen oog medelijden met mij had, was er juist een van mijns vaders ondergeschikten in die streek, om enige zaken voor hem te doen. Weer op de terugreis zijnde, in plaats van zijn gewone route te nemen, ging hij een weg langs, die door het dorp voerde, waar ik uitbesteed was. In het minst kon hij geen reden vinden, waarom hij de groten weg, die hij altijd langs ging, zou verlaten en door dat dorp gaan; alleen door een vreemde aandrang in zijn gemoed besloot hij er toe. Toen hij de straat langs ging tussen het huis, waar ik uitgeworpen was en de mesthoop, waar ik op lag, hoorde hij het erbarmelijk en klaaglijk geschrei van een klein kind, dat volgens zijn gissing buitenshuis was. Hij hield zijn paard in om te zien waar het kind was. Maar daar de sneeuw zeer hoog lag en het toen zeer hard sneeuwde, kon hij niets bespeuren. Echter op het geluid van het geschrei afgaande, kwam hij op de plaats, waar ik lag. Op staande voet begaf bij zich naar het naastbij zijnde huis, om te onderzoeken, wie de wrede onnatuurlijke moeder van dat arme, stervende kind op de mesthoop kon zijn, of anders om iemand tot medelijden te bewegen met zo’n beklaaglijk voorwerp. Mijn voedster deelde de man mijn afkomst mee, en welke mijn omstandigheden waren. Toen hij hoorde wie ik was, liep hij dadelijk naar de plaats waar ik lag, nam mij op, wikkelde mij in zijn mantel en bracht mij bij mijn ouders thuis. Vijftien mijlen moesten wij afleggen zonder dat ik in het geheel enig voedsel kreeg voor de onderhouding van mijn verzwakte natuur. Gedurende die vijftien mijlen, de tijd er niet bij gerekend, die ik op de mesthoop doorbracht, welke volgens de verklaring van mijn voedster, ongeveer vijf uren was, hield ik niet op mijn treurige klaagtonen te verheffen, welke zich uitten in hartroerend geschreeuw en erbarmelijk geween en dat de gehelen dag, zodat de man elk ogenblik verwachtte, dat ik de adem uit zou blazen. In deze toestand gaf hij mij als een treurig schouwspel aan mijn ouders over, terwijl hij hen bekendmaakte hoe en waar hij mij gevonden had en dat hij niet wist waarom hij zijn gewone weg verlaten had om die weg langs te gaan, waar hij mij vond.

 

Dadelijk werd een bode afgezonden, naar drie of vier van de voornaamste geneesheren, die toen in Dublin, dat ongeveer twee en een halve mijl van ons aflag, gevestigd waren. Onmiddellijk haastten zij zich naar het huis mijns vaders en beproefden al hun kunst en wijsheid om mij op dat ogenblik te helpen en te verlichten; alles was echter tevergeefs. Mijn lichaamstoestand was zo netelig, dat dezelve al hun kunst teleurstelde en verijdelde. Daar zij geen waarschijnlijkheid zagen om mij op een redelijke wijze te genezen, zo gaven zij mij op en verzekerden mijn betrekkingen, dat ik het niet te boven zou komen. Nadat de dokters mij verlaten hadden, werden mij andere middelen toegediend door oude mannen en vroedvrouwen, die een goed oordeel en veel ervaring schenen te hebben in het genezen van kinderen. Ook dit baatte echter niets. Aldus maakte God al datgene wat die mensen deden vruchteloos, opdat zij het middel zouden zijn om een weg te banen voor zijn zegen en die middelen, die Hijzelf verkoren had tot mijn krachtdadige genezing, opdat zij aangetekend zouden worden tot eeuwige lof van zijn eigen wonderwerkende Voorzienigheid, als later zal blijken.

 

Alle middelen, tot mijn genezing en mijn herstel aangewend werden door Gods krachtdadige Voorzienigheid gebruikt als middelen om de ongesteldheid, die mijn leven bedreigde, te doen verergeren. Hetwelk zóver ging, dat ten laatste allen dachten, dat ik dood was. Daar er geen beweging van leven meer in mij te bespeuren was, werd ik afgelegd, werd mij het doodshemd aangedaan en werd ik gekist. Toen vrienden en buren juist de deur uit zouden gaan om mij naar mijn laatste rustplaats te brengen, bemerkte de persoon die de kist droeg, dat ik mij bewoog en tevens hoorde hij mij schreien, waarover allen zich niet weinig verbaasden en enige zo bevreesd maakte, dat zij hard wegliepen. Het was ongeveer twee maanden later, dat ik ten tweede male voor dood gehouden werd door geheel de familie. Weer werd ik afgelegd en mij het doodshemd aangedaan, maar opdat men nu niet weer te haastig met het begraven zou zijn, werd nodig geoordeeld bij mij te waken. Dit is een gebruik in Ierland om de gehele nacht bij het lijk op te zitten, terwijl er dan in die kamer veel lichten branden. Het behaagde God echter, dat degenen die mij bewaakten omtrent middernacht zagen, dat ik tot hun grote verbazing, het laken oplichtte.

 

Niettegenstaande deze zonderlinge en onverwachte herlevingen was ik mijn ouders en anderen leden in de familie toch tot grote smart en last, omdat mijn pijn en ellende aanhield, daar geen menselijke pogingen mij enig nut deden. Mijn ziekte nam met de jaren toe, ja werd ten laatste zo hevig, dat mijn lichaampje zeer dik en wanschapen werd. Mijn buik kreeg de omvang van een gewone kuip of trommel, terwijl mijn benen mijn afgetobd lichaam niet meer konden dragen. Aldus was ik niet alleen anderen maar ook mijzelf tot last, totdat het God behaagde de ongemakken en ongesteldheden mijns lichaams te beteugelen en te bedwingen, die mij anders in het stof zouden hebben doen neerdalen.

 

Het middel waardoor ik weer herstelde, was als volgt. Op zekere dag, toen ik in de armen van een dienstmaagd lag, wier enige werk het was, op mij te passen en mij te verzorgen, zag ik op de grond, voor de deur enige gespikkelde schelpslakken liggen, die uit een lading brem, die voor de deur stond, vielen. Ik schreeuwde, dat ik ze verlangde te hebben. De meid, mijn verlangen graag willende bevredigen, raapte er zo veel op, als zij maar kon vinden. Hiermee vermaakte ik mijn verbeelding, totdat ik vermoeid van spelen was. Hierop wierp ik de slakken in het vuur en na enige tijd, toen ik dacht, dat zij gebraden zouden zijn, schreeuwde ik om ze opnieuw te hebben. De meid en al de anderen, die het zagen, waren ten zeerste benieuwd, wat ik met hen zou doen. Zo spoedig had ik er de schelpen niet afgedaan, of, tot grote verbazing der aanschouwers, begon ik hen op te eten, en wel met zo’n voldoening, dat, toen ik dezelve eens geproefd had, ik een geruime tijd niet overgehaald kon worden ander vlees te gebruiken. Deze nieuwe eetregel, waartoe ik noch door enig verzoek noch door het voorbeeld van anderen was overgehaald, was mij, onder Gods zegen, zowel tot voedsel als tot medicijn, want hier door werd ik ten zeerste gevoed en wat mijn gezondheid betreft ging ik ook zichtbaar vooruit, tot grote verbazing van degenen, die mij kenden. Korte tijd nadat ik begonnen was met het eten van slakken, nam het opzwellen mijns lichaams af, terwijl ik het gebruik van mijn ledematen terugkreeg. Daar ik met dit nieuwe dieet begonnen was hield ik hiermee vol tot ik volkomen genezen was, tot grote verwondering en verbazing zowel van hen die mij dit hadden zien doen als van hen, die er van gehoord hadden.

 

Velen, zowel vrienden als vreemdelingen, kwamen uit stad en land om mij te zien en te horen, daar zij de wonderlijkheid en zeldzaamheid van mijn toestand vernomen hadden, ja ook de dokters, die mij vroeger opgegeven hadden. Toen zij eerst hoorden, dat er hoop was, dat ik weer zou herstellen, konden zij dit niet geloven, maar daar het met de grootste zekerheid bevestigd werd, zo bepaalden zij een zekere tijd om over te komen, om zich persoonlijk te komen overtuigen of hetgeen van mijn herstel verhaald werd, waar was. Zij verwonderden zich ten hoogste, toen zij het zo bevonden, zowel door het zien als het onderzoeken van mijn lichaam, als ook door de inlichtingen, die mijn ouders hen verstrekten, aangaande het middel van mijn genezing, en wel door zulke middelen, die ik uit eigen beweging genomen had. Zij bewonderden het uitermate, en besloten eenparig, dat dit onmiddellijk door Gods Geest gewerkt was en beslist een wonder genaamd kon worden. Zo hebben mijn vrienden en betrekkingen mij dit meegedeeld, die zowel oor als ooggetuigen geweest zijn van hetgeen ik hier verhaald heb. Maar opdat niemand aan de waarheid hiervan twijfelt, zo zal ik er nog kort twee zaken bijvoegen, die mijn eigen ziel ten volle van de waarheid hiervan overtuigen.

 

1.      De eerste zaak is, dat ik mij nog zeer goed herinner hoe ik, toen ik nog een klein kind was, dikwijls slakken at.

2.      Ten tweede ben ik zeer dikwijls ja zelfs door mijn eigen familie bespot en uitgelachen, sedert wij verschil over de godsdienst kregen, die, als zij mijn verlaten van de kerk bespraken, mij, bij wijze van beschimping dikwijls verweten hebben, hetgeen ik als kind was. Hoe dat ik op een mesthoop geworpen was, hoe ik naderhand in de kist gelegd was, hoe mijn graf gemaakt was en ik al weggedragen werd om begraven te worden. En helaas! Wat hen het meeste smartte was, dat ik toen niet levend begraven werd, wat zij liever gehad hadden, dan dat ik nu als een dweper bleef leven, om aldus een smet en blaam op de hele familie te werpen, daar er vóór mij nimmer een dweper in de familie geweest was.

 

Aldus heb ik zo beknopt als mij mogelijk was een onpartijdig verslag gegeven van de eerste zonderlinge uitredding aan mij gewrocht door de heilige en alwijze werking der voorzienigheid Gods.

 

 

II.

Mijn tweede ontkoming aan de dood nog een kind zijnde had op de volgende wijze plaats.

Op zekere nacht toen ik op bed, vast lag te slapen, had de meid, die mij verzorgde en altijd bij mij sliep, verzuimd om de kaars uit te blussen, toen zij zich neerlegde. De kandelaar was zo door de meid geplaatst, dat de kaars, doordien zij bijna tot in de pijp brandde, of doordien de meid in haren slaap een toevallige beweging maakte, in bed terechtkwam, waardoor de lakens en het overige beddengoed vuur vatten. Het vuur verbreidde zich dermate, dat het bed, de lakens, de dekens en de vloermat geheel bedorven werden en later nimmermeer konden gebruikt worden. Daar de meid en ik vast sliepen en wij beiden onbewust waren van het dreigende gevaar, waarin wij verkeerden, zo behaagde het God, dat mijn vader die in bed wakker geworden was, rook dat er brand was. Het veroorzaakte zo’n hitte in zijn neus, dat hij voor brandgevaar vreesde, daar het in het holst van de nacht was. Daar het gehele gezin, hij alleen uitgezonderd, vast sliep, zo kon hij zich niet weer ter ruste leggen, waarom hij in zijn nachtgewaad opstond, en alle kamers begon te doorzoeken om te zien of hij de brand ook kon ontdekken. Toen hij eindelijk in de kamer kwam waar ik lag, zag hij dat de gehele kamer vol rook was, dat het bed en de laken in brand stonden en wij vast sliepen. Het eerste wat mijn vader deed was om mij uit het bed te smijten; doordien ik zo plotseling uit mijn slaap opgewekt werd en door het zien van het vuur, verschrikte ik dermate, dat ik begon te schreien. Daar mijn vader vreesde, dat mijn moeder hier door enig kwaad zou geschieden, omdat zij ten dien tijde nabij de tijd van haar bevalling was, legde hij zijn hand op mijn mond en droeg mij in zijn armen naar het mouthuis, dat vlak bij ons huis stond en waarin een Engels gezin woonde, dat van het mout maken leefde. In overhaasting wierp hij mij bij hen op bed, terwijl hij hen opdroeg mij warm te houden en mij te stillen.

 

Mij aldus in veiligheid gebracht hebbende, liep hij op staande voet weer naar de brand terug en bevond, dat de meid nog vast sliep. Hij was niet in staat haar wakker te krijgen, totdat zij eindelijk opsprong, doordien het vuur haar vlees begon te verbranden. Zij was uitermate verbaasd, daar zij zichzelf geheel door vuur omgeven zag, mij niet in bed vond en mijn vader bezig zag het vuur te blussen, waarom zij luidkeels begon te roepen. Mijn vader hield haar mond dadelijk dicht en vertelde haar hoe de zaken stonden en dat het kind in veiligheid was. Toen zij weer tot zichzelf kwam, stond zij op en hielp mijn vader het vuur te blussen, opdat er geen andere onheilen door veroorzaakt werden. Ik laat ’t aan het oordeel van de bescheiden lezer over, hoe dicht ik ditmaal bij de dood geweest ben.

 

III.

De derde maal, dat ik door de Goddelijke voorzienigheid bewaard werd, was, dat ik door dezelve bewaard werd, dat een hond mij niet doodde. Dit had aldus plaats. Op zekere morgen stond ik naast een tafel in het raadhuis, waaraan een heer, die keukenmeester was bij de familie mijns vaders, zat te ontbijten, waarna hij van plan was, naar de markt te gaan om provisie voor het huis op te doen. Ik herinner mij nog zeer goed, dat hij vis zat te eten, die in de boter gebakken was. Daar ik verwachtte en hoopte, dat hij mij ook een stukje vis zou geven, ging ik tegen over hem staan, terwijl ik hem aanzag en met mijn vingers op de rand der tafel steunde. Toen de heer bemerkte in welke houding ik stond, reikte hij het bord met een gedeelte der vis aan mij over, wat ik gretig aannam. Er lag een grote bulhond, welks gelijke in grote en kwaadheid ik nimmer zag, onder de tafel en toen die zag, dat ik mijn hand naar het bord uitstrekte sprong hij plotseling onder de tafel weg, pakte mij beet, en trok mij bij zich onder de tafel. Daarna greep hij mijn hoofd beet, die met één hap tot aan mijn strot in zijn bek ging. Deze heer was hier zeer verschrikt over, daar hij de aard en onhandelbaarheid van deze hond goed kende. Hij wist, dat er slechts één was voor wie de hond bevreesd was. Dit was de kok, waarom hij in alle haast Richard de kok ging roepen, zeggende, dat de hond Lion mij bezig was te worgen in het raadhuis. Toen de kok eindelijk in de kamer kwam, die hem door de heer was aangewezen, begon hij met een bel te luiden, wat zijn gewoonte was als hij de hond bestraffen wilde, en riep met een vervaarlijke stem: Lion, kom hier, lummel!  De grote hond, die bijna een einde aan mij gemaakt had, liet mij los, terwijl ik in mijn bloed badende bleef liggen. Mijn hoofd, maar in het bijzonder mijn gelaat, was geheel in bloed geverfd, wat allen, die mij in dien toestand zagen ten zeerste deed vrezen, dat mijn ogen uitgebeten waren. Toen men echter, mijn gezicht afgewassen had, bevond men dat mijn ogen ongedeerd waren. Allen verklaarden, dat de reden hiervan zijn moest, dat mijn hoofd zover in de muil van de hond gegaan was, dat zijn tanden mijn ogen niet bereiken konden.

Aldus bewaarde en behoedde God mij in dit dodelijke en dreigende gevaar, en hield ik er geen andere littekens van over, dan enige gaten of indrukken, door de tanden van de hond in mijn neus en andere gedeelten van mijn gelaat gemaakt, die het graf alleen zal kunnen uitwissen en doen verdwijnen.

 

IV

De vierde keer werd ik door de Goddelijke voorzienigheid voor verdrinken bewaard. Dit droeg zich aldus toe: Eens was ik in gezelschap met mijn tante, in het park, waar zich een grote poel bevindt, de Paardenpoel genoemd, omdat men gewoon was de paarden daar te drenken. Mijn tante was ijverig bezig met het maken van een klein werkje (als ik mij nog goed herinner een soort bedsprei), waarom zij mij maar liet rondspringen, terwijl zij met haar eigen werk bezig was. Zo kwam ik bij de poel, waar ik op de kant van de oever ging liggen met mijn gelaat naar het water gekeerd. Ik zag toen in het water enige kleine diertjes, kruipen zo klein als paardenhaartjes, en dacht dat ik ze met mijn armen wel zou kunnen grijpen. Omdat ik er enige van wilde pakken, stak ik mijn handen in het water, om ze te grijpen, waardoor ik zover voor over helde, dat ik het evenwicht verloor en kopje onder ging, terwijl mijn hielen boven het water uitstaken en hierdoor kreeg ik natuurlijk ook zeer veel water binnen. Toen mijn tante mij miste, zag zij om zich heen en begon om mij te roepen, maar daar zij mij noch zag, noch hoorde, liet zij haar werk in de steek en liep hard naar de poel, waar zij het eerste over dacht. Daar gekomen ziet zij mijn voeten boven het water uitsteken, terwijl ik zover van de kant geraakt was, dat zij mij nog maar nauwelijks kon: bereiken. Hierdoor dodelijk verschrikt zijnde, sprong zij in het water, waardoor zij zelf groot gevaar liep. Zij pakte mij bij een van mijn benen vast, trok mij naar zich toe en haalde mij zo uit het water. Zij had echter weinig hoop, dat ik nog leefde, want ik had zo lang in het water gelegen en had tevens zoveel water ingekregen, dat het een geruime tijd duurde eer zij de minste adem in mij bemerkte, waarom zij tot het besluit kwam, dat ik dood was. Het behaagde God echter, dat ik weer opleefde.

 

Waarde lezer, overweeg nu eens ernstig in uzelf, hoe weinig het scheelde, dat ik van de een diepte naar een andere verhuisd was, namelijk vanuit die diepe waterpoel naar die bodemloze diepte van een nimmer eindigende eeuwigheid. O, die aanbiddelijke en ondoorgrondelijke diepte van Gods onbegrijpelijke Voorzienigheid! O, denk aan deze Voorzienigheid en geef deze God van mijn ziel de eer van mijn uitredding.

 

V.

Op een andere keer werd ik op een vreemde wonderlijke wijze gered, toen ik bijna door een zwijn verscheurd werd. Het geschiedde aldus: Op zekere dag wandelde ik met mijn oudste broer, die naderhand een rechtsgeleerde werd, maar nu al in de eeuwigheid is, naar het strand. Wij hadden een hazewindhond bij ons, daar wij van plan waren op de konijnen jacht te gaan. Onderweg zag de hazewind een biggetje, die behoorde tot de kudde zwijnen van mijn vader. Daar het zelf voor de hazewind hard wegliep, ging deze het achterna en pakte het beet, waarop dit begon te schreeuwen. De gehele kudde, er waren bijna tachtig stuks, kwam nu aanlopen om het biggetje te ontzetten, waarop ik mij haastte om te beproeven of ik er de hond door roepen en slaan niet weg kon krijgen. Hoe meer ik echter tobde om de hond er weg te krijgen, hoe vaster hij zijn prooi beet hield. Toen ik zag, dat ik door de gehele kudde omringd was, die met geopende muil mij en de hond insloot, begon ik enige vrees te koesteren. Ten laatste, terwijl ik nog bezig was de hond af te ranselen, liep de grote beer met geopende muil op mij af, zette zijn voorpoten tegen mijn borst op en wierp mij op mijn rug juist tussen twee voren in.

 

Toen de beer zó boven op mij stond, terwijl hij met zijn snuit en slagtanden beproefde om mijn ingewanden uit mijn lijf te halen, liet de hazewind, die ik met geen mogelijkheid zover kon krijgen het varken los te laten, hetzelve uit eigen beweging gaan en kwam nu tot mijn bijstand aanlopen, door de beer, die boven op mij stond, stevig vast te grijpen. Toen de beer voelde, dat de hond hem begon te bijten, keerde hij zich woedend om naar de hond, terwijl hij mij in de steek liet. Alleen de ene zijde van mijn jas, scheurde hij geheel weg, wat hij tussen zijn tanden had, toen hij zich tot de hond keerde. Zodra ik gevoelde, dat hij van mij afsprong, stond ik op in een hevige ontsteltenis en ontvluchte door hard weg te lopen, terwijl ik de beer en de hond uit liet vechten. Aldus werd ik door Gods Voorzienigheid bewaard, die beval dat de hond, die ik met al mijn kunst en kracht niet weg kon krijgen, het biggetje zou loslaten en de grote beer, die op mij stond, zou aanvallen, die anders zonder twijfel de ingewanden uit mijn lichaam gescheurd zou hebben. O, wonderbare Voorzienigheid!

 

VI

Een andere bijzondere uitredding, door Gods voorzienigheid aan mij bewezen, was, dat zij mij bewaarde, dat ik niet door middel van een paard omkwam. Dit geschiedde aldus. Eens had men mij uitgekozen om een paard te berijden, die aan een harddraverij moest deelnemen. De grond was, bepaald en uitgemeten, terwijl de twee partijen die hoofdzakelijk in de wedstrijd betrokken waren, het in de overige zaken, die er betrekking op hadden, eens geworden waren. Toen wij afgingen deed iedere partij zijn uiterste best voor te blijven, wat mij gelukte, wat het winnen van de wedloop betreft. Toen ik het eerst aan de eindpaal kwam werd ik luide toegejuicht, wat mij met geen geringe en verwaande inbeelding vervulde, dat de behaalde overwinning toegeschreven moest worden aan enige persoonlijke voortreffelijkheid die ik bezat. Mijn trots verging echter spoedig, want daar er tussen de stad en de plaats waar de wedren gehouden werd, een rivier lag, zo kon ik mijn paard, dat ofschoon klein, zeer tomeloos en bovendien vurig en gezwind was, met al mijn vernuft en kracht, die ik bezat, niet tot staan brengen, nadat het de eindpaal had bereikt. In volle gang liep het recht op de stad aan en sprong in de rivier, die het van zijn tehuis scheidde. Zodra kwam het niet in de diepte, of zijn gang verminderde en het begon nu zo te spartelen, dat ik er door uit het zadel geworpen werd, waartoe ook veel bijdroeg, dat ik mijn zinnen door uitgeputheid bijna verloren had. Ik kwam aan de linkerkant van het paard terecht, maar ongelukkigerwijze bleef mijn voet in de stijgbeugel haken, zodat ik niet kon loskomen. Toen het paard voelde, dat het over de rivier was, begon het zo hard mogelijk te draven, terwijl mijn hoofd de grond raakte. Door het draven slingerde en sloeg mijn hoofd voordurend tussen de poten van het paard en tussen de stenen en het kiezelzand van de hoogte, welke het opliep van de rivier naar het mouthuis van mijn vader, wat ongeveer een afstand van 140 meters geweest zal zijn. Deze gehele afstand werd ik door het paard meegesleept, met mijn hoofd in de hierboven vermeldde houding.

 

Aan de overkant van de rivier hief men een groot geroep en geschreeuw aan. Toen het paard nog in volle draf was, behaagde het God, dat mijns vaders naaste buurman het geweldig en aanhoudend geschreeuw hoorde. Hij stond van zijn werk op, deed de deur aan de straatkant open, om te zien wat er aan de hand was. Juist toen hij buiten de deur keek, zag hij het paard in volle draf aan komen rennen, terwijl het zijn berijder meesleepte. Juist toen het de deur voorbij ging, liep de man er onmiddellijk voor, daar de doortocht hier nauw was en deed wat hij kon om het paard tot staan te brengen. Door genade gelukte hem dit en ware dit ook niet het geval geweest, dan zou die loop een einde aan mijn loopbaan gemaakt hebben. Het paard stond doodstil, terwijl ik uit mijn treurige positie verlost werd. Al degenen, die mij zagen, riepen uit: het is met hem gedaan! Het is met hem gedaan! Het is met hem gedaan! Er is geen hoop of verwachting van zijn leven. Mijn hoofdhaar was één klomp geronnen bloed er op mijn handen en mijn gelaat zag men niets dan bloed. En wat allen ten zeerste verbaasde was, dat ik mijn hals en ledematen niet gebroken had.

 

VII.

Ene andere bijzondere uitredding, wat ik met een paard ondervond, was op deze manier: Op zekere dag gebeurde het, dat ik deelnam aan de voornaamste en beste harddraverij die in het koninkrijk Ierland bekend was. Juist op het ogenblik toen ik een poort binnenreed, die aan de hoofdweg lag, vloog een kleine vogel uit de heg, die aan de binnenzijde van de poort was. Hierdoor schrok mijn paard en begon terzelfder tijd te steigeren en te slaan, alles beproevende om mij af te werpen. Daar ik zonder zadel reed, een grote lantaren onder mijn linkerarm had en wist, dat het paard zeer wild en vurig en ongeveer vijftien palmen hoog was begon ik enige vrees te gevoelen, dat het mij zou afwerpen. Tengevolge van de lantaren en het ontbreken van een zadel, had ik het paard niet zo goed in mijn macht en kon ik het ook niet zo goed besturen. Ik stelde alles in het werk om het door schone en zachte middelen deze wilde en schichtige streken af te leren, maar het hielp allemaal weinig. Ik besloot toen om een ander middel te gebruiken; ik liet namelijk de teugels loshangen en drukte de sporen in zijn zijde, hopende dat het hierdoor op zou houden te steigeren en beginnen te draven, maar dit werkte ook niets uit. Ik twijfel er niet aan, dat deze zaak aldus in de raad van de Hemel besloten was, opdat deze nauwelijkse ontkoming opgetekend zou worden onder alle wonderen, die aan mij arm en onwaardig schepsel in de bewaring van mijn leven bewezen zijn, opdat Gods zoete en ondoorgrondelijke Voorzienigheid tot in alle eeuwigheid er de ere van zou krijgen.

 

Met alle geweld wilde het mij zandruiter maken, waarom het op zijn voorste poten recht overeind ging staan, waardoor ik achteruit geworpen werd. Hierop werd ik weer naar voren geworpen, wat op zijn minst tien of twaalf maal herhaald werd en dan op een dolle manier. Toen het paard ten laatste bevond, dat hij mij door zijn steigeren en zijn van voren naar achteren werpen niet van zich af kon krijgen, sprong het op zijn vier poten een aanmerkelijke hoogte van de grond en door die onverwachte beweging wierp het mij hoog boven zich uit. Toen ik op de grond neerkwam, stond ik recht op mijn voeten, juist zoals ik met de lantaren onder mijn arm gezeten had. Toen het paard bemerkte, dat het overwinnaar gebleven was, sloeg het op eens achteruit, juist daar ik neergekomen was. Daar het vorstig weer was, had het een paar dagen geleden ijsnagels onder gekregen, en in de hoed, dien ik toen droeg, liet het de indrukken van de ijsnagels achter, nog niet de dikte van een halve kroon van mijn voorhoofd af. Echter zonder mijn hoofd of enig ander gedeelte mijns lichaams te raken. En ook kreeg mijn lichaam door het schokken en heen en weer werpen in het minst geen letsel. Dat ik maar waarlijk gevoelig en bestendig aangedaan mocht zijn in de overweging der Goddelijke Voorzienigheid!

 

VIII.

Op een andere tijd werd ik door de goede voorzienigheid Gods uit de handen van een Engelsman gered, die met enige Ierse papisten een samenzwering tegen mijn leven beraamd had. Dit droeg zich op de volgende wijze toe. Deze Engelsman (zijn naam is Evan Grundy en het was iemand uit Lancashire) was enige jaren in dienst geweest bij John Preston, wethouder van de stad Dublin, een zeer goed en begenadigd mens en onlangs overleden. De hierboven genoemde Evan Grundy was reeds verscheidene malen bij hem weggelopen en wel met meenemen van aanzienlijke sommen geld. Tengevolge van zijn oneerlijke en bedrieglijke praktijken durfde de wethouder Preston hem het ontvangen van de pacht, die nog al aanmerkelijk was, (daar zijn jaarlijks inkomen bijna 24.000 duizend gulden bedroeg,) niet langer toe te vertrouwen. Daar de wethouder beslist iemand nodig had aan wie hij het bestuur zijner goederen kon opdragen, en hij mij, mijn familie en de omstandigheden, daar ik destijds in verkeerde, kende, sloeg hij mij voor om mij een aanzienlijke beloning te geven, indien ik op mij wilde nemen om (als zijn agent) zijn bezitting te besturen. Ik nam dit aan en vervulde deze betrekking tussen de vier en vijf jaar. Echter niet zonder veel moeilijkheden, die mij in hoofdzaak door de genoemde Evan Grundy berokkend werden, daar deze dag noch nacht rust had in het zoeken van een middel om de wethouder tegen mij op te kunnen hitsen. Door dat middel hoopte hij mij de voet te lichten en zelf weer in mijn plaats te treden. Daar deze Evan Grundy bij de wethouder diep in schulden stak, had ik order gekregen hem in hechtenis te nemen op een rechterlijk bevelschrift en beslag te leggen (ten bate van de wethouder) op al de roerende goederen, die voornoemde Evan Grundy in werkelijkheid bezat. Graag zou ik deze zaak geweigerd hebben en verzocht de wethouder dan ook om er iemand anders voor te nemen en wel, omdat ik vooruit zag, die kwade gevolgtrekking er door de landheren uitgemaakt zou worden, die, daar zij de naijver en ruzie tussen ons beiden kenden, al gauw zouden besluiten, dat ik dit als een wraakoefening deed, omdat hij elke dag probeerde mij die betrekking te ontnemen. En, besloot ik, dan zouden al die oneerlijke rechters en andere personen in die streek, die bekend stonden als vijanden van de naam en kracht van de zuiverheid van het Evangelie als een enig man de godsdienst tegenstaan en die daad ten zeerste overdrijven om dit als een wapen tegen de Dissenters te gebruiken.

 

Zoals ik gevreesd had viel het naderhand ook uit. De wethouder weigerde mijn toch zeer redelijk verzoek in te willigen, als reden voor zijn weigering bijbrengende, dat hij behalve mij niemand kende, die hij in een dergelijke zaak kon vertrouwen. Toen ik zag, dat mijn pogingen om de wethouder over te halen mij van die dienst te verschonen of te ontslaan, niets uitwerkten en daar hij zijn strenge bevelen gedurig vernieuwde, werd er een bevelschrift betekend, waarop de voornoemde Grundy, toen hij hier van kennis kreeg, zich voor enige tijd uit de voeten maakte. Hierop nam ik de twee bijzondere gerechtsdienaren die het bevelschrift uit moesten voeren, en 9 of 10 personen uit zijn woonplaats, met mij mee naar het huis, om te getuigen, dat ik op al de goederen, die in huis waren, beslag legde ten behoeve van de wethouder Preston en wel omdat hij geen pacht betaalde. Alle goederen liet ik echter op de plaats waar ik ze vond, opdat de wethouder er zelf over zou beschikken.

 

Dadelijk hierop beraamde deze goddeloze man met enige paapse booswichten een complot tegen mij. Dit bestond hierin: dat ik toen ik op zekere dag in zijn huis beslag legde op zijn goederen ten behoeve van een zekere wethouder Preston, ik een kabinet zag, waarvan ik het slot verbrak en er vijf en veertig gulden uitstal, wat zijn getuigen zouden bezweren, dat zij het mij hadden zien nemen, tellen en in mijn zak steken. Op staande voet rijdt hij naar een gerechtshof om een bevel van mijn inhechtenisneming, terwijl hij de Justitie met de gehele zaak in al haar omstandigheden bekend maakte. De rechter, hoewel hij wat de godsdienst aanging, een grote vijand was, zei eenvoudig tot hem; dat hij nimmer zou toestaan, dat er een bevel van inhechtenisneming tegen mij uitgevaardigd werd, al zou hij er ook 6.000 gulden mee kunnen verdienen. Daarop ging hij naar een ander en zo vervolgens naar een derde en vierde met dezelfde boodschap, maar bij geen hunner kon hij een bevel tot mijn inhechtenisneming krijgen, daar zij toen allen bang waren zich met mij te bemoeien. Of dit voortvloeide uit vrees voor mijn oom, die te dien tijde opperrechter in het koninkrijk Ierland was, of uit enig bedwang door God op hun zielen gelegd, weet ik niet.

 

Toen hij zag, dat al zijn hoop vervlogen was om mij voor altijd in ongenade te brengen, indien hij mij om mijn gedrag niet voor het gerecht kon dagen, maakte hij een akte van beschuldiging klaar om mij voor de rechtbank van mijn oom te kunnen dagen, op de hierna volgende gronden. Ik moet bekennen, dat deze aanval groter beproeving was van het beetje geloof en geduld, hetwelk de gave Gods in het ogenblik der wedergeboorte aan mijn arme ziel geschonken had, dan ik ooit later heb ondervonden. Soms heb ik met de heilige David gedacht, dat mijn berg, wat betreft inwendige en vaste vrede der consciëntie, nimmer geschud of bewogen zou worden, totdat deze storm opkwam. En hoewel het mijn ziel niet inwendig aandeed om mijn vertroosting en mijn vertrouwen in God te doen wankelen, daar God en mijn eigen consciëntie mijn onschuld in de mij ten laste gelegde zaak kenden, zo kan nochtans niemand ten volle begrijpen, welke ongerustheden schaamte zich in mijn borst zetelden, als ik overwoog, hoe hierdoor naar alle waarschijnlijkheid Gods Naam, Zijn Evangelie en volk gelasterd zouden worden en welke blaam en smet het op mijn gehele familie zou werpen. O, hoe werd mijn geest geschokt en heen en weer geschud! Heere, dacht ik, waar zal dit op uitlopen? Gij kent mijn onschuld in deze zaak. De wereld zal echter geredelijk geloven, dat ik schuldig ben. Hierdoor zullen Uw allerheiligste en ontzagwekkende Naam en Uw Evangelie, welke ik oneindig meer acht dan mijn leven en de gehele wereld, gelasterd en gesmaad worden. De ware Godzaligen en vromen, in welke alleen mijn lust is, zullen er dikwijls met bedroefde harten overdenken, hoe zij, zich in mij vergist hebben. Om te veronderstellen dat deze storm op een andere wijze zou eindigen als ik reeds verklaard heb, daar kon ik mij niet in begeven. Ik kwam tot de gevolgtrekking, dat de schuldeloze schaamte, die zich om deze rede dagelijks op mijn gelaat aftekende, voor allen, die mij zagen een bewijs van mijn schuld zou zijn. De gedachten aan het naderend proces vermeerderden de onrust van mijn gemoed. Hoe bloosde mijn gelaat, als ik bedacht, dat ik om een zware misdaad terecht moest staan voor een rechtbank als ook voor mijn overige betrekkingen, die mij nog slechts weinige jaren geleden eenparig gecensureerd, veroordeeld en uit hun gunst en genegenheid geworpen hadden, omdat ik een dweper was, zoals de waarheid en Evangelie godsdienst door hen genaamd werd. Hoe raakt dit aan het hart! In stilte wenste ik, echter met een nederige onderworpenheid aan God, dat het Hem behagen mocht, óf dit afschuwelijk complot te verbreken, eer het zover kwam, dat ik in het openbaar als een misdadiger voor het gerecht moest komen, óf anders mij door de dood weg te nemen, wat ik ver verkoos boven het leven om een oorzaak te zijn, dat de Naam en godsdienst van de allerhoogste God gelasterd en gesmaad werden.

 

Toen de gerechtsdag zeer nabij kwam en de verschillende en rusteloze slingeringen in mijn gemoed dientengevolge toenamen, kwam God, Die oneindig wijs en immer getrouw aan Zijn woord is, Die het beste weet hoe en wanneer de uitredding moet plaats grijpen, deze netten verbreken, waarin de vijanden de onschuldigen hoopten te vangen. Zeer korte tijd, voor de gerichtsdag aanbrak bracht God de schuld thuis op het geweten van deze goddeloze man, wat hem zo hevig aangreep, dat al de kracht zijner rede, ja de hoop, die hij inwendig koesterde van mij voor immer in ongenade gebracht te zien, indien niet afgesneden, niet in staat was hem te weerhouden, dat hij de weg van Judas opging. Hij neemt een touw, gaat in de schemering van de avond in zijn eigen tuin en juist toen hij het touw om zijn hals vastgemaakt had en bezig was het einde er van om de tak van een boom te doen, waaraan hij van plan was zich op te hangen, zagen zijn vrouw en zijn knecht toevallig, wat hij van plan was. Dadelijk werd alarm gemaakt en geschreeuw aangeheven, dat al de buren in een ogenblik bij hem waren, die, door zich meester van hem te maken, zijn voornemen verhinderden. Maar hoewel zij het touw afsneden, zo konden zij nochtans geen vat krijgen op zijn schuldige consciëntie, om de verschrikkelijke en zelf veroordelende angsten te verdrijven of te doen bedaren, die hem evenals rusteloze golven en baren, verbijsterden en kwelden. Nadat hij met geweld op bed gebracht was en met hetzelfde touw, waarmee hu zich op had willen hangen, op het bed vastgebonden was, kreeg hij zulke hevige en woedende vlagen, evenals iemand die van de duivel bezeten was, dat hij zijn hoofd met al zijn kracht tegen de bedstede aansloeg, waardoor het schuim hem op de mond kwam, terwijl hij zo snel als hij kon en met een zonderlinge hevigheid, waardoor al de omstanders bevreesd werden, deze woorden uitte: Ik drijf koeien weg; ik verkoop koeien. Neen ik dreef geen koeien weg; ik verkocht geen koeien. Roger Eckersleg en kapitein Stofford willen er hun hand opgeven, dat ik een eerlijk man ben. Aldus blies hij in woedende dolheid de laatste adem uit, terwijl zijn stervende mond deze worden sprak: ik dreef geen koeien weg; ik verkocht geen koeien; wat de laatste woorden waren, die hij sprak. De lezer moet weten, dat voor dit complot, wat tegen mijn leven en goede naam gericht was, dezelfde arme ellendeling een rechtsgeding tegen mij begon, waarvoor hij geen de minste schijn van reden had, maar hij en enige anderen, die even goddeloos waren als hij, hadden het beraamd, en lieten het door een Iers papist als getuige voor het gerechtshof in dat graafschap gehouden stout bezweren dat het waar was, waarvoor hij slechts een halve fles bier kreeg. God weet, dat ik van datgene, waarvan hij mij in zijn akte van aanklacht beschuldigde, evenmin iets wist als van de vijf en veertig gulden, waarvoor hij mij voor de rechtbank wilde dagen. Maar aldus geschiedde: op het stellig zweren van de getuige werd ik veroordeeld tot de betaling van vier en tachtig gulden, welke som hij in zijn aanklacht vermeld had. In strijd met de gelofte werd het vonnis terstond uitgevoerd, terwijl ik voor zaken op reis was. Zeven van mijn beste melk koeien die ik bezat, werden mij ontnomen binnen een half uur werden ze geschat en voor 84 gulden verkocht, ofschoon de koeien, volgens het oordeel van allen, die ze kenden en die verstand van vee hadden, in werkelijkheid een handelswaarde van 560 gulden vertegenwoordigden.

 

En aldus behaagde het God in Zijn wonderwerkende Voorzienigheid deze netten te verbreken, welke, de duivel door middel van zijn werktuigen voor mij gespannen had, om niet alleen mijn leven maar ook mijn vertrouwen en goede naam aan te tasten. Ik twijfel er in het minst niet aan, dat het grootste voordeel, wat de duivel meende te behalen, door deze booswichten aan het werk te stellen om mijn naam en persoon in de grootste verachting te brengen, was, dat hij daardoor de kracht van mijn bediening zou omver werpen, wanneer ik eens daartoe geroepen zou zijn, want de duivel wist zeer goed hoe sterk Godzalige leraars en anderen bij mij aandrongen, dat ik dat gewichtige werk der bediening op mij zou nemen. En zonder twijfel had hij ook pijnlijke vermoedens hoe zeer ik gebruikt zou worden in het afbreken van zijn koninkrijk, daar ik in een grote mate bekend gemaakt was met zijn listige streken. Veel jaren voor men mij overgehaald had zo’n gewichtig en heilig werk der bediening te aanvaarden.

 

IX

Nog veel andere bijzondere uitreddingen heb ik, arm, onwaardig schepsel van de Goddelijke voorzienigheid ondervonden, doch ben genoodzaakt die weg te laten, daar ik vrees, dat mijn boek anders een te grote omvang zal krijgen. Van hart wens ik, dat zowel ik als anderen, die zullen lezen wat ik getrouw en onpartijdig verhaald heb van de wonderen van Gods voorzienigheid jegens mij, op zo’n rechte wijze mochten aangedaan zijn door het geen ik verhaald heb, dat God de glorie en roem van Zijn Eigen werken mocht krijgen en door het lezen er van opgewekt en aangemoedigd mochten worden voor altijd hun vertrouwen te stellen in die aanbiddelijke Voorzienigheid van de hemel, welke diegenen, die het eigendom van Christus zijn, nimmer zal ontbreken.

 

 

 

 

Tweede hoofdstuk

 

Een verslag van Gods wonderlijke handelingen met mij wat betreft de belangen van mijn ziel, enige jaren voordat ik door de geest der dienstbaarheid aangegrepen werd.

 

Toen ik tussen de veertien en vijftien jaar oud was, of daar omtrent voor zover ik het mij nog herinner, behaagde het de Heere de beginselen van een overtuiging in mijn ziel te werken, wat op de volgende wijze geschiedde. Op zekere Sabbatdag, als ik met enige ruwe en onwetende papisten bezig was des Heeren heilige dag in de hoogste mate te onheiligen, werd dit vermoeden en deze gedachte als een bliksemstraal van boven in mijn consciëntie geworpen, namelijk, dat ik óf bekeerd moest worden óf anders naar de hel zou gaan om verdoemd te worden. Daar deze pijl geschoten werd van de boog van Hem die het doel nimmer mist, waarop hij schiet, trof dezelve mij op de rechte plaats. Maar wat ik er van maken moest of wat de bedoeling er van was, ja, dit wist ik evenmin als een beest, zo onwetend en onvernuftig was ik, de Heere is het bekend! Maar ofschoon ik niet wist waar ze weg kwam noch ook haar strekking kende, zo liet zij zich nochtans niet verdrijven, daar ze een bode Gods was; zij volgde mij op de hielen, vergezelde mij overal waar ik ging, deed mij soms het zweet uitbreken, deed mij soms inwendig beven en vervulde mij soms met overstelpende en verwarde overdenkingen en gedachten, wat het zijn kon. Naar de hel gezonden worden, dacht ik, Heere, wat is dat toch? En verdoemd te worden; is het mogelijk, dacht ik; wat zou dat zijn om verdoemd te worden? Ja, waarde lezer, ik verzeker u, dat ik in de Heilige Schrift wel de woorden hel en verdoemd gelezen had, als ook de uitdrukking bekeerd, maar van de zin of de mening van deze drie woorden verstond ik evenmin iets als een beest. Ten laatste begon ik mij enig denkbeeld te vormen van hetgeen deze vreemde zaak was of betekende en kwam tot deze uitkomst, dat de hel en de verdoemden enige lelijke, verschrikkelijk een gevaarlijke dingen waren, die mij als ik erheen gebracht zou worden mij voor eeuwig een beklaaglijk en ellendig schepsel zouden maken. Wat het andere betreft, namelijk de bekering, daarvan dacht ik waarlijk, dat het niets meer betekende, dan een verlaten of nalaten van deze zotte en jeugdige vermaken van het ontheiligen van de zondag, zo noemde ik de dag des Heeren toen, en van veel andere snoodheden, waaraan ik bijzonder en goddeloos verkleefd was. En dat men in plaats van deze ijdele en goddeloze daden een ernstig en ingetogen leven ging leiden. Ik besloot dat ik beide zowel door mijn vrije wil als eigen natuurkrachten ten volle kon uitwerken.

 

Dientengevolge zette ik mij aan het werk en ter gelijkertijd verliet ik mijn goddeloze vrienden, mijn zeer geliefde vermaken en zondige tijdkortingen. Met de grootste ijver en ernst begon ik toen de Bijbel en “De beoefening der Godzaligheid,” een boek waar ik zeer veel van hield te onderzoeken. En daar ik ten volle besloten was om een degelijk werk der bekering te maken, opdat ik daardoor de hel en mijn verdoemenis ontgaan en ontkomen mocht, zo werd ik zeer leergierig en waar ik ook kwam doorsnuffelde ik bijna elk boek of het mij soms ook enige hulp konden verschaffen, die mij in mijn nieuwe manier van godsdienst kon voorthelpen. Onder de boeken, die ik in handen kreeg was ook Baxters “Roepstem aan de onbekeerden.” zodra had ik het niet opengeslagen of het titelblad maakte zo’n indruk op mijn gemoed, dat ik het terstond tot mijn boezemvriend verkoos en wenste mij zelf met dat boek meer geluk dan ik het met enig ander had gedaan. Hoe meer en hoe vaker ik het las, hoe meer ik er door bekoord werd, tot ik het ten laatste zelfs boven Gods eigen geheiligd Boek verkoos, zo gepast was het voor het doel, daar ik mij toen mee bezig hield namelijk om zelf en in mijn eigen kracht dat grote werk der bekering uit te werken. Bij mijn dagelijkse taak van lezen en bidden, volgens de vorm aangegeven in het algemeen Gebedenboek, en de Beoefening, der Godzaligheid, voegde ik nog zeer nauwgezet, en streng vasten, een vast besluit nemende, dat ik op de plechtigste wijze twee dagen in de week, namelijk woensdag en zaterdag zou vasten. Hier gaf ik gevolg aan en wel tot zo’n hoogte van Farizeïsche strengheid, dat ik mijn lichaam bijna onbekwaam maakte enig werk te verrichten. Bekeerd moest ik echter worden en bekeerd zou ik ook worden, wat het mij ook zou kosten, waarom ik mijn godsdienstige plichten, met zo’n bestendige en ijverige nauwgezetheid vervulde, dat ik in waarheid geloof dat het de grootste moeite zou kosten onder de Roomse monniken een te vinden, die mij in alle opzichten kon evenaren of overtreffen, in mijn pogingen om God te dienen in dien weg, waartoe ik verviel.

 

Het kan nauwelijks meegedeeld, nog veel minder geloofd worden, welk een grote ijver ik voor God had en hoe onvermoeid mijn levendige en werkende geest was om met hem in de hemel te zijn, ofschoon ik nóch God kende volgens de waarheid, nóch de weg om Hem te vinden, evenmin als een arme heiden, die nooit van Hem hoorde. Zulke lage, ruwe en vleselijke gedachten had ik van de Godheid dat ik wel durf te beweren, dat zelfs de heidenen hoger en verhevener bevattingen hadden van hun nagemaakte goden, dan ik had van die ontzaggelijke en onbegrijpelijk heerlijke God, die ik zó in onwetendheid vereerde. In al mijn godsdienstige verrichtingen, die ik te dien tijde onderhield, was ik bijzonder ijverig, zowel in het verborgen als in het openbaar. In mijn afgezonderde plichten was ik buitengewoon afgetrokken en geheim, daar ik vol vrees was, dat aan mijn gestrenge en nauwgezette levenswijze, door allerlei soort van mensen een verkeerde uitleg gegeven zou worden. Om deze plichten beter te kunnen vervullen, zocht ik een zeer geschikte plaats op, en wel een klein kamertje boven in het kasteel, waarin mijn vader woonde, en dacht nooit een plaats te zullen vinden, die beter voor mijn doel geschikt was. In die kamer bracht ik het grootste gedeelte van mijn tijd door met vasten, bidden en het lezen van mijn boeken en wel in het bijzonder, mijn lievelingsboek en dat ik het meeste bewonderde, Baxters Roepstem aan de onbekeerden. Als ik door het lezen zeer vermoeid was, was ik gewoon mij soms te ontspannen door een wandeling te maken op het platte dak van het kasteel, gedurende welke uitspanning ik dikwijls de kreten en het aanlokkende geroep van mijn goddeloze makkers hoorde om mij weer terug te brengen naar mijn pas verlatene uitspanningen en zondige tijdkortingen.

 

Het was geen geringe zaak om aan de werkingen der natuur en de hevige verzoekingen des duivels het hoofd te bieden, daar beiden samenspanden in het beweren en het bijbrengen van argumenten om mij over te halen aan deze roepstemmen en uitnodigingen een gewillig en gereed gehoor te geven, temeer daar ik ze lief had, evengoed als de dagelijkse spijze waar ik bij leefde. O, de vreemde werkingen die ik gedurende deze strijd in mij gewaar werd! De goddelozen, wier gezelschap ik bemind en mijn vermaak zozeer in geschept had, riepen en nodigden mij uit; de trekking en neiging van mijn vlees trokken mij, terwijl een listige en heftige duivel mij verzocht en trachtte over te halen om terug te keren. “Wat, zou ge je geliefde makkers en uw zoete en aangename vermaken en genoegens op deze wijze verlaten? Wat! Zou je nimmermeer spelen of jezelf met uitspanningen vermaken? Helaas, arme ellendeling wat voor nut zoudt je er toch uit trekken door jezelf over te geven aan zo’n peinzende, treurige en zwaarmoedige levenswijze? De zoetheid en aangenaamheid van dien weg van leven, die je nu bezig bent te verlaten, heb je ondervonden, terwijl de vele en zware ellendes en moeiten, die verbonden zijn aan deze nieuwe levenswijze, waar je zo op verzot bent en waar ge jezelf zo met alle beslistheid op toe legt, nog niet in hun zwartste en verschrikkelijkste kleuren aan je verschenen zijn. Gebruik daarom je verstand nu het nog tijd is, en keer terug tot je makkers, die je verlaten hebt en omhels uit eigen beweging de vermaken, die je de rug toegekeerd hebt, eer je in deze moeilijken en gevaarlijke weg, waar je ingekomen bent, te ver gegaan zult zijn; of anders zul je het te laat berouwen.”

 

Behalve deze aanvallen van de duivel en de aanhoudende opwellingen van mijn stinkende en vuile natuur, die mij veelvuldig met nieuwe en verse aanvallen omringden om terug te keren, begonnen mijn betrekkingen mij ook nog op een onverwachte wijze te ontmoedigen. Toen zij de vreemde en grote omkeer, die duidelijk in mij te bespeuren was, gewaar werden, vielen zij de zwakke en armzalige beginselen van mijn vroomheid en godsdienst dikwijls aan met harde woorden en onbetamelijke taal tegen die precieze en gestrenge levenswijze, die ik pas omhelsd had, mij plechtig verzekerende, dat ik mijzelf stapelgek zou maken als ik door bleef gaan met zoveel in de Schrift te lezen.

 

Merk in het voorbij gaan op, lezer, welk een af keer de duivel en de onwedergeboren zondaar van de Heilige Schriften hebben, wat een zeker bewijs is, dat zij het zuivere en onfeilbare Woord Gods zijn. Deze zaken gepaard gaande met ontelbare bespottingen, beschimpingen en smaadredenen, mijn naam en daden bij elke voorkomende gelegenheid aangedaan, veroorzaakten, dat ik mij bij ogenblikken afgeschrikt en verontmoedigd gevoelde. De vaste gedachte echter, die ik had, dat ik de hel niet ontgaan zou, ingeval ik geen bekeerde werd en bleef, bracht al de tegenstand, die ik, in mijn nauwgezette en godsdienstige levenswijze ontmoette, in ruime mate ten onder. Voort ging ik, ofschoon de gedurige en grote tegenstand, waar ik mij van omringd zag, toenam en vermeerderde, liever dan te verminderen of te verslappen, zowel in mijn plichten als in de vurige ijver, waarmee ik hen verrichtte.

 

Mijn bedrevenheid in de zedigheid en de vorderingen, die ik maakte in ijver voor de kerk en haar liturgie en dienst waren zo in het oog lopend en openbaar, dat door allerlei soort van lieden over mij gesproken werd en wel meest door hen, die aan mij verwant waren. Brieven en personen, die heen en weer ging en maakten in stad en land bekend, welk een vreemde verandering en verbazende omkeer in hun neef James Barry zich openbaarde en welk een grote en wonderlijke beoefenaar der Godzaligheid hij geworden was. Dit werd zo algemeen ruchtbaar, dat ik nauwelijks mijn hoofd buiten de deur kon steken, of bij lieden in of uitgaan, of er werd iets in het gesprek gemengd over mijn voortvarendheid en ijver in de godsdienst. En hoewel ik ten dien tijde maar een huichelachtig vormdienaar en een geschilderde wetdienaar was, niets wetende van Jezus Christus en het verbond der genade, ja er zelfs geen denkbeeld van had, zo maakte het mij toch dikwijls droevig en uitermate beschaamd, dat ik moest horen, dat men over mijn vlijt en ijver in het dienen en vereren van God sprak, zo ver was ik er vandaan, dat mijn bedoeling of wens zou zijn om de wereld bekend te maken met mijn voornemen om naar de hemel te gaan. En beschouwt men de tijdelijke en plaatselijke omstandigheden, dan maakt dit de zaak nog zonderlinger, daar zij niets bezaten, dat men als de minste beweegoorzaak zou kunnen bijbrengen; ook was er geen middel, dat mij zou kunnen aanzetten om naar bekering om te zien of er over te denken, daarin die streek geen verkondiging des Woords was, wat toch het gewone middel is, waardoor overtuigingen, voorafgaande aan geloof en bekering, gewerkt worden; evenmin had ik het voorbeeld, de raad of onderrichting van enig persoon, die zulke gedachten of zielswerkzaamheden in mij konden veroorzaken.

 

In deze weg ging ik nog ongeveer zes of zeven jaar na mijn eerste ontwaking door; ik was een getrouw bezoeker van de kerk en haren ingestelde dienst en werd langzamerhand blind in Farizeïsche ijver voor de zedelijke wet, en het kerkboek; tot ik ten laatste, in mijn eigen schatting en verbeelding zo’n hoge trap van volmaaktheid bereikt had, dat ik ontegenzeggelijk in waarheid bekeerd was en dus ook zalig zou worden en naar de hemel gaan. Ja, dikwijls maakte ik bij mij zelf deze rekening op, dat indien erin de wereld maar twee mensen waren, die naar de hemel zouden gaan, ik er zeker één van zou zijn, en wel omdat ik vast bekeerd was en zoveel en zo’n grote moeite gedaan had om het goede te doen en het kwade te vermijden. Ik koesterde geen vrees of achterdocht of God mijn persoon wel zou aannemen en acht zou slaan op mijn ontelbare en ijverige plichtsbetrachtingen, zowel in het verborgen, als openbaar.

Mijn buitengewone genegenheid tot de bediening, en die weergaloze ijver voor de kerk, die in mij doorstraalden, die liefde en eerbied die ik had voor haar liturgie, plechtigheden en geestelijkheid en in het bijzonder voor haar prelaten, vervulden mijn vader en andere betrekkingen met de grootste hoop, dat ik een eer zou zijn voor de familie en een man van buitengewone naam in de schoot der kerk.

 

 

 

 

Derde hoofdstuk

 

Waarin aangetoond wordt de wijze, waarop de geest der dienstbaarheid mij aangreep toen ik het toppunt van zelfvertrouwen bereikt had, dat ik in een goede staat der zaligheid verkeerde; hoe treurig het er toen bij mij uit kwam te zien en welke middelen ik toen aanwendde tot hulp en verlichting onder zijn dodend en neerdrukkend gewicht.

 

Toen ik ongeveer de leeftijd van een en twintig jaar bereikt had, en op het aller ijverigst die gerechtigheid najoeg, die bestaat in die negatieve en positieve gehoorzaamheid, die de zedelijke wet vereist en beveelt als de voorwaarde van leven en zaligheid, behaagde het God de Geest der dienstbaarheid uit te zenden om mij aan te grijpen, opdat ik daardoor mocht geleerd en ten volle overtuigd worden hoe ijdel mijn vertrouwen was, dat ik in die zelfbehagende weg van wettische gerechtigheid zalig zou worden en naar de hemel gaan. Hetwelk aldus geschiedde:

Op zekere Paasmaandag vervulde ik mijn godsdienstplichten in de Christus’ kerk te Dublin, een plaats daar ik bestendig de morgen en avonddienst bijwoonde en welke plaats ik ook meer liefhad en vereerde dan enige andere plaats in de wereld, want ik beschouwde haar werkelijk als de ingang van de hemel. Nadat de dienst geëindigd was predikte een zekere dominee Golborn. Zijn tekst was uit Efeze 5:14. “Daarom zegt Hij: Ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de doden en Christus zal over u lichten.” Een goede en uitgezochte tekst, maar ik moet bekennen, dat ik te dien tijde geen bevoegd rechter was om te kunnen beoordelen of ze goed of wel verkeerd behandeld werd. In het midden van de predikatie, voor zover ik gissen kan, werd mij deze droevige en dodende gedachte ingeworpen, namelijk, dat ik de vorige dag het sacrament onwaardig ontvangen had. Welke treurige gedachten achtervolgd werd door 1 Korinthe 11:29. “Want die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt hemzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.” Het was niet door middel van enig woord door de predikant gesproken, dat mijn gemoed aangegrepen en de Geest der dienstbaarheid op mij losgelaten werd, maar deze treurige en droevige gedachte, welke, zoals ik reeds zei, door de pas aangehaalde tekst achtervolgd werd, was er de oorzaak van.

 

Zodra had ik deze voorloper van de Geest der dienstbaarheid niet bemerkt, deze vergelijkende met de reeds vermelde plaats, of ik beschouwde mijzelf als een verloren en ellendig mens. Mijn gemoed werd zo van schrik vervuld en ik werd zo uitermate verbijsterd, toen ik bedacht, dat het onwrikbaar vast was, dat ik verdoemd zou worden, dat ik in waarheid begon te denken, dat al de lieden een zwerm of legioen van duivelen waren, die God in zijn wrekende toorn uit de bodemlozen put had doen komen om mijn schuldige ziel daar heen te brengen en te geleiden. Door de vrees die ik koesterde om verdoemd en naar de hel verwezen te worden, werd mijn geest zo gepijnigd en gekweld, dat ik niet in staat was te blijven tot de predikatie geëindigd was. Ik maakte dat ik wegkwam, om, zoals ik toen dacht die zwerm duivels te ontgaan, die mij naar mijn vaste gedachte naar de helle moesten voeren.

 

Thuisgekomen, ik woonde toen bij de Lord van Santry in, ging ik met een treurig en bezwaard hart naar mijn kamer, dit is God bekend! Ik viel op mijn knieën met een voornemen om te bidden, of er ook nog één straaltje hoop mocht zijn, dat ik de eeuwige verdoemenis ontgaan kon. Maar helaas! Welke tong of pen is bij machte te beschrijven in welk een toestand en engte ik toen verkeerde? Het was als of mijn verstand, mijn consciëntie, ja, zelfs mijn spraak in de afgrond van wanhoop gestort en verzonken waren. In het gebed kon ik geen woord voortbrengen en evenmin kon ik bedenken wat ik tot verlichting van mijn bloedende ziel in die zware benauwdheid zou aanvangen. In mijn kamer durfde ik niet blijven, daar ik vreesde, dat de duivel mij in levenden lijve zou komen halen. In deze gesteldheid ging ik naar de predikant der parochie, uit wiens handen ik de vorige dag het sacrament ontvangen had; niet wetende of hij aan iemand, die in een toestand als de mijn verkeerde, enige verlichting zou kunnen schenken. Toen hij mijn doodsbleek gelaat zag vroeg hij naar de reden hiervan. Hierop kon ik geen antwoord geven. Toen hij echter bleef aanhouden, deelde ik hem ten laatste in korte en afgebroken zinnen mee, dat ik vreesde een verdoemd mens te zijn, dat er voor mij geen hoop van genade was. De leraar enigszins verwonderd over zo’n plotselinge en grote omkeer, en wel eerst sedert de vorige dag, begon te onderzoeken aan welke zware zonden iemand van mijn jaren en in zulke gunstige omstandigheden zich kon schuldig gemaakt hebben, dat ik er zo door in de wanhoop gebracht was. Hij noemde enige schriftuurteksten, in de hoop mijn vermoeide en versmachtende ziel daardoor enige verlichting te schenken. Alles was echter tevergeefs, daar Gods tijd om mij te helen, nog niet was aangebroken.

 

Toen hij uit mijn gedurig terugkomen bemerkte, hoe weinig zijn arbeid bij mij uitwerkte, raadde hij mij tenslotte aan om mijn ouders, die buiten woonden een bezoek te gaan brengen, om daar door zulke genoegens als jagen en schieten in welke genoegens ik vroeger mijn vermaak gezocht had, mijn zwaarmoedige gedachten te verdrijven. Het verblijdde mij dit te horen, daar mijn begeerten hier juist naar uitgingen. Om verlof te krijgen wendde ik mij tot de huishoudster van Mijlord, haar verzoekende hem er mee bekend te willen maken, dat mij wegens ongesteldheid aangeraden was mijn ouders te gaan bezoeken en ik graag zijn toestemming zou hebben als ook een paard om de voorgenomen reis uit te kunnen voeren. Toen hij mijn verzoek gehoord had riep hij mij bij zich op zijn kamer. Dit horende brak het zweet mij uit, en begon ik hevig te beven. Bij hem boven gekomen zijnde deed hij de deur op slot, waarna hij zich in zijn stoel neerzette. Enige tijd keek hij mij met een ernstig en doordringend oog aan, eer hij één woord sprak, gedurende welke tijd ik stond te zweten en te beven.

 

Eindelijk ving hij aldus aan: wat scheelt u Jakob? Wat mankeert er aan? Ik hoor dat gij in het geheim predikanten bezoekt. Er moet iets zijn dat u deert. Wat is het? Toen ik uit de woorden van mijn meester opmaakte, dat de leraar hem mijn toestand had bekend gemaakt, gevoelde, ik mij nog veel minder op mijn gemak. Mijn meester bemerkende, dat mijn ontroering toenam, herhaalde hij zijn vraag en zei: Wat scheelt u Jakob? “Deel mij de zaak mee.” Mijn geest was dermate overstelpt dat mijn woorden als opgezwolgen waren, als men kan lezen in Job 6:3. Daar mijn meester echter niet van mij afliet maar er ernstig bij mij op aan bleef dringen hem mee te delen wat er aan haperde, schreeuwde ik ten laatste uit alsof mijn ingewanden uit mijn lichaam zouden barsten. “O goede meester! O lieve, meester, ik vrees dat ik een verloren schepsel ben, ik ben een verdoemd man, voor mij is geen genade!”. In deze toestand was ik gelijk aan een arm veroordeeld misdadiger, die aan een zijden draad boven de mond der hel hangt. Mijn meester aan mijn blikken en spraak bemerkende, dat ik in waarheid krachtdadig gewond was, begon hij zich met tranen in de ogen en de grootste belangstelling als mijn geestelijke geneesmeester voor te doen. In grote ernst vroeg hij mij, aan welke grote en roepende zonden, als overspel, moord en dergelijke, iemand van mijn jaren toch schuldig kon zijn, dat ik er zo door in wanhoop gestort was. En zei: James, veronderstel dat gij aan zulke en veel groter gruwelen schuldig was, welke reden is er dan dat gij tot wanhoop zoudt vervallen? Gij moet weten dat Jezus Christus, Gods Zoon in de wereld kwam, niet om u een last op te leggen, maar om de last van uw schouders af te nemen. Komt herwaarts tot Mij allen die vermoeid, en belast zijt en Ik zal u rust geven. Matth. 11:28. Met veel andere schriftuurplaatsen en troostlijke uitdrukkingen, beproefde hij mijn belaste en zinkende ziel verlichting en verademing te schenken. Maar alles was tevergeefs, daar Gods tijd om mijn vreselijke en diepe wond te helen, nog niet aangebroken was.

 

Omtrent mijn voornemen om mijn ouders te bezoeken, zei Mylord tot mij, dat hij mij verlof gaf, dat hij echter van oordeel was dat het voor mij beter zou zijn, indien ik niet ging, om reden het zeer nadelig voor mijn studiën zijn zou. Nadat hij uitgesproken was zei ik tot hem, dat ik besloten was zijn raad op te volgen, wat ik ook deed. Mijn hand was dag en nacht aanhoudend uitgestrekt en liet niet af. Ja mijn ziel weigerde getroost te worden, volgens de woorden van de Psalmist in dezelfde toestand: “Ten dage mijner benauwdheid zocht ik de Heere; mijn hand was des nachts uitgestrekt en liet niet af, mijn ziel weigerde getroost te worden.” Ps. 77:3. Mijn studiën volgde en behartigde ik meer, omdat het zo hoorde en uit vrees, dat mijn vader en Mylord zouden denken, dat ik de ledigheid beminde, dan wel uit enige liefde, die ik er voor had of uit enige verwachting, dat het mij of anderen nog eens ten goede zou komen. Zag ik soms eens een boek in, dan was het oog van mijn knagende en schuldige consciëntie immer gevestigd op de vele zonden, die ik tegen God bedreven had, in plaats dat ik acht sloeg op hetgeen ik las. Dit ging zover, dat al de zonden, die ik in mijn jeugd bedreven had, mij in al hun zwaarte en verzwarende omstandigheden als in een spiegel voorgehouden werden, om mij te tonen welk een monsterachtig zondaar ik was, volgens de bevinding van David in Psalm 51:5. “Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonden zijn steeds voor mij.”

 

Aan het tobben, en worstelen van mijn vermoeide ziel van de een treurige verlegenheid en wanhopige gedachte onder een andere, kwam geen einde. Ontelbaar waren de droevige gebeden en andere plichten, die ik dagelijks verrichtte, om mijn wanhopende ziel boven te houden en verademing aan te brengen. Maar alles tevergeefs. Dit deed mij besluiten, dat ik in mijn werk nog veel tekort geschoten was, en dat ik, indien dit niet het geval geweest ware, nu reeds vrede en troost gevonden zou hebben. Hierop begon ik weer te werken, het besluit nemende om alles te doen, wat ik door lezen en horen wist, mijn plicht te zijn, onder anderen: bidden uit het Algemeen Gebedenboek, daar ik geen betere kende; lezen, vasten en het opgaan onder de predikanten, die in mijn schatting het levendigst waren; het veelvuldig gebruiken der sacramenten, het geven van aalmoezen aan de armen van het geld, dat ik van mijn Lord en van andere betrekkingen ontving. Die tekst in Daniël 4, “Breekt uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendige”, was dikwijls in mijn gedachten, daar ik alles wat ik ontving weggaf. Ja, zó genegen was ik om de armen en nooddruftigen te helpen, dat ik gewoon was om zelfs mijn kleding weg te geven als ik geen geld had. En dit alles sproot voort uit een Farizeïsche en bijgelovige inbeelding, dat ik door deze plichtsbetrachtingen God voldoen zou voor die zonden, die evenals een molensteen op de rug van iemand, mijn ziel in de afgrond van wanhoop deden verzinken.

 

Meer en meer nam ik toe in nauwgezette en omzichtige wandel, volgens de conditie en voorwaarde van het werkverbond: “Doe dat en gij zult leven”, onder welk verbond ik in arbeid was om het leven te verdienen. Hoe meer plichten ik vervulde, hoe meer ik begon te gevoelen, dat ik de vrede miste, wat mij deed besluiten, dat ik zonder twijfel in een hopeloze toestand verkeerde, als nooit iemand te beurt gevallen was en geloofde, dat nooit een van Gods kinderen in zo’n toestand als ik verkeerd had. Ik vatte mijn oude gewoonte van het bezoeken van leraars weer op, hen bekendmakende met de beklagenswaardige en treurige toestand, waarin ik mij bevond. Ernstig smeekte ik hen om raad en onderricht, wat iemand in mijn omstandigheden het beste doen kon, om, indien het mogelijk ware, de eeuwige verdoemenis te ontgaan. O, dat woord verdoemenis! Als ik het hoorde, las of er aan dacht, hoe pijnigde en kwelde het dan mijn geest! Vrezende dat het mijn deel van God eeuwig zijn zou. Daar het beginsel, waaruit ik werkte om heling en genezing niets was dan doe en leef en deze geestelijke heelmeesters tot wie ik mij wendde om raad en vertroosting in mijn zielswanhoop van de verborgenheid der wedergeboorte even onwetend waren als eertijds Nicodémus, Joh. 3: 4, zetten zij mij nog meer aan tot die plichten, waar ik al geruime tijd onder gezwoegd had, zelfs tot bezwijken toe. De namen van die waardigheidbekleders der kerk, tot die ik mij wendde, als ook hetgeen zij tot mij zeiden, zal ik hier voorbij gaan, daar het te langdradig zou zijn dit alles te vermelden. Echter komt het mij niet ongepast voor om de lezer bekend te maken met de grote en buitengewone scherpzinnigheid en de ongewone vernuftigheid welke een hunner, boven al de andere verkregen had, om een door de zonden zieke ziel te helen, dit moet tot zijn eeuwige roem gezegd worden. De zaak droeg zich aldus toe:

 

Nadat ik de bisschop, (want het was niemand minder dan hij) met mijn treurige en beklaaglijke zielstoestand bekend gemaakt had, raadde hij mij aan om te trachten een zeker boek te bekomen, hetwelk de titel droeg “De gehele Plicht des Mensen.” Als ik het gevonden had moest ik hem om verder onderricht komen vragen. Toen ik het bewuste boek in mijn bezit had begaf ik er mij terstond mee naar de bisschop. Hij nam het mij uit de hand en sloeg een gebed op, dat bestemd was om ’s avonds gebeden te worden en gebood mij met de grootste ernst dat gebed bij het naar bed gaan op te zeggen. Dit deed ik, maar ik laat het aan de oordeelkundige en ervaren Christen over om te beoordelen, wat dit uitwerkte.

 

Nadat ik mij aldus tot zeven of acht van de bekwaamste en beroemdste vaders en waardigheidbekleders der Engelse staatskerk in Dublin gewend had en ik door droevige en treurige ervaring ondervond hoe weinig zij van mijn toestand begrepen en hoe uitermate onbekwaam zij bleken te zijn om mij in mijn ellende te helpen, maakte ik het besluit op, dat mijn toestand buiten hoop was. Tong noch pen kan uitdrukken welke zielenstrijd en zielsangst mij vergezelden, waar ik mij ook heen wendde of wat ik ook deed: ja zo ver ging het, dat ik er zelfs ’s nachts in gezichten door gekweld werd. Dikwijls gebeurde het, dat ik in deze korte en kwellende sluimeringen in mijn verbeelding de duivel, de hel en de verdoemenis zag en hoe de goddelozen daar gepijnigd werden. Ja soms droomde ik, dat ik al bij de verdoemden in de hel was en dat ik steeds dieper en dieper wegzonk zonder een bodem te gevoelen. Menigmaal bracht mij dit Jobs toestand te binnen, waar hij bitterlijk klaagt: “Wanneer ik zeg: mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klachten wat weg nemen, dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij.” Job 7:13, 14. Evenals met Job was dit ook met mij het geval. Als ik des daags door strijd en verzoekingen bijna bezweken was, dacht en hoopte ik soms, dat mijn bed en slaap mijn moeite en inwendige gemoedsangst ten minste een weinig zouden wegnemen en verzachten. Maar helaas, ’s nachts werd ik door het rusteloos om en omwenden vanwege die dromen en gezichten, die de zaken als het ware in werkelijkheid aan mij voorstelden, nog meer af gemat dan door de vermoeienissen van de dag. Dikwijls werd ik door de verbijstering waarin ik door deze zielsbedroevende gezichten gebracht werd, in mijn slaap opgeschrikt. Rusteloos verlangde ik dan, dat het daglicht maar mocht aanbreken, omdat ik mijn gedachten slechts op zulke zaken kon vestigen, waardoor mijn wanhoop en ellende toenamen. Zij waren dan gevestigd op de zonden van mijn jeugd, er over peinzende hoe menigvuldig en hoe gruwelijk zij waren. Ik bracht mij te binnen welke vordering ik eertijds in de weg van nauwgezette, en ijverige godsdienst gemaakt had en hoe ik alle middelen gebruikt had om genezing en vertroosting te vinden, maar hoe alles tevergeefs geweest was en niets had uitgewerkt. En, besloot ik, dit was omdat God mij overgegeven had om een prooi voor de vijand te worden.

 

Hoorde ik ’s nachts als het koud was de honden janken en huilen, dan was dit volgens mijn veronderstelling een levendige afbeelding van de kreten en het schreeuwen der verdoemden in de hel. Aldus zijn zij in die eeuwige vlammen waar ook ik binnenkort eens komen zal. O, kon ik maar één schemering van het morgenlicht ontdekken! Maar wee mij, die door Godverlaten en overgegeven ben! Eer de morgen aangebroken is zal ik reeds bij de verdoemden in die plaats der pijniging zijn! Het licht zal ik nimmermeer aanschouwen! Werden mijn dwaze en goddeloze gedachten en verwachtingen niet vervuld, maar ging het morgenlicht weer over mij op, dan begon ik gewoonlijk met mijzelf te redekavelen wat ik de vorige dag zo ernstig gewenst had. De dag der genade is voor mij zeker voorbij, aan zo’n als ik ben, kan geen genade meer bewezen worden. Al de genademiddelen, die voor anderen tot een bijzondere zegen geweest zijn, zijn voor mij slechts tot een vloek! Ik ben een verworpeling! Wat baat het mij nog langer te bidden! Waarom zou ik nog meer tijd met mijn godsdienst doorbrengen? die treurige ervaring heb ik er van opgedaan! Onder deze last lag ik gewoonlijk in bed en besloot dan dat het mij niets zou geven als ik nog opstond om de een of andere plicht te vervullen.

 

Deze verzoeking kreeg zo ver de overhand, dat ik gedurende enige tijd het gebed geheel naliet en andere godsdienstplichten verwaarloosde. Mijn gevolgtrekking, dat ik God niet toebehoorde. maakte mij gelijk aan een dood blok, als of er leven noch ziel in mij was overgebleven. Ieder uur, ja iedere minuut, ja bij iedere ademtocht was dan mijn zekere verwachting, dat ik met geweld naar de plaats en het gezelschap der verdoemden gesleept zou worden. Dit verwekte zo’n verbijstering en ongewone vrees in mij, dat ik gewoonlijk als een veroordeeld misdadiger in een hoek bij de schoorsteenmantel kroop te midden van het gezelschap; besluitende daar zolang te vertoeven als er nog iemand aanwezig was, en wel met het doel om die ververdoemde geesten, die ik elke oogwenk dacht te zullen zien, te vermijden en te ontgaan.

 

Te midden van mijn droevige en wanhopige gedachten betreffende de krachteloosheid van alle middelen en plichten om mij enig nut doen, kwam mij een passage te binnen, welke ik in zekere schrijver, wiens naam ik vergeten ben, gelezen had, en wel: Dat er onder de verdoemden in de hel verschillende trappen van pijnigingen zijn. Met deze zaak hielden mijn gedachten zich zo lang bezig, tot ik er de gevolgtrekking uit maakte, dat dit de grond moest zijn, dat er verschillende trappen van pijniging in de hel zijn, omdat de een verdoemde de anderen in zonden te boven gaat en dat hoe minder zonden ik bedreef mijn pijnigingen in de hel ook zo veel kleiner zijn zouden. En, zei ik, alle plichtsverzuim, als ook datgene te doen wat in de zedelijke wet ten strengste verboden is, is zonde tegen God. Hierom maakte ik het vaste besluit om alle bekende zonden na te laten, om daardoor mijn ketenen in hel zo licht mogelijk te maken.

 

En weer begon ik te werken; hiervoor in mij zelf geen andere beweegoorzaak kunnende vinden, alleen, dat ik verwachte en hoopte, dat door deze middelen mijn verblijf in de hel dragelijker gemaakt zou worden dan dat van andere verworpelingen. Hieruit zal men gemakkelijk kunnen afleiden, hoe ik volgens mijn eigen gedachten en vermoeden de volkomen wanhoop nabij was. Echter onder al de aanvechtingen en worstelingen, die ik in de tijd van mijn dienstbaarheid doorgeraakte, waren er geen die mijn geest in zo’n mate pijnigden en kwelden, dan die verfoeilijke gedachten, die evenals vurige en vergiftige pijlen door de duivel in mijn gemoed geworpen werden.

 

·        Soms waren ze gericht tegen de Heilige Schrift; alsof dat Gods Woord niet zijn zou, maar slechts de list en politieke uitvinding van mensen, door enige verzonnen en samengesteld om anderen in vrees en onderworpenheid te houden. Door deze verzoeking werd ik in mijn gemoed niet weinig beroerd en ontsteld. Ze duurden echter niet lang; want hoe treurig en hoe wanhopig ik ook dacht, dat mijn toestand was, zo werd ik toch bekwaam gemaakt om te bedenken, die een verbazend kracht van de Schrift uitging in het ontdekken van mijn geheimste verdorvenheden en in het leggen van een zodanige vrees op mijn geest en geweten voor hetgeen mij overkomen zou, in geval ik hen niet beleed en liet. Ja deze overweging, dat het Woord, wat mij mijn ijdele en zondige gedachten ontdekte en het zondige leven, dat ik geleid had, veroordeelde en mij onder zo’n schrik en vrees bracht, ja dit moest noodzakelijk het Woord zijn van een oneindig, alwetend en almachtig God, en dit overwon en keerde deze verzoeking af.

 

·        Zodra was deze eerste verzoeking niet voorbij, of onmiddellijk volgde een tweede, welke was, dat er in de natuur niet zoiets als een God is en dat het geloof en belijdenis van de mensen dat er een God is, meer voortsproot uit het gebruik der gewoonte en uit de sterke werking der verbeelding, dan wel uit een wezenlijke waarheid, op gevoelige ervaring gegrond. O, hoe werden de krachten der natuur hier doorgeschokt! Het had zo’n wonderlijke invloed, op mij dat ik plechtig verklaar, dat ik een gevoel, had alsof ik tegen de grond zou slaan. Het klamme zweet bedekte mij, terwijl ik in al de delen van ziel en lichaam beefde en schudde. Ik liep echter naar een venster toe, dat op een prachtige tuin uitzag, en leunde met mijn ellebogen op het kozijn, waardoor ik voorkwam, dat ik neerviel, daar mijn lichaam anders ongetwijfeld onder die last door deze verzoeking veroorzaakt, zou neergezonken zijn. Dit verschrikkelijke beven en deze verbazende verwarring van mijn geest duurde een korte tijd. Ik keek door het raam in de tuin en begon op de volgende wijze bij mijzelf te overwegen en te redeneren. Waardoor zouden deze bomen hier toch op zo’n ordelijke wijze groeien? Wie heeft deze prachtige gebouwen hier gesticht en gebouwd? Het is zeker dat ze dit zelf niet gedaan hebben. Wel nu dacht ik als zij niet door zichzelf zijn, dan moet er ook noodzakelijk een oorzaak zijn die hoger en edeler is dan zij, namelijk de mens. Van de beschouwing van bomen en gebouwen vestigde ik mijn gedachten op de mens en andere levende schepselen, aldus denkende: en hoe zouden de mensen en deze andere levende schepselen een aanzijn gekregen hebben? Het is zeker, dacht ik, dat zij zichzelf niet konden formeren noch levend maken. En is dit het geval dan moet de oorzaak van hun zijn en leven noodzakelijk hoger en voortreffelijker zijn dan hijzelf en gebruik ik mijn verstand, dan kan dit niemand anders zijn dan een oneindig heerlijk God. En, zei de rede in mij, dit kan niet alleen bewezen worden door de beschouwing van de reeds aangehaalde bijzonderheden, maar ook als men het samenstel der wereld overdenkt en hoe alle dingen daar in op een zonderlinge wijze in stand gehouden worden, als ook de wonderlijke besturing van de tweede oorzaken, waarvan de wereld is overvloeiende. Deze en verscheidene andere hiermee overeenstemmende argumenten bleken zo sterk en krachtig te zijn om mij van de noodzakelijkheid te overtuigen, dat er een God moest zijn, dat deze verzoeking hierdoor langzamerhand verdween.

 

·        Toen de duivel bemerkte, dat hij in deze poging niet geslaagd was, viel hij mij op een hevige wijze aan met Godslasterlijke gedachten. Hij stelde mij God in zulke verachtelijke gedaanten voor en werkte zulke goddeloze en lage gedachten van Hem in mijn gemoed, dat ik zoals ik nederig hoop, al moest ik ook de uiterste ellende ondergaan, die een schepsel kan dragen of ik in staat ben te lijden, in Christus’ kracht liever zou wensen om geradbraakt te worden, dan ze zelf maar te noemen, zó goddeloos, gruwelijk en verschrikkelijk waren dezelve. Zij sproten meer voort uit de boosaardige en wraakzuchtige vijandschap des duivels tegen de majesteit van God, dan uit de verdorvenheid en snoodheid der natuur. Deze zaken stip ik niet aan, omdat de herinnering er aan mij enig genoegen verschaft, maar eerder met het oogmerk, dat een arme, verzochte, wanhopige ziel, die met dezelfde vurige aanvallen te strijden heeft er enige troost uit mocht scheppen, wanneer hij in zichzelf denkt, gelijk bij mij dikwijls het geval was, dat niemand die een eigendom Gods is, ooit met zulke zondige en droevige gedachten bezet kan zijn. O, hoe vreselijk ontroerde ik door deze duivelse inwerpingen! Hoe deden zij mij het zweet uitbreken en maakten zij mij zelfs het leven tot een last! En was dit niet een zeker en overtuigend bewijs, dat zij onmiddellijk van de duivel kwamen en van niemand anders, daar de zonden, die uit de verdorvenheid van onze natuur voortspruiten onze natuur eerder aangenaam en vermakelijk zijn dan dat zij verwarring en ontsteltenis zouden teweeg brengen! Deze treurige toestand duurde zo lang, totdat zij zelfs mijn geest uitdronk en de natuurlijke sappen mijns lichaams verteerd waren, door die brandende ontsteking, die ik in dadelijkheid in mijn lichaam gevoelde.

 

Hoe beklaaglijk en, ellendig was mijn toestand, waar ik in verkeerde, zowel met betrekking tot mijn ziel, die naar ik bevond met de verschrikkingen Gods vervuld was, omdat ik Zijn Koninklijke wet verbroken had, en waardoor ik waarlijk besloot door God in een rechterlijke weg aan de Satan overgegeven was om door hem bezeten te worden, alsook met betrekking tot mijn lichaam, waarin naar ik dacht, de voorboden van mijn naderende verdoemenis ieder uur meer te voorschijn kwamen. En wel, omdat de brandende ontsteking, waar ik reeds van sprak, meer en meer toenam en aangroeide. Mijn gezicht verviel dermate, dat ik op 25 jarige leeftijd reeds een bril nodig had. Ook verloor ik mijn reuk en smaak voor de tijd van drie maanden, terwijl mijn gehoor in grote mate afnam. Zo naar kwam ik eruit te zien, dat ik een verwondering werd voor mijn ganse familie. Sommigen zeiden, dat ik door mijn veelvuldig vasten verhongerd was, terwijl weer anderen zeiden, dat ik van boze geesten bezeten werd, die mij zo’n spookachtig aanzien gaven en mijn lichaam neerbogen als of ik gebocheld was. Ja, zó zwaar en ondraaglijk was de last waar onder ik gebukt ging.

 

 

 

Vierde hoofdstuk

 

Waarin verhaald wordt hoe de Geest der aanneming over de Geest der

dienstbaarheid triomfeerde en welke heerlijke gevolgen dit had.

 

Op de laatste dag van mijn staat der dienstbaarheid, toen ik niets anders voor ogen zag, dan dat ik in die onbegrijpelijke verschrikking en verbazende verwarring mijns geestes tot in de nederste hel zou neerzinken, was deze schriftuurplaats mij nimmer uit de gedachten: “Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet.” Door deze tekst werden mijn gemoed en mijn gedachten zo vervuld, dat ofschoon ik er op die dag de mening van Gods Geest evenmin in verstond of wist hoe ze in mijn gemoed kwam, als een heiden, die nimmer enige kennis van de ware God had, zo kon ik echter mijn gedachten dien dag nergens anders op vestigen als op die tekst. Aanhoudend herhaalde ik de blote woorden van deze tekst in mijn gedachten. Dit duurde zo voort, totdat de tijd aanbrak om naar bed te gaan. Ik verbaasde mij enigermate over de verandering, welke ik in mijn binnenste gewaar werd, wat betreft mijn gedachten over de Schrift, want terwijl ik in de staat van mijn geestelijke dienstbaarheid, die tussen de 3 en 4 jaar duurde, slechts die teksten kon bedenken, die handelden over de verdoemenis, over het afvallen en het zondigen tegen de Heilige Geest. Welke zaken ik altijd op mijzelf toepaste, terwijl ik in wanhoop besloot, dat in die vreselijke Schriften niets dan mijn eigen doemvonnis uitgedrukt en ontdekt was. Zo vergat ik die dag deze schrikverwekkende schriftuurplaatsen en kon, zoals ik reeds zei, slechts aan de hierboven aangehaalde plaats uit Jesaja 43:25 denken, zonder dat ik in het minste vermoedde, wat de mening des Geestes in deze woorden zijn zou en hoe of waarom deze schriftuurplaats zo’n krachtdadige toegang tot mijn gemoed en gedachten vond. Zodat die andere vreesverwekkende schriftuurplaatsen er door uit mijn gedachten en herinnering verdreven en gebannen werden, door welke verkeerde toepassing mijn staat en toestand in mijn eigen ogen met die der verdoemden overeenkwam.

 

Toen Mylord de avondmaaltijd genuttigd had en de ondergeschikten van het huis hiermee bezig waren, nam ik de gelegenheid te baat, daar ik niet wilde, dat iemand wist waar ik was of wat ik deed. Ik ging dan naar boven zonder een kaars mee te nemen, daar de maan helder scheen. Ik was met zweet bedekt en ook overviel mij een vreemde angst, veroorzaakt door dien ik mij verbeelde, dat de duivel mij naar boven volgde en meende zeker, dat ik hem met mij de trappen hoorde opgaan. Ik sloot mijn ogen, uit vrees dat ik hem anders in een zichtbare gedaante zou zien. Toen ik de kamer deur ontsloot namen de vrees en verschrikking waar ik onder verkeerde in grote mate toe, daar de duivel mij inwierp, dat hij mij zou verhinderen de kamer binnen te gaan of mij anders in de kamer zou vergezellen om daar mijn voorgenomen godsdienstplicht te verstoren. Dit alles had plaats terwijl ik nog steeds met de boven aangehaalde teksten in mijn gedachten rond liep. Met zweet overdekt en in een ongewone geestverwarring mijn kamer binnen getreden zijnde ging ik voor het bed staan, waar ik gewoon was mijn knieën te buigen. Mijn ogen gesloten hebbende als ik bidden zou, trachtte ik mijzelf te herinneren, waar ik die dag geweest was, met welk gezelschap ik omgegaan had, welke plichten ik met opzet verzuimd had en aan welke onbetamelijkheden ik mijn toestemming gegeven had.

 

Plotseling werden toen de ogen mijns verstands zo klaar verlicht, dat ik de mening van die schriftuurplaats, waarmee ik de gehele dag had omgelopen kreeg in te zien en te verstaan. In het gehele Woord van God kon toen geen enkele tekst gevonden worden, die gepaster voor dat doel was, wat was, om het schepsel te verlagen en de genade en barmhartigheid van de Allerhoogste Jehovah groot te maken en te verheffen, die met buitensluiting van alle andere, God over alles en tot in eeuwigheid worde geloofd. Vanaf de tijd van mijn eerste ontwaken was ik van gedachte dat de bekering bestond in een uitwendige of uiterlijke hervorming des levens en dat het in de macht van het schepsel lag dezelve uit te werken. En wel door een bekering van de verleden dwaasheden der jonkheid door in de toekomst ijverig en bestendig te wandelen naar de voorschriften der zedelijke wet, zowel naar de ontkennende als stellige. Ik lag toen onder de heerschappij van een wettische geest en lag besloten, onder het verbond der werken, daar ik met de kinderen van de dienstbare mijn rechtvaardigmaking en het eeuwige leven in de weg der goede werken zocht. Ik dacht dat de enige zekere en veilige weg om de zaligheid te kunnen verwachten was als ik de voorwaarden van het werkverbond vervulde, en toenam in zulke persoonlijke volmaaktheden, die mij bij God aangenaam konden maken. Ja dikwijls dacht ik, dat ik er zoveel bezat als iemand die toen in leven was. Over deze inklevende volmaaktheden zal ik niet in bijzonderheden treden, daar ik geloof, dat ik daarin de strengste zedenmeester, nog in zijn natuurstaat zijnde, evenaarde, indien niet overtrof. In het kort, ik was buitengewoon ijverig in de wet, hoewel ik er het minst de geestelijke mening niet van verstond, of wist hoe vreselijk ongelukkig ik was vanwege haar veroordelend vonnis, niet alleen over mijn slechte maar ook over mijn beste zedige daden. De letter der wet stelde ik toen tegen over de geest der wet, zoals nog veel te veel in deze dagen van Evangelisch licht plaatsheeft.

 

Maar het behaagde God, daar Hij mij bekwaam maakte om de mening des Geestes in die tekst te verstaan, dat ik spoedig overtuigd werd, dat ik een verkeerde weg ingeslagen was om van onder de vloek der wet verlost te worden en een gevestigde vrede in mijn binnenste te ontvangen. Ik zag, dat de weg, die ik ingeslagen was om aan mijn gewonde en zinkende geest enige verlichting toe te brengen, regelrecht inliep tegen de Evangelische weg waarin verloren zondaars gezaligd worden. Ik had niets op het oog dan doen en werken, en hoe meer werken ik deed, hoe verder ik mijzelf van de ware vrede en troost vervreemd zag. Nu was mijn voornaamste en enige werk om in de Zoon van God te geloven, in Wie alleen die gerechtigheid gevonden kan worden, welk een zondaar met een beledigd God verzoend. Door de hierboven aangehaalde tekst werd het verbond van de vrije genade Gods in Christus aan mij verklaard en voor de ogen van mijn verlicht verstand geopend en ik bevond dat de voorwaarden van het verbond zo verschillend waren van en tegenstrijdig waren met de weg waar het verbond der werken heen wijst om het eeuwige leven te verkrijgen als het oosten van het westen of de hemel van de hel.

 

Het werk des Geestes in de ontdekking van Christus aan mij uit dien tekst en zijn trekking van mij om Christus aan te grijpen, zoals hij ontdekt was, bracht mij dermate in verwondering en opgetogenheid der ziel, dat ik hier evenmin een verklaring van kan geven als ik in staat ben de afmeting der zon uit te drukken of een juist verslag te doen van het aantal sterren. Er werd in mijn ziel als het ware een hof van onderzoek gehouden De Heilige Geest, de Geest der liefde en vrijheid, verloste mij van die wettische Geest der dienstbaarheid, waardoor ik aan het verwondende, dodende en vreselijke vloekvonnis der wet gekluisterd was. Als een Geest der aanneming werkte Hij om een aangenaam en gezegend huwelijk te voltrekken tussen de Heere Jezus Christus, Gods eniggeboren Zoon door een eeuwige en onuitsprekelijke generatie, én een arm verloren en ellendig doorbrenger, die als een kind Adams geboren was als een erfgenaam van de vloek en die een natuur omdroeg zo goddeloos en besmet als zelfs de hel dezelve zou kunnen maken en wiens staat en toestand, wat betreft de inwendige. zielsangsten volgens zijn gedachten, slechts weinig verschilde met die der verdoemden in de hel. Door deze gezegende Geest der aanneming werden zes zaken gewerkt om dit huwelijk te voltrekken.

 

·        Ten eerste: ontdekte Hij mij en maakte Hij mij bekend, Wie de Heere Jezus, zoals Hij in het Evangelie voorgesteld is; was; vanwaar Hij kwam en tot welk einde de Vader Hem gezonden had.

·        Ten tweede: ontdekte Hij mij klaar hoe almachtig Christus was om de goddelooste der zondaren te zaligen en met God te verzoenen en dat de gerechtigheid, die Hij als Middelaar tussen God en de zondaar gewerkt had, de enige gerechtigheid is door welke een zondaar voor God gerechtvaardigd en door Hem aangenomen kan worden. Ook zag ik dat God in een weg van geloof, hoewel niet om het geloof, maar alleen om de verdiensten van Zijns Zoons gehoorzaamheid aan de wet, zowel zijn dadelijke als lijdelijke gehoorzaamheid, de overtredingen van een arm oproerling tegen de zedelijke wet begaan uit genade en om niet vergeefs, als of hij ze nimmer had bedreven, terwijl Hij de gehele gerechtigheid van Christus, zowel zijn dadelijke als lijdelijke, zo waarachtig de zondaar toerekent, als of hij dezelve persoonlijk vervuld had en dat alleen door vrije toerekening.

·        Ten derde: overreedde Hij mijn hart, dat God de Vader, tegen wiens wet ik gezondigd had, om welke reden ik zijn toorn en vloek duchtte, in waarheid gewillig en verlangend was, dat ik met Hem verzoend werd en wel door de verdiensten van Zijns Zoons Middelaarschap. En verder dat ik door mij tot Hem te begeven en mijn vermoeide en zinkende ziel op Hem te werpen in Zijn tegenwoordigheid toegelaten zou worden en ook dat ik door de meedeling van zijn vlekkeloze bevalligheid, beminnelijk en aannemelijk in Gods ogen mocht zijn.

·        Ten vierde: ontdekte Hij mij en overreedde mijn hart van de volmaakte voorziening die God gemaakt en in het verbond der genade geopenbaard heeft, dat die zielen, die bekwaam gemaakt worden in Christus Jezus te geloven ten leven en zaligheid en zich aan Hem toe te vertrouwen, volkomen en voor eeuwig zalig zouden zijn. Met betrekking tot deze en hiermee overeenstemmende ontdekkingen, die de Heilige Geest in de krachtdadige roeping aan de uitverkorenen doet en ook tussen deze roeping en hun aankomst in de heerlijkheid wordt Hij genaamd: de Geest der Openbaring, volgens 1 Kor. 12:7. Joh. 16:14 en 17:6 en Ef. 1:17.

 

·        Ten vijfde; deed Hij mijn ziel de volgende vragen:

 

 

1.      Bent u in waarheid en in de grond gevoelig en overtuigd geworden, dat gij door het verlaten van God en het zondigen tegen Hem een verloren, ellendig en schuldig schepsel bent, dat u Zijn gezegend beeld verloren hebt, dat in de eerste schepping in Adam als uw natuurlijk en verbondshoofd, was ingedrukt? Ook dat gij nu onderworpen geworden bent aan Gods vloek en aan Zijn toekomende toorn; dat gij nu in een zodanige geestelijke onmacht terneder ligt, die u volkomen onbekwaam maakt om iets te doen, waardoor gij uit uw huidige verloren toestand verlost zoudt kunnen worden? Bent gij uzelf bewust, dat gij u deze ellende zelf op de hals hebt gehaald?

 

De zondaar antwoordt: o, Gij allerheiligste, rechtvaardige en ontzaglijke God, door het licht, dat nu van U afstraalt in mijn duistere ziel, die de Bron bent van alle licht, zie ik klaar welk een ellendeling ik geworden ben, en dat ik in geen opzicht meer ben zoals Gij mij in Adam geschapen hebt. Eveneens ben ik ten volle overtuigd, dat deze mijn ellende mij overkomen is door mijn vrijwillige opstand en afval, toen ik nog in Adams lendenen was opgesloten en ik voor het eerst aan de beweging mijns gemoed toegaf.

 

2.      Bent gij overtuigd, wat uw ware verdienste is voor uw zondigen tegen een heilig en rechtvaardig God? Wat kunt gij er tegen inbrengen als God u in de hel werpt voor deze uw helse opstand tegen Zijn heilige en rechtvaardige wet?

 

De zondaar antwoordt: o, Gij allerheiligst een tot in eeuwigheid rechtvaardige God, Die met geen mogelijkheid ook in één zaak met uw schepselen verkeerd kunt handelen. Door de overtuigende kracht uws Heilige Geestes ben ik gevoelig gemaakt, dat ik door u te verlaten en tegen uw Majesteit te rebelleren, dat recht, dat ik in Adam had op alle geestelijk en tijdelijk goed verbeurd heb. En indien Gij mij in de hel zoudt willen werpen en mij mijn deel zoudt willen geven bij de gevallen engelen, wier gedrag en goddeloos voorbeeld ik gevolgd heb toen ik U mijn rug toekeerde, dan bent Gij een rechtvaardig, heilig en allerbillijkst God en dit zult Gij ook tot in alle eeuwigheid zijn en blijven. Mijn ellende heb ik mijzelf berokkend en zo ver ben ik er vanaf om u van onrecht te beschuldigen, dat zoudt Gij mij voor eeuwig van uw aangezicht willen verwerpen, dan zou ik mij slechts verbazen en verwonderen, dat ik nog niet voor lang in de hel geworpen was, in die plaats waar ik soms zelfs verlangde te zijn om te beproeven of er ook enig werkelijk onderscheid was tussen de tormenten en ellenden van die plaats en tussen hetgeen ik in mijn binnenste gevoelde, toen ik in de kerker der wet en onder haar scherpe en doden de tucht besloten was.

 

3.      Hebt gij die Middelaar, die Ik u voorgesteld en in het evangelie geopenbaard heb, beschouwd en er acht op geslagen? Gelooft gij en bent u er vast van overtuigd, dat Hij uw werk voor u kan volbrengen en u van de vloek en toekomende toorn kan verlossen? En niet alleen dat, maar u ook weer kan herstellen en in de gunst en gemeenschap Gods kan terugbrengen? Ziet gij in Hem een bekwame gepastheid om aan al uw noden te beantwoorden?

 

De zondaar antwoordt: o, Heere! Mijn ogen zijn dermate op die Middelaar gericht en gevestigd, dat het mij onmogelijk is om mijn tijd door te brengen met op enig ander voorwerp in hemel of aarde te zien. Nooit konden mensen of engelen, buiten Hem zo’n voorwerp zien of aanschouwen. De engelen en al de heerlijkheid der ganse schepping zijn niets dan duisternis en mismaaktheid, vergeleken met zijn alles overtreffende en onvergelijkelijke beminnelijkheid en lieflijkheid. Sedert ik het eerste blijkje van Hem had, zoals Hij door de Goddelijke en krachtdadige openbaring getoond werd en ontdekt, ben ik mijn ellende vergeten. En ook die vreselijke gedachten over de hel en de verdoemenis zijn verzwolgen door overdenking en beschouwingen die ik heb van zijn gepastheid om de behoeftige toestand van zo’n zondaar als ik ben te vervullen.

 

4.      Hebt u Hem dermate gezien en beschouwd, dat u Hem begeert en Hem voor uw Verzoener en Zaligmaker kiest? Wat zegt gij arm zondaar? Wilt gij Hem als de uwe hebben? Het is het persoonlijk bezit van Hem die de overdenkingen en beschouwingen van Hem voor eeuwig bekoorlijk en verrukkelijk maken.

 

De zondaar antwoordt: o, ontzaglijk en verbazingwekkende verborgenheid der Goddelijke genade in de uitzending door de Vader en de Zoon van die Heilige Geest der belofte, opdat ik door Zijn verlichtende genade en levendmakende kracht zo’n zaligmakend gezicht van Christus de Zaligmaker zou hebben, dat daardoor in mij gewrocht werd niet alleen een begeerte tot Zijn Persoon, maar ook een brandend verlangen om met Hem verenigd en getrouwd te worden. Ja, ik ben waarlijk krank van liefde tot Hem en mijn verlangens gaan dermate naar Hem uit, dat mijn dorstende ziel alleen verzadigd kan worden door een verborgen vereniging met Zijn allerheiligste en heerlijke Persoon.

 

5.      Bent u gewillig dat deze Middelaar al de eer zal hebben in u zalig te maken door Zijn eigen Middelaarsgerechtigheid? Want daar geen gerechtigheid van een bloot schepsel voor de vierschaar van Gods oneindige en onbegrijpelijke heiligheid bestaan kan en ook de proef niet kan doorstaan als zijnde geschikt en voldoende om een zondaar voor God te rechtvaardigen, ziende dat de gerechtigheid aan wie zo’n eer wordt toegekend de gerechtigheid Gods en tevens van een mens zonder zonde moet zijn, zo zal deze Middelaar nimmer een Zaligmaker worden van diegenen, die iets van zichzelf of van andere schepselen bij Zijn volmaakte en algenoegzame gerechtigheid willen voegen. Het gehele werk der verzoening en zaliging van zondaars is alleen aan Hem opgedragen, In dit werk, waarin de Vader Hem geroepen en gezalfd heeft, zal Hij geen mededinger dulden en als Borg voor Gods uitverkorenen heeft Hij ook op Zich genomen het teneinde te brengen en uit te werken. Zondaar! Wat zegt gij hierop? Bent gij gewillig om u hieraan te onderwerpen?

 

De zondaar antwoordt: o, Gij Heilige der Heiligen! Zo weinig noodzakelijkheid zie ik er in om iets van mijn of anderer schepselen gerechtigheid bij die volkomen en volmaakte gerechtigheid van deze Middelaar te voegen, dat ik ten vaste besloten ben om nergens anders om te zien naar enige gerechtigheid, waardoor ik gerechtvaardigd en gezaligd mocht worden. Ik ben ten volle overtuigd, dat Hij in het werk der zaliging van zondaars geen medehelpers nodig heeft, daar Hij de Heilige en Almachtige God is, die in staat is volkomen zalig te maken Ook kan ik noch in mij zelf noch in enig ander schepsel enige wettische gerechtigheid vinden, die beantwoorden kan aan de eis van Gods strenge en rechtvaardigt, wet. Daarom wat ook de duivel of het vleselijk verstand tegen deze zijn gerechtigheid mogen inbrengen of tegenwerpen, als ongenoegzaam om zalig te maken, ben ik toch door kracht uit der hoogte ten vaste besloten om mijn vermoeide en bloedende ziel erop te werpen, wat er het gevolg ook van zijn mag.

 

6.      U moet op kruis rekenen, indien u het besluit genomen hebt met Christus te leven en hiernamaals met Hem in de hemel te regeren. Van alles dat u in deze wereld ná en geliefd is moet gij u om Zijns Naams wil en om het evangelie wil afscheiden. Uw goede naam en vertrouwen moet gij onder de mensen opofferen. Gij moet er voor overhebben dat men u een dwaas, een gek, een uitzinnige, een vijand des keizers en een verlater der kerk noemt. Nooit moet gij er op rekenen, dat gij verheven zult worden tot wereldse rijkdom en voorspoed, als u in die voetstappen van Christus wilt wandelen, die naar de hemelse heerlijkheid leiden. Hij voer naar de hemel, verloochend aan deze ijdele wereld, waarin gij nu verkeert en hierin moet gij Hem volgen, indien gij Hem in de hemel wenst te ontmoeten. U moet niets anders verwachten, dan dat de gehele wereld zich tegen u zal stellen, omdat gij de waarheid getuigenis geeft en de dwalingen en goddeloosheid der wereld veroordeelt. U moet er op rekenen, dat uw vader en uw verdere vleselijke betrekkingen u zullen verstoten om Zijnentwil en om des Evangelies wil. Door de grootste Farizeeën die er zijn zult gij een huichelaar, een verwaande en een zichzelf rechtvaardigende dweper en een trotse Farizeeër genaamd worden, omdat gij Christus in de wegen der heiligheid volgt. Al de machten der duisternis zullen tegen u samenspannen om u aan te vallen en tegen u te strijden en zelfs zal het gelaat der Voorzienigheid u fronsend voorkomen en u zwart aanzien om u te beproeven of gij Christus en het Evangelie getrouw zult blijven. En ten laatste, als God u roept om alles te verlaten en liever uw leven af te leggen dan Christus te verzaken en te verliezen, dan moet gij alles onder uw voeten treden en Christus kiezen boven vader, moeder, broeders, vrouwen, kinderen, al hebt gij hen nog zo lief; ja zelfs uw leven moet gij er voor overhebben. Wat zegt gij hierop zondaar? Waagt u het erop om Christus op deze voorwaarden te bezitten en aan te nemen?

 

De zondaar antwoordt: voor eeuwig gezegende heilige Heere God! U weet hoe moeilijk deze taak voor vlees en bloed is en niet alleen moeilijk maar zelfs onmogelijk. Maar als ik de volstrekte noodzakelijkheid van de keus mij nu voorgesteld overweeg en als ik die Goddelijke kracht gevoel, waardoor mijn hart gewillig gemaakt is Christus op die voorwaarden aan te nemen, dan is mijn wens om Hem te kiezen en te bezitten. Indien God mij Christus slechts geeft, laat Hij dan met mij en allen die mij lief zijn maar doen hetgeen Hem behaagt. Ik heb zulke indrukken van de aangename en zielsverrijkende voordelen, die het kruis vergezellen, dat ik er niet graag van verschoond zou blijven, indien het in mijn keus staat. Daarom geef ik mijn vrije en volle toestemming aan dit weergaloze huwelijksverbond, door de genadige kracht van de Heilige Geest Die mij hiertoe bekwaam maakt. Ik werp mijzelf op Hem om dadelijk aan Hem getrouwd zijnde, in een weg van nederige afhankelijkheid van Hem sterkte en kracht te ontvangen om overeenkomstig mijn plicht te handelen en te lijden wat er ook van een discipel en volgeling worden mag. En ach, dat God in de hoogte met Christus en de Heilige Geest, hier amen op moge zeggen!

 

 

Toen de zaken aldus door de Heilige Geest voorgesteld waren en ik, die van de zondaren de goddelooste en onwaardigste ben om gezaligd te worden door hem met kracht begiftigd was om de voorgestelde zaken in te willigen, gevoelde ik op hetzelfde ogenblik, dat mijn gehele hart en ziel in mij verlevendigd werden en dat ze uitgehaald werden tot een krachtdadige vereniging met Christus in de aanbieding van het evangelie. Ik was gelijk een schip dat in het zand vast zat en door geen menselijke kracht of kunst vlot gebracht kon worden, totdat de springvloed komt, haar afbrengt en haar de brede oceaan invoert. De levendmakende kracht van de Heilige Geest en de trekkende kracht van de Heere Jezus trokken mij om in Hem te geloven. Mijn ziel riep uit met een zachte en stille stem: Mijn Heere en mijn God. U bent de mijne, om mij zalig te maken en ik ben de Uwe om U te dienen. Hierop gevoelde ik, dat er als het ware een andere Geest in mij werd ingestort, waardoor ik bekwaam gemaakt werd om het oogmerk van de grote God in die grote verandering aan mij bewezen te verstaan en te kennen. Toen de Heilige Geest binnen in mij getuigenis gaf aan Zijn Eigen werk, dat Hij in mijn ziel gewrocht had en Hij mij tot de dag der verlossing verzegelde, gevoelde ik dat er zo’n stroom van onuitsprekelijke vreugde van boven in mij afdaalde en dat op zo’n wijze, en in zo’n mate, dat ik niet geloof dat er in de hemel één heilige of engel is, die het zou kunnen voorstellen of uitdrukken, zoals ik het voelde. Ik raakte hierop in een heilige opgetogenheid en Goddelijke verrukking van onuitsprekelijke vreugd, terwijl ik in mijn gemoed aldus mediteerde:

 

O, welk een verandering is dit, die ik nu gevoelig ondervind? Een dode zondaar die weer levendig is geworden! Een opstandeling tegen en een vluchteling van God weer thuis gebracht en verzoend door het bloed des Lams! Een gevangene en gebondene die zolang onder dodende verschrikkingen der wet verkeerd heeft en de onbarmhartige kwellingen en helse aanvallen van de machten der duisternis zolang te verduren heeft gehad, nu in vrijheid gesteld en uit de dienstbaarheid verlost door de Verlosser van Gods uitverkorenen! Een ellendig verloren zondaar, die besloten was onder de macht des ongeloofs en die nog korte tijd geleden van God wilde vlieden en Hem ontwijken, als hij wist op welke wijze, omdat hij Zijn toorn en de vloek die hij verdiend had door het verbreken van Zijn wet, vreesde, … kan zich nu in de hemel binnensluiten en als een kind schreien, tot hij in de boezem van Gods liefde opgenomen wordt! O, mijn ziel! Wie kon dit gedacht hebben ten tijde toen je geketend zat in de boeien van de gestrengheid der wet en je niets anders dacht dan een verworpeling en een van God verlatene te zijn, wat je nabij de wanhoop bracht, ja zelfs tot het voorportaal en de poorten der hel…! Waar ben ik? Wat is er toch gebeurd? Wat doe ik? Wat? Zo iemand als ik gezaligd? Is het mogelijk? Kan het waar zijn? Verkeer ik niet in een duivelse droom of misleiding? “Heere, maak mij toch bekend of ik mij ook misleid en onderricht mij dan.”

 

Hier wist ik voor een korte poos niet wat te doen, omdat ik mij voor de geest riep welk een bedrieglijke vijand de duivel is en hoe juist hij de Geest Gods kan nabootsen in het veroorzaken van flikkeringen van vreugde in de ziel van een ontwaakt zondaar. Ik dacht terzelfder tijd dat dit bij mij ook het geval zou kunnen zijn. De Geest der aanneming, die Zijn goed en gezegend werk in mijn ziel begonnen had, liet mij niet in deze wolk, maar door Zijn opklarende en hartdoorzoekende kracht bracht Hij mij al de tegenwerpingen te binnen, die zowel de duivel als mijn vleselijk verstand met enige mogelijkheid tegen mijn zaliging door Christus konden inbrengen.

 

·        Ook openbaarde hij mij des Vaders besluit en voornemen aangaande mij in de eeuwigheid.

·        Hij legde mij de natuur en het oogmerk van het Genadeverbond uit en ook hoe algenoegzaam de Heere Jezus was om het werk, dat Hij voor mij op zich genomen had, teneinde te brengen.

·        Alle tegenwerpingen beantwoordde Hij volledig en weerlegde de valse en wijsgerige redeneringen door de Satan en mijn verdorven rede ingebracht tegen mijn zalig worden. Hij toonde mij dat Hij mij op de krachtdadigste wijze overtuigde van zonde en ellende, die ik mij daardoor op de hals had gehaald.

·        Hij onderrichtte mij, dat Hij mij met dienstbaarheid getuchtigd had om mij een geschikt onderwerp te maken voor de grote Medicijnmeester en dat Hij mij eveneens als de Geest der aanneming krachtdadig overtuigde van de vlekkeloze en eeuwigdurende gerechtigheid van de Middelaar, God – Mens, door en om Wie ik in de Persoon van mijn Borg gerechtvaardigd was, toen God de Vader Hem bij Zijn opstanding van alle schuld der zonde rechtvaardigde en ontsloeg. Welke schuld Hij onderworpen en onderhevig geworden was toen Hij zich bij de Vader verbond om voor mij en alle uitverkorenen als Borg op te treden.

 

Van de twaalf volgende zaken werd ik op een bijzondere wijze verzekerd. Ja wel zó ten volle en zó gevoelig als ik ooit in de natuur het licht en de duisternis met bewustheid zag.

 

·        Ten eerste verzekerde Hij mij, dat ik één van dat getal was, die God de Vader Zich in Christus uitverkoren en Zich ten Eigendom verkoren had uit de verdorven menigte van het gevallen menselijk geslacht en wel vóór de aanvang van de tijd en dat mijn naam in de hemel in het Boek des levens des Lams stond opgetekend.

 

·        Ten tweede verzekerde Hij mij, dat mijn zonden en overtredingen, die ik tegen de wet en Majesteit van de hemel bedreven had, door God de Vader alle op Christus gelegd waren en dat Hij dezelve als mijn Borg en Middelaar gedragen en er voor voldaan had. Hij verzoende de ongerechtigheid en bracht een eeuwige gerechtigheid aan.

 

·        Ten derde verzekerde Hij mij, dat de schuld waartoe ik mij zowel in Adam, als mijn natuurlijk vader en verbondshoofd als in mijn eigen persoon verbonden had, door Christus mijn Losser en Borg ten volle betaald en wezenlijk voldaan was, daar Hij de wet voor mij volkomen gehoorzaamd en gehouden had en Hij in mijn natuur de vloek en toorn Gods, die ik door de zonde onderworpen geworden was, gedragen en ondergaan had, zodat Hij mij verloste van alle ongerechtigheid en van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor mij.

 

·        Ten vierde verzekerde Hij mij, dat God de Vader met die gehoorzaamheid van Zijn eigen Zoon, zowel met zijn dadelijke als lijdelijke, ten volle bevredigd was en dat het om de waardij en verdienste van die gehoorzaamheid is, dat God mij en de overige uitverkorenen, als Hem welbehaaglijk, rechtvaardigt en aanneemt en dat die gehoorzaamheid ook alleen voor hen opgebracht was, gelijk geschreven is: Maar in de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het gehele zaad Israëls.

 

·        Ten vijfde. Hij verzekerde mij dat al mijn zonden, hoe veel en hoe groot die ook waren, uit vrije genade vergeven en uitgedelgd zijn, als of ik ze nimmer bedreven had. En dat niet omdat ik er iets voor gedaan had of om mijn geloof in Christus; noch ook om mijn berouw over de zonde of de smarten en ellende, die ik ondervonden had, toen ik onder de geest der dienstbaarheid verkeerde; ja ook niet om enige dienst, waar ik toe geroepen zou zijn toen ik in een strijdende toestand was; neen het was alleen om Zijn eigen Naam en eer, om hetgeen Zijn Zoon, mijn Middelaar en Borg, voor mij gedaan en geleden had.

 

·        Ten zesde. Hij verzekerde mij, dat God de Vader mij reeds liefhad, met een ware uitnemende liefde, eer ik uit de staat der natuur geroepen was. En dat de oorzaak waarom Hij mij door de Geest der dienstbaarheid zo hard behandelde niet was omdat Hij mij enige haat toedroeg, – wat de duivel en mijn vleselijk verstand mij influisterden – ook niet om Zijn naar wraak dorstende gerechtigheid vanwege mijn zonden enigszins te bevredigen, daar dit reeds geschied was aleer ik een persoonlijk aanzijn had; maar alleen, opdat Hij mij nog meer mocht doen gevoelen hoe hatelijk de zonde Hem is, daar dezelve geheel in strijd is met Zijn reine, vlekkeloze en gezegende natuur en ook niet bestaanbaar is met Zijn heilige, goede en allerrechtvaardigste wet. En verder hoe verderfelijk zij is voor Zijn uitverkorenen, die Hij zó teer bemint. En dat ik verder zou leren kennen en er altijd een indruk van omdragen hoe onuitsprekelijk ellendig en beklagenswaardig die staat en toestand is, waarin de mens zichzelf door de zonde gestort heeft en waaruit ook geen geschapen macht hem met enige mogelijkheid zou kunnen verlossen en redden. Ook opdat ik de zonde voor altijd als het grootste kwaad zou haten en verafschuwen en een gedurig besef mocht krijgen van de grootheid, goedheid, liefde, barmhartigheid, wijsheid en de onbegrijpelijke en oneindige algenoegzaamheid van de verheven en ontzaglijke Jehovah, Vader, Zoon en gezegende Geest. Die Zelf, zonder raad of hulp van schepselen, zo’n weg uitgedacht heeft, waardoor Zijn uitverkorenen en gekozenen in Christus weer in Zijn verloren gunst hersteld konden worden. Welke weg nóch zij nóch de engelen ooit uitgevonden konden hebben. En eindelijk, dat door Zijn scherpe behandeling in mijn ziel een weg gemaakt mocht worden voor de openbaring van Zijn grote en onuitsprekelijke liefde, waarmee Hij mij in Christus liefheeft, opdat Die er zou inkomen en voor altijd woning maken en ik door de ervaring, die ik nu gekregen heb, zowel daar God mij door de Geest der dienstbaarheid wondde als dat Hij mij door de Geest der aanneming heelde en vertroostte, ik zeg, opdat ik daardoor bekwaam mocht zijn om bevindelijk te kunnen spreken zowel tot de verschrikte en ontwaakte als tot de geruste en vermetele zondaars. Dat ik nog eens een middel mocht zijn om arme, gewonde en bloedende zondaars die in de diepten der wanhoop en twijfelmoedigheid verzinken, te helen en te vertroosten, daar God mij arme zondige nieteling met de uitgestrekte arm van Zijn genade en almacht uit deze diepten verlost en bevrijd heeft, volgens de heilige Paulus: Doch het zij dat wij verdrukt worden, het is tot uw vertroosting en zaligheid. 2 Kor. 1: 6.

 

·        Ten zevende verzekerde Hij mij, dat ik nu in een gerechtvaardigde, geheiligde en in een aangenomen staat was, daar het verloren beeld Gods door Zijn heilige werking in zekere mate in mijn ziel hersteld werd; gelijk geschreven is: Opnieuw geschapen in Christus, naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft in ware rechtvaardigheid en heiligheid.

 

·        Ten achtste verzekerde hij mij, dat ik in de staat der genade staande gehouden zou worden en zou volharden en in de liefde en gunst Gods tot in alle eeuwigheid zou blijven, in spijt van alles wat de machten der duisternis tegen mij zouden kunnen uitvoeren. En de rechtvaardige, zal zijn weg vasthouden en die rein van handen is zal toenemen.

 

·        Ten negende verzekerde Hij mij, dat het oog der Goddelijke Voorzienigheid tot in eeuwigheid op mij gevestigd zou zijn en de rechterhand van Gods gerechtigheid mij altijd voor mijn veiligheid zou ondersteunen als ik ter eniger tijd gevaar mocht lopen van nog te zullen omkomen.

 

·        Ten tiende verzekerde Hij mij, dat zelfs de inwonende verdorvenheid van mijn natuur en al de struikelingen en misdragingen, die daardoor ter eniger tijd in mijn leven en omgang veroorzaakt mochten worden, met de bestraffingen, die ik om gezegde misdragingen zou ontvangen, ten zekerste en onfeilbaar tot mijn eeuwig heil en welzijn zouden medewerken, hoe ook ik of anderen het tegendeel mochten denken. En wij weten, dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede.

 

·        Ten elfde, verzekerde Hij mij, dat ik in de wereld grote tegenstand en verdrukking zou ontmoeten, maar dat al mijn vijanden zouden ondervinden, dat hun arbeid ijdel was, want dat God aan mijn zijde stond om mijn zaak tegen hen op te nemen, Die ook zeker al mijn worstelen en strijden met een gelukkige uitslag zou bekronen. De Heere zal de rechtvaardigen tot een schild zijn.

 

·        Ten twaalfde verzekerde Hij mij dat Gods bijzondere tegenwoordigheid mij in deze wereld zou vergezellen, in welke toestand ik ook mocht komen, zodat niets mij enig leed of schade zou kunnen doen; dat zelfs de dood, – die laatste vijand van onze natuur – mij nóch zou kunnen verschrikken, nóch beschadigen, daar zijn sterfelijke prikkel door de dood des Zaligmakers is weggenomen en Hij hem zijn macht ontnomen heeft om mij of een Zijner verlosten te schaden.

 

Toen deze bijzonderheden door de Heilige Geest aan mijn bevende, hijgende ziel geopenbaard en toegepast werden en Hij krachtig in mij werkte, zodat ik elke bijzonderheid met toepassing op mijzelf kon geloven, werd ik in een ogenblik verrast door een nog grotere en sterkere mate van onuitsprekelijke vreugde, die over mij uitgestort werd zoals ik nooit tevoren ondervonden had. Ik kreeg klare openbaringen van Gods liefde tot mij in het bijzonder en van de grote dingen die voor mij gedaan en bereid waren om mij voor eeuwig zalig te maken in de aanschouwing en genieting van Hem als mijn God, mijn Vader en deel in Christus tot in alle eeuwigheid. En dit vloeide voort uit het onvoorwaardelijk vrije Verbond van Zijn Eigen genade, dat met Christus zijn Zoon gemaakt en in en met Hem bevestigd was, ten goede van mij en de overige uitverkorenen.

 

Niet zodra zag ik tot God op en aanschouwde zijn verzoend gelaat mij in het aangezicht van Jezus zijn Zoon toelachende of ik gevoelde zo’n inwendige zielsverrukkende vreugde, dat ik dacht dat mijn ziel deze tabernakel zou ontvlieden en mijn lichaam zou barsten. Hardheid van hart, waaronder ik gedurende de gehele tijd van mijn dienstbaarheid gezwoegd had en die ik voelde wassen en toenemen als ik mij de vele dwaasheden van mijn jeugd voor de geest riep en ook als ik Gods heilige wet overpeinsde, – waar deze dwaasheden zoveel inbreuken op waren, omdat iedere overtreding er van verdiende als het mogelijk was om er duizend maal om verdoemd te worden, – ik zeg deze hardheid verging en versmolt als ijs voor de zon door het gevoel en de bevatting van de liefde Gods, dat die geschonken was aan zo’n laag en misvormd zondaar als God weet, dat ik was en nu nog ben.

 

Ik gevoelde, dat die dienstbare en dienende gesteldheid in mijn geest vleugelen nam en een kinderlijke gesteldheid, die aan de Evangeliebedeling past, ervoor in de plaats kwam. Ik zag toen naar de hemel op met ogen, waaruit de tranen zo overvloedig vloeiden, dat ik ze op de grond kon horen vallen en dit hield zolang aan, dat ik klaar gevoelde, dat mijn wangen begonnen te branden. Mijn ziel kwam in een bijzondere verrukking door de overpeinzing van die zaken, waarvan de Heilige Geest mij verzekerd had. Dit was de tweede keer dat ik verrukt werd van blijdschap.

 

* Welke vreugde evenaart die welke ik nu gevoel? Wie zou ze met enige mogelijkheid kunnen vertellen of uitdrukken? Wat! Heeft God mij uitverkoren? Ja mij? Iemand zo vol van zonde en ongerechtigheid? En deed Hij dit reeds voor de aanvang van de tijd? En dat niettegenstaande het Hem ten volle bekend was hoe ik mij in de tijd zou gedragen? O, wondervolle liefde! En waarom mij, Heere? Waarom mij? Waarom niet een van die verworpelingen in de hel die toch nooit in die mate tegen u gezondigd hebben als ik? Heeft God mijn ongerechtigheden, ja al mijn ongerechtigheden op Christus gelegd en dezelve als mijn Borg op zijn rekening gesteld? O, verbazende verborgenheid der Goddelijke liefde en genade!

 

* Wie is bekwaam te doorgronden of de Vader dan wel de Zoon mij het meeste bemint! De Vader in het leggen van mijn zonden op Zijn Eigen en eniggeboren Zoon, ofschoon Hij onschuldig en zonder zonde was, óf de Zoon in Zijn neerbuiging om die als zijn eigen zonden te dragen? En zijn al deze mijn zonden betaald en voldaan door de dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid van Christus mijn Borg, die de wet voor mij gehouden heeft? O, wonderlijke neerbuiging zowel van de vader als van de Zoon! Is het, gelijk ik nu gevoel dát het is, dat God de Vader ten volle bevredigd is met deze gehoorzaamheid van Zijn Zoon en dat ik door de waardij er van nu in Zijn ogen gerechtvaardigd ben? O, mijn ziel! Hoeveel redenen heb je om je te verheugen en God voor eeuwig te aanbidden? En was Gods liefde op mij gevestigd, zelfs toen ik nog in een onwedergeboren staat verkeerde? Wie, uitgenomen een slaafse wetdienaar, zal hieruit niet overtuigd worden van de zuiverheid en gezondheid van die onderscheiding die een onderscheid maakt tussen de persoon van een uitverkoren zondaar en de zondige verdorvenheid van zijn natuur die hem aankleeft? Zeker mijn ziel, indien God je in waarheid gehaat en Hij je in toorn aangezien had, evenals Hij op al de goddeloze verworpelingen neerziet, die geen deel hebben aan de verlossing van Zijn Zoon, dan zou Hij je zelfs zonder u te roepen naar de hel gezonden kunnen hebben. Wie zou het Hem belet kunnen hebben?

 

* En daar de Heilige Geest mij ontdekt had, dat de reden waarom Hij mij door de Geest der dienstbaarheid zo hard behandelde, niet was omdat Hij mij haatte of omdat Hij op enigerlei wijze Zijn naar wraak dorstende gerechtigheid, vanwege mijn zouden wilde bevredigen, – welke reden hebt je dan om jezelf te verfoeien over al de harde gedachten en ongepaste bedenkingen, die je huisvestte betreffende God en zijn handelingen met je?

 

* En zo zeker als het is, dat God niet kan liegen, zo zeker is het ook, dat ik in de staat der genade zal staande blijven en volharden en tot in alle eeuwigheid in Gods gunst blijven. O, welk een onuitsprekelijke oorzaak hebt gij toch om Jehovah tot in alle eeuwigheid te aanbidden, te beminnen en te loven! En hoe weinig redenen zijn er om je te laten ontmoedigen bij de gedachten aan hetgeen de machten der duisternis doen kunnen om je volharding te beletten.

 

* En zal het oog der Goddelijke Voorzienigheid op mij zijn en de rechterhand van Gods gerechtigheid mij ondersteunen om mij voor altijd te bewaren, dat ik mij nog eindelijk zou misdragen en omkomen… O, mijn ziel! Wat een grote bemoediging is dit voor je, dat het oog van het geloof en der hoop in afhankelijkheid gevestigd is op de trouw en almacht Gods, daar wij weten dat het einde en de middelen nimmer te scheiden zijn.

 

* En daar God, Die niet liegen kan, beloofd en toegezegd heeft, dat de aanwezigheid van de inwonende verdorvenheid met al de uitbrekingen ervan in mijn wandel, als ook de vele verdrukkingen die er mee gepaard gaan, onfeilbaar zullen meewerken tot mijn eeuwig welzijn, welke redenen hebt je dan niet om uit te roepen en met verwondering der ziel te zeggen, hetgeen staat in Micha 7:18. “Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbij gaat. Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid.” Looft Zijn Naam, Die uit de duisternis het grootste licht kan scheppen en uit het grootste kwaad het grootste goed kan voortbrengen!

 

* En zal ik niettegenstaande de vele en gedurige tegenstand en verdrukking die ik in de wereld zal ontmoeten, er door Christus geleide en kracht doorgebracht worden en in het einde als een volkomen overwinnaar uitgaan? Hoe groot behoort dan mijn ijver niet te zijn in God lief te hebben en in de verheerlijking van de ware en levende God, Vader, Zoon en Heilige Geest, Wiens ontzaglijke Naam alle lof, die heiligen of engelen zouden kunnen geven, oneindig te boven gaat!

 

* En wetende, dat van nu aan tot ik naar de hemel zal gaan Gods bijzondere voorzienigheid in elke lotwisseling over mij zal waken, zodat niets mij zal kunnen beschadigen, wat heb ik dan een onuitsprekelijke reden om de heerlijke Naam en oneindige Majesteit van de grote God met een eerbiedige, heilige en kinderlijke vrees te vrezen! Hoe onbetamelijk zou het ook zijn dat ik, aan wie God zo veel en wonderlijke dingen gedaan heeft, enige vrees zou gevoelen voor duivels of mensen, die zich tegen God en de zaak Zijns Zoons verzetten? O, mijn ziel! Verheug je nu in God, die je zaligheid geworden is en vrees alleen datgene, dat Zijn heilige en tere Geest zou kunnen smarten.

 

Wonderbaarlijk en onuitsprekelijk waren die uitlatingen van Gods liefde aan mij nietswaardig schepsel bewezen, toen Zijn Geest mij in het geloof verzegelde en door het gevoel waarvan deze valleien en leegten in mijn ziel en geweten die er in gekomen waren door de vreselijke en scherpe werkingen van de geest der dienstbaarheid vervuld werden. En evenals deze uitlatingen in zichzelf wonderbaarlijk waren, zo was ook hetgeen zij in mij uitwerkten, niet minder wonderlijk en verkwikkend.

 

Om alles ordelijk te doen zal ik deze uitwerkingen onder zes punten brengen:

 

1.      Ten eerste: de schuld en schrik van mijn consciëntie was weggenomen en werd opgevolgd door het antwoord van een goed geweten bij God, hetwelk mij inwendig bekendmaakte, dat mijn staat en toestand voor God in waarheid veilig en zalig was.

2.      Ten tweede: de geestelijke sluier, welke mijn hart en gemoed bedekte en die mij belette in de verborgenheid van het Evangelie in te zien, was weggenomen, evenals de schalen of een vlies van de ogen van een blinde weggenomen werden, waardoor ik nu zag en aanschouwde wat Jezus voor mij was, zoals Hij in het Evangelie geopenbaard was.

3.      Ten derde: de verschrikkende verbijsteringen en overstelpende orkanen van mijn wanhopende ziel, teweeggebracht door mijn aanhoudende verwachting, dat ik naar de hel gezonden zou worden, waren nu veranderd in een onverwachte en zielsverrassende kalmte en stilheid van gemoed.

4.      Ten vierde: die geest van slaafse vrees, welke, mij bij iedere gelegenheid pijnigde en kwelde, verdween, terwijl de geest van kracht, van liefde en van een gezond verstand mij nu gegeven werd.

5.      Ten vijfde. De vreugde en vertroostingen van de Heilige Geest werden in zo’n mate aan mij meegedeeld, dat het mijn zwakke vermogens onuitsprekelijk ver te boven gaat om dat zelf te kunnen vertellen of uit te drukken. Dit maakte, dat ik mij mijn vroegere verwondering en overdenking toen ik nog voort liep in de weg van mijn onwetende en blinde ijver om God te dienen en eer ik door de Geest der dienstbaarheid bezocht werd, voor de geest riep, namelijk wat toch de vreugde des Heiligen Geestes zijn zou. Las ik van de vreugde van de Heilige Geest of hoorde ik ervan spreken, dan dacht ik: vreugde des Heiligen Geestes? “Heere, wat is dat? Wat betekent dat?” Ik kan niet begrijpen wat deze vreugde des Heiligen Geestes toch zijn moet.

6.      Ten zesde: de Geest der aanneming werd mij geschonken, waardoor ik bekwaam gemaakt werd om tot Gods genadetroon te naderen en Hem niet een heilige en nederige vrijmoedigheid mijn God en Vader te noemen. De neiging door de God aller genaden in de nieuwe schepping in mij gewerkt, dreef mij tot God als de Fontein van alle goed. De Geest, die mij was gegeven legde mij woorden van plechtige dank en lof in de mond, voor de grootheid en bijzonderheid van mijn zaligheid.

 

Ik begaf mij op mijn knieën en aanbad en vereerde met mijn geest die heilige Jehovah Drie-eenheid in eenheid en eenheid in Drie-eenheid, Vader Zoon en Heilige Geest, de ware en eeuwige God, Wie ik gedurende de gehele tijd van mijn blinde ijver en dienstbaarheid, in onwetendheid gediend had. Op dit ogenblik, wat nimmer eerder het geval geweest was, werd ik evenals Jacob bekwaam gemaakt een verzoend God aan te grijpen, en met Hem te worstelen. De grootheid, heiligheid en oneindigheid van Zijn majesteit, die mij, eer ik Hem in Christus kende, uitermate verschrikte en vrees aanjoeg, verlevendigde en bemoedigde mij nu in het gebed tot Hem. Het kan onder geen woorden gebracht worden met welk een opgewektheid en blijmoedigheid van geest ik tot de troon der genade naderde en met welke verwijde en inwendige wegsmelting van hart en ziel ik tot God riep. Als ik maar uitriep: “Mijn God en mijn Vader!” Hoe gevoelig werd mijn ziel dan verkwikt, zodat zelfs mijn geest er door verzwolgen en overstelpt werd!

 

Christus weet het met welk een blij en opgewekt hart ik naar bed ging. Die brandende ontsteking in mijn lichaam, veroorzaakt door de schrik en slavernij van mijn gewonde en wanhopend geweten, voelde ik nu niet meer. Ook de gestalte van mijn lichaam, die gebogen ging door de neerdrukkende last, die inwendig op mijn geest lag, werd nu als in een ogenblik weggenomen en wel door de blijde en vreugdevolle tijdingen van Evangelievrede, die zich die avond woning in mij maakten. De Geest der dienstbaarheid, die mij zo hopeloos maakte en mij deed denken dat er geen mogelijkheid bestond, dat ik de hel ontgaan zou, werd overwonnen en krachtdadig weggenomen. Zodra had ik mij niet in bed uitgestrekt of ik werd tot bezwijmen toe krank van liefde. Inwendig en geestelijk was ik zó aangedaan door de verborgenheid van Christus’ menswording, door Zijn vernedering zelfs tot in de dood, dat Hij Zichzelf als een gevangene aan het graf had overgegeven en er weer uit was opgestaan; ook hoe Hij naar de hemel was gevaren, vanwaar Hij gekomen, was en hoe Hij nu zat aan des Vaders rechterhand om een Voorspraak bij God te zijn; en dat als mijn Borg en Middelaar. En dit was alles voor mij, zodat ik werkelijk dacht, dat mijn lichaam zijn ontbinding nabij was. Hier hijgde en dorstte ik ook naar, door een klare verzekering, die ik gekregen had, dat ik een aangenomen zoon van God was. Mijn gedachten en overpeinzingen waren nu geheel ingenomen met Christus en met de gezegende verandering, die ik klaar gevoelde aan mij gebeurd te zijn. De zoete en zielsverkwikkende gemeenschap, die ik had met de Vader, de Zoon en de Heilige Geest was mijn spijze, drank en slaap. Ja nooit voorheen had ik zo’n aangename en verkwikkende gemeenschap genoten. Ik werd zo ingeleid in het werk en het lijden van Christus in de aangenomen natuur voor mij en de waardij en verzoenende kracht er van werden door de Geest der aanneming zó krachtdadig aan mijn gewonde en bloedende ziel toegepast, dat ik dacht, dat ik de Persoon van Christus op bed in mijn armen had. O, welke aangename gesprekken hadden er door de werking van de Heilige Geest tussen de dierbare Jezus en mijn smachtende ziel plaats! Toen leerde ik eerst recht ondervindelijk kennen wat het was om met Christus avondmaal te houden en Hij met mij. Openb. 3:20.

 

Terwijl ik zo wakende neerlag werd ik verwaardigd in voortdurende onderhandelingen met Christus te zijn, wat mij deze woorden der Wijsheid duidelijk maakte en verklaarde: “Als gij wandelt zal dat u geleiden, als gij neerligt zal het over u de wacht houden, als gij wakker wordt zat hetzelve met u spreken.” Spr. 6:22. Gedurende dit alles bleef ik in zo’n verbroken toestand, dat zelfs het kussensloop onder mijn hoofd eruit zag alsof het in een rivier ingedoopt was en wel door de menigvuldige tranen van onbegrijpelijke vreugde, die het gevoel van Christus liefde mij afpersten. Moest ik mij in bed omkeren, dan kon ik dat niet doen zonder mijn teerbeminde en onvergelijkelijk liefhebbende Jezus in mijn armen vast te houden. In mijn sluimering en slaap had ik spoedig aangename en verkwikkende dromen van God, van Christus, van de Heilige Geest, van de heerlijkheid des hemels, en van de onuitsprekelijke zaligheid en gelukzaligheid van die zielen, die door Christus met God verzoend zijn. Dit gebeurde zeer dikwijls en was mij zeer eigen in de slaap, nadat ik in het geloof verzegeld was. Ofschoon ik aan nachtelijke dromen nimmer enige betekenis heb durven hechten, maakten zij echter soms zo’n zonderlinge indruk op mij, en veroorzaakten zo’n vreugde en vertroosting in mijn geest, dat ik bij tijden niet wist of ik geslapen dan wel gewaakt had. Een geruime tijd, (hoe lang het geduurd heeft kan ik mij niet juist herinneren), had ik tot vaste gewoonte om als ik wakker werd uit bed op te staan, mijn knieën te buigen en mijn ogen, handen en hart naar de hemel op te heffen om Vader, Zoon, en Heilige Geest te loven, te prijzen en te verheerlijken voor de grootheid en bijzonderheid van mijn zo onverwachte en ongedachte zaligheid; daar ik kort tevoren op het punt stond in eindeloze wanhoop te zullen verzinken, dat ik ooit gezaligd zou worden. Hoe verlegen was ik met mijzelf, niet wetende hoe ik God genoeg zou verheerlijken en loven voor hetgeen Hij aan mij gedaan had! Ja, ik was op het punt met mijzelf te twisten, wegens de engheid van mijn ziel en dat zij niet kon uitgaan in meer verwijde uitlatingen van mijn liefde tot Hem. Gedurende de tijd van zes maanden had ik een levendige indruk, dat in mijn neerliggen en opstaan, ja waar ik mij ook wendde, een wacht van engelen mijn persoon omringde.

 

Het is niet uit te drukken met welke walg en verachting ik neerzag op de trots en weelde van het gezin waar ik bij inwoonde. Al hun soorten van rijke en schitterende gewaden, hun uitgezochte spijzen, hun liefelijke muziek en de rest van hun aangename tijdkortingen achtte ik niet meer dan rook en stof. De titels van wereldse eer, waar mijn overige betrekkingen zich niet weinig op verhieven, rekende ik als enkel ijdelheid. O, dacht ik, als mijn arme betrekkingen, datgene eens konden zien, proeven en gevoelen, hetgeen ik ondervind, hoe zouden zij dan deze nietige, voorbijgaande en zinnelijke vermaken verafschuwen, zich er over schamen en er een afkeer van krijgen, terwijl er nu hun vermaak en geluk in gelegen is.

Hoorde ik hen ter eniger tijd met trots spreken over de eer en goede naam der familie, dan kon ik niet nalaten er mijn verachting over te kennen te geven. Ja ik zei hen in het aangezicht, dat het niet het bloed van mijn voorvaderen naar het vlees was, wat mij edel en in waarheid eerbaar maakte, maar alleen het bloed van Jezus. En dat hij of zij, die opgeklommen was tot de hoogste trap van eer, waar een aards koning hen met mogelijkheid toe zou kunnen bevorderen, zij ook naar de mate der eer en des aanziens bij hun dood zoveel te zwaarder en onverdraaglijker oordeel zouden ontvangen, indien zij niet in het bloed des Lams gewassen waren.

 

Ik begon nu te laten blijken hoe weinig achting ik had voor de liturgie en kerkelijke ceremonies, die ik eertijds met zoveel ijver gediend had. Dit werd hoofdzakelijk door drie zaken teweeggebracht en wel:

·        Ten eerste: door de bevatting, die ik had van de zuiverheid en heiligheid van Gods natuur, die een aanbidding vereist, die met zijn Eigen zuiver en geestelijk wezen overeenkomt, volgens Joh. 4:24. God is een Geest en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.

·        Ten tweede: door de overweging, dat slechts zo’n dienst bij God aannemelijk is, die het stempel van Gods eigen instelling draagt en was toen overtuigd, die overtuiging nu nog versterkt is, dat dit van de liturgie en kerkelijke plechtigheden niet gezegd kon worden, daar dezelve door mensen verzonnen en op menselijk gezag samengesteld waren, zonder het minste schriftuurlijk recht. Volgens Jes. 8:30 moeten wij ons wenden tot de wet en het getuigenis en zo zij niet spreken naar deze woorden, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben. In Jes. 29: 13 klaagt God, dat zulke vereerders naderen met hun mond en met hun lippen eren, doch hun hart ver van Hem doen en haar vrees, waarmee zij Hem vrezen mensen geboden zijn die haar geleerd zijn. Daarom zegt de gezegende Verlosser in Matth. 16:8 en 9. Tevergeefs eren zij mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn.

·        Ten derde: door de treurige ervaring die ik opgedaan had van de ongepastheid van zo’n godsdienst voor een ontwaakte en wedergeboren ziel, toen ik nog in de natuurstaat was en een vreemdeling was van God, van de natuur van mijn ziel en alle wezenlijk geestelijke zaken. Ik was een buitgewoon ijveraar in het doen en verrichten van dien dienst, die nu in mijn schatting slechts van weinig waarde is, zowel om er God door te behagen of er een ontwaakte consciëntie voordeel door aan te brengen. Want Gods Geest had mij in de krachtdadige roeping geleerd, dat slechts zo’n godsdienst, die door God ingesteld was, een hongerige ziel kon voeden en verkwikken en Hem ook alleen dán welgevallig kon zijn, als zij in het geloof verricht wordt. God zal door niemand op een zaligmakende wijze gevonden worden dan door diegenen, die Hem in de wegen Zijner Eigen instellingen zoeken, zoals geschreven staat in Spr. 8:33. Nu dan kinderen, hoort naar Mij, want welgelukzalig zijn ze die Mijn wegen bewaren. En volgens 1 Petrus 2:2. En als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk opdat gij door dezelve moogt opwassen. Deze melk kan echter niet uit menselijke voorschriften gehaald worden.

 

Kort hierop werd ik door de voorzienigheid en zorg van Christus, mijn Opperherder, er opgewezen om mij onder de bediening van Samuël Mather te begeven. Naderhand kwam ik met hem in volle gemeenschap, wat niet weinig strekte tot vertroosting en stichting van mijn ziel in de kennis van Christus.

 

 

Twistgesprek met zijn vader en zijn oom Mylor van Santry

Toen mijn huisgenoten bemerkten, dat ik de godsdienst in de Staatskerk verzuimde, welke plicht ik eertijds met buitengewone ijver vervulde, ja soms drie of viermaal per dag en ik ook als gewoonlijk op de Sabbat niet meer in de parochiekerk kwam en aan het avondmaal ging als voorheen, begon men mij in mijn godsdienst nauwkeurig na te gaan welke weg ik nu in zou slaan. Hoe werd die godsdienst, welke ik omhelsd en waar ik mij bij aangesloten had bespot en beschimpt, maar met onoverwinnelijke moed bezield werd ik er gelukkig door geholpen. Veel had ik te lijden van mijn eigen betrekkingen, in het bijzonder van de Lord van Santry (bij wie ik toen inwoonde), en van mijn vader, die een broer van hem was. Door hun gezag over mij en door hun grote geleerdheid, die de mijne evenzeer overtrof als de zon een kleine schitterende ster, beproefden zij zeer dikwijls om mij tot de kerk van Engeland terug te brengen, echter zonder enig gevolg.

 

Mylord op zekere dag bemerkende, dat ik niet slechts de publieke godsdienst verzuimde, maar ook hun huisgodsdienst niet bijwoonde, zond hij zijn secretaris, die ook een neef van hem was, naar boven, om mij tot de avondgodsdienst te roepen. Toen mijn neef het bevel van mylord overgebracht had, antwoordde ik, dat ik ongesteld was en verzocht hem mij bij mylord te willen verontschuldigen. Hij ging naar beneden, maar zodra had hij mijn antwoord niet overgebracht, of hij kwam weer met dezelfde boodschap van mylord boven. Ten tweede male scheepte ik hem met dezelfde verontschuldiging af, er bijvoegende, dat het mij onmogelijk was te komen. Toen mylord ten tweede male hetzelfde antwoord ontving, zond hij mijn neef in grote woede weer naar boven met een beslist bevel, dat ik tot het gebed moest komen. Mijn neef bleef enige tijd staan, verwachtende dat ik het besliste bevel van mylord zou opvolgen. Mijn antwoord was echter, dat daar ik zag dat mylord mij tegen mijn consciëntie wilde doen handelen, ik dacht, dat het mijn plicht was om te verklaren, dat ik, tenzij ik tot andere inzichten kwam, ik hem in zo’n zaak als deze moest gehoorzamen, mij nimmer met het gezin in het gebed zou of kon verenigen. Toen mylord dit antwoord hoorde liet hij mij die avond met rust.

 

De volgende dag riep hij mij echter bij zich en begon mij zeer nauw te onderzoeken, terwijl hij mij verzocht hem de reden te willen zeggen, waarom ik niet gezamenlijk met het gezin wilde bidden, daar ik toch wist, dat het Algemeen Gebedenboek niet gebruikt werd. Mijn antwoord hierop was: “Mijlord! De reden waarom ik niet tot het gebed kom, is niet omdat ik afkerig van het gebed ben, maar het is de grote onvoldaanheid, die in mijn consciëntie woont. Want als ik met mijn tegenwoordig licht en overtuiging mij op mijn knieën met zo’n godsdienst verenigde, waar God zo klaarblijkelijk onteerd en Zijn heerlijke Naam zo in grote mate gelasterd wordt, dan zou mij mijn consciëntie als een vlam vuur in het aangezicht vliegen.”

Hierop verzocht hij mij te zeggen, wat ik tegen zijn huisgodsdienst had in te brengen. Waarop ik antwoordde, dat ik het meest tegen had op de persoon, die de dienst verrichtte.

Mylord vroeg mij hierop, wat ik dan op de persoon die voorging, tegen had. Mijn antwoord was, dat ik twee zaken tegen hem had en wel ten eerste, omdat hij een verdorven Arminiaan was, die de leer der verkiezing en der rechtvaardigmaking alleen door de toegerekende gerechtigheid van de Zoon van God, loochende en ook de afval der Heiligen leerde. En ten tweede, omdat hij in zijn leven en omgang een openbaar dronkaard en een algemeen vloeker en zweerder was.

 

Hierop vroeg mylord, waarom ik het huiselijk gebed dan niet bijwoonde als zijn zoon James de gebeden opzegde. Lezer, gij moet namelijk weten, dat als de kapelaan dronken was en zich buitenshuis aan ongebondenheid overgaf, de zoon van Mylord soms bevel kreeg, een der avondgebeden, die achter in de Bijbel staan te lezen.

Waarop ik antwoordde, dat zijn zoon nog maar een kind was en niet verstond hetgeen hij las.

Heere, wees mij genadig! Zei hij. Wie moet dan in het gezin voorgaan?

Mylord, zei ik, naar mijn nederige bevatting is niemand beter geschikt tot zo’n dienst dan uw Lordschap, daar de grote God u koning en heer over uw eigen gezin gemaakt heeft en u tevens begunstigd heeft met buitengewone gaven van kennis en geleerdheid, terwijl ik buitendien hoop, dat u geen vreemdeling van de genade bent.

Wel Sir, zei hij, hoe zou je dan willen dat ik bad?

Mylord, antwoordde ik, naar mijn nederige bevatting hebt gij te bidden, overeenkomstig de tegenwoordige zielstoestand van uw gezin.

Wel Sir, zei hij hierop, hoe zou ik de inwendige gedachten en zielstoestand van mijn gezin kunnen kennen om mijn gebeden er naar te richten?

Mylord, antwoordde ik, al kunt u met geen mogelijkheid al de geheimen van uw gezin kennen, kunt u toch door hen te onderwijzen en dikwijls naar hun zielstaat en Gods bedelingen met hen onderzoek te doen, genoeg stof vinden om in het openbaar voor hen te bidden, welke weg uw plicht u direct aanwijst.

 

Toen Mylord bemerkte, dat de waarheid, die ik geroepen was te verdedigen en de geest door welke ik sprak, zijn grote geleerdheid te machtig waren, hield hij op met twisten en ik ben er van overtuigd, dat hij hierin zeer verstandig en wijs handelde, als ik overweeg, dat nog nimmer iemand, die tegen God streed, de overhand gehad heeft

 

Door deze middelen kwam mylord erachter hoe ik over de godsdienst dacht, waarom hij mijn vader zijn gevoelen omtrent mij meedeelde. Dadelijk werd beraadslaagd welke weg men in zou moeten slaan, niet alleen om te verhinderen, dat ik in die godsdienst verder door ging, in die godsdienst die zij dweperij noemden, maar ook om mij terug te brengen tot de Engelse kerk, die ik de rug toegekeerd had. Zoals spoedig bleek waren zij overeengekomen om mij met alle mogelijke bescheidenheid en zachtheid te winnen, daar mijn familie wist, dat mijn natuur niet door geweld maar alleen door zachte middelen gewonnen kon worden. Dientengevolge begonnen mijn vader, mylord, mijn grootmoeders, mijn ooms en tantes en mijn overige betrekkingen mij met zo’n ongewone vriendelijkheid en liefde te behandelen, dat ik enige hoop begon te voeden, dat de liefde en vriendelijkheid, die zij mij betoonden, voortsproot uit overtuiging, dat de godsdienst, die ik in strijd met de hunne aangenomen had, de waarheid was. Spoedig bemerkte ik echter, dat ik mij hierin vergist had. Want kort hierop bood men mij een beurs aan om in de wereld vooruit te kunnen komen, op voorwaarde, dat ik niet meer naar de gezelschappen ging, maar terugkeerde tot die kerk, waarin ik geboren en gedoopt was. Opdat ik geen schande mocht brengen over die heilige kerk, waarvan mijn voorouders zulke vermaarde en voortreffelijke leden geweest waren. En bovendien, dat ik geen schandvlek zou werpen op mijn familie door een oorzaak te zijn, dat het volk zou zeggen, dat James Barry, die de zoon is van een geestelijk Lord en van een vader in de kerk, uitzinnig was geworden. Zij voegden erbij welk een schoon vooruitzicht ik had nog eens tot wereldse grootheid te geraken, ingeval ik mijzelf de weg niet versperde door een afgescheidene van de kerk te blijven. En daarentegen, welke moeite en armoe ik te doorworstelen zou hebben tot mijn eigen verderf en dat tevens de ongenade van de gehele familie mij zou treffen, ingeval ik de gedane aanbiedingen van de hand wees en de raad tot mijn bestwil gegeven, niet opvolgde.

 

Met een heilige grootmoedigheid er gepaste vastberadenheid mocht ik hier echter op antwoorden, dat het gezicht en gevoel, wat ik genoten had van de toekomstige gelukzaligheid met God in de hemel, mijn trek tot deze armzalige, ellendige en ledige ijdelheden had verminderd, en dat ik er niet aan twijfelde, dat de ijdelheid, ledigheid en laster van voor mij nog meer zou blijken, indien ik door gehechtheid er aan mijn ziel zou verliezen. Tot mijn vrienden en betrekkingen, die zoveel belang in mijn welstand schenen te stellen, zei ik, dat als zij mij een onfeilbaar bewijs van de hemel konden geven, dat mijn aannemen van hun tegenwoordig aanbod met al hun voorwaarden geen tergen van de Heilige Drie-eenheid was en geen valstrik voor mijn onsterfelijke ziel zou blijken te zijn, ik het terstond zou aannemen. Konden zij dit echter niet, dan zouden zij verstandig doen mij met rust te laten, opdat ik mij in de gedane keus mocht verheugen. Hadden zij gevoeld hetgeen ik om mijn zondigen tegen God gevoeld heb en konden ook zij die vreugde en zoete vertroostingen Gods smaken, die mij aan de liefde van deze tegenwoordige wereld gespeend hebben, dan weet ik zeker, dat zij mij om de gedane keus niet alleen niet zouden berispen en censureren, maar dat zij integendeel, terstond dezelfde keus zouden doen, om welke keus ik nu geminacht en als zeer ellendig beschouwd werd.

 

Toen mijn familie zag, dat de manier, waarop zij mij zochten te winnen, niets uitwerkte, veranderde hun voorkomendheid in toorn en hun zachte taal in wrede bedreigingen en begonnen zij te overleggen wat zij met mij moesten aanvangen om mij tot gehoorzaamheid te brengen. Door mylord werd ik gedreigd, dat hij mij met touwen op de rug van een bediende zou laten binden en dat hij mij op deze wijze onder de godsdienstoefening in de kerk zou laten brengen. Hierop antwoordde ik, dat indien zijn Lordschap mij geen prop in de mond deed, maar alleen mijn handen en voeten bond, ik luidkeels zou beginnen te roepen en het volk daardoor zou storen in hun devotie. Uit vrees dat dit zou gebeuren zette men deze zaak dan ook niet door. Toen mijn vader en mylord na enige tijd bemerkten, dat geen zachte middelen iets hielpen om mij weer tot de liturgie in hun kerk te trekken en geen gestrengheid, waarmee men mij dreigde, mij kon terughouden van de zuivere godsdienst in de gezelschappen, werd de tegenstand, die ik ontmoette bij de dag groter.

 

Ten eerste van mijn vader, die in tegenwoordigheid en ten aanhore van tenminste 40 van mijn familieleden mijn gronden onderzocht, en met het oog op de luttele hoop welke hij koesterde, dat hij mij door zijn aangevoerde beweeggronden zou overtuigen, verklaarde hij openlijk, dat hij het besluit genomen had mij niet meer voor zijn eigen zoon te erkennen, tenzij ik de gezelschappen verlieten weer als voorheen naar de kerk ging. En, zei hij tot mij, ik oordeel het nodig om je dit ten aanhore van al deze vrienden mee te delen, opdat je het in ernstige overweging zoudt nemen, welke van deze twee zaken jij het liefst verkiest: óf je dwaze denkbeelden en tweedrachtmakende vrienden te verlaten, óf beroofd te worden van de liefde en genegenheid van je vader. En weet dit, zei hij, dat ik door mijn gezag als vader je beveel en gebied mij binnen een week mee te delen wat je wenst te kiezen. Indien je de nieuwe denkbeelden wilt blijven behouden beveel ik je het huis van mylord te verlaten en een andere woonplaats op te zoeken. Ook mag je nooit meer in mijn huis of in dat van een van je broeders of zusters komen. Dan zal ik eens zien, zei hij, wie van je heilige broers of zusters je zal willen opnemen.

 

Ik werd in staat gesteld hierop aldus te antwoorden:

Sir, ofschoon u besloten bent om mij volgens uw heden afgelegde verklaring uit uw vaderlijke liefde te stoten, alleen omdat ik het met mijn consciëntie voor God niet kan verantwoorden en ik er God grotendeels, door zou vertoornen en mijn consciëntie er door zou wonden, als ik deze menselijke verdichtselen in de dienst Gods, waarvoor ik in de Schrift geen bevel kan vinden, omhelsde, reken ik het als mijn plicht, daar de voorzienigheid Gods mij roept om beproefd te worden, om u even openhartig, vrij en duidelijk, als u geweest bent, in de tegenwoordigheid en ten gehore van al deze betrekkingen, deze twee zaken te zeggen:

 

·        Ten eerste, dat ik iets beters van u hoop, dan u zo onnatuurlijk te zien handelen om uw kind uit gebrek aan de nooddruft des levens om te laten komen, alleen omdat ik niet tegen mijn consciëntie durf in te gaan.

·        Ten tweede, dat indien u bij uw besluit blijft volharden, ik even vast besloten ben mij aan de beloften en voorzienigheid Gods over te geven, wat mij in deze wereld ook mag wedervaren. En ik hoop dat ik kracht zal krijgen om liever met Lazarus uit brood gebrek op een mesthoop te willen sterven, dan tegen het licht van Gods Woord en de inspraak van mijn consciëntie te handelen.

 

Tot zijn dood toe is mijn vader in zijn besluit blijven volharden en ook ik ben door Gods bijzondere genade van mijn besluit niet afgegaan en hoop dat dit ook nooit gebeuren zal.

 

Ongeveer drie dagen hierna had ik met mylord een scherp twistgesprek, wat drie en een half uur duurde. Het gesprek ging over formuliergebeden, of het Woord Gods beval, dat gewone en feilbare mensen bepaalde formuliergebeden zouden samenstellen en die op menselijk gezag aan het geweten van het volk zonden opdringen. Mylord hield beslist staande, dat Gods Woord dit voorschreef, terwijl ik dit evenzeer ontkende. Als bewijs haalde hij aan Lukas 11:2. “Wanneer gij bidt zo zegt: Onze Vader enz. Sir, zei hij, dit is een stellig gebod tot staving van mijn bewering.

 

Hier bracht ik de twee volgende zaken tegenin:

 

·        Ten eerste: het duidelijk verschil in het neerstellen van de woorden van dit gebed tussen de twee evangelisten. Lukas zegt: Wanneer gij bidt zo zegt: Onze vader enz. terwijl in Matth, 6: 9 staat: Gij dan bid aldus, enz. Ik kan niet begrijpen, zei ik, hoe uw Lordschap uit de hier aangehaalde plaatsen zo beslist kunt opmaken, dat het Christus’ bedoeling is, dat de gelovigen deze woorden als een gebed of als hun gebed opgedrongen zouden moeten worden.

·        En ten tweede vraag ik uw Lordschap, of gij vast gelooft, dat het ter bevestiging aangehaalde gebed in zichzelf een volledig en volmaakt gebed is, en alles bevat wat in een volmaakt gebed vereist wordt?

 

Hierop antwoordde mylord: ik geloof dat het een volledig, volmaakt gebed is en alles bevat wat in een gebed vereist wordt. Dan houd ik ook voor toegestaan, dat uw Lordschap gelooft, dat het de bedoeling van Christus was, dat dit gebed door de gelovigen zou gebeden worden. Dit geef ik toe, zei mylord. Waarop ik antwoordde, dat indien het hier aangehaalde formulier een volmaakt gebed is, waaraan niets behoeft toegevoegd te worden en indien het door de gelovigen moet gebeden worden en wel op Christus’ eigen bevel, dan is het voor mij ook zeer klaar, dat het een openbare verbreking en schending van dit gebod van Christus is, als men de mensen andere gebeden opdringt. Als voorbeeld zal ik bijbrengen de tien geboden in de zedelijke wet. Ik twijfel er niet aan, dat uw Lordschap dezelve erkent als een allervolmaaktste en allervolledigste regel van gerechtigheid, en welke de gehele plicht van de mens jegens God inhouden. Ik sta toe dat dit zo is, zei mylord. Vervolgens, zei ik, twijfel ik er evenmin aan, dat uw Lordschap gelooft, dat deze volmaakte regel der gerechtigheid, door Gods eigen gezag is geboden en samengesteld. Ook dit sta ik toe, zei mylord; door Gods eigen gezag zijn zij geboden en samengesteld. Dan, zei ik, is de zaak eenvoudig, en kan het niet ontkend worden, dat het invoeren van enige regel der gerechtigheid buiten die, die in zichzelf volmaakt en door Gods bevel zijn ingesteld, een openbare breuk en schending is van de hoogste wet, waaraan niets kan toegevoegd noch iets vanafgedaan worden, zonder zich de vloek en het ongenoegen Gods op de hals te halen, gelijk geschreven is: Gij zult tot dat woord, dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen. Deut. 4:2. En nogmaals: Al dit woord, hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen, gij zult daar niet toe doen en daarvan niet afdoen. Deut. 12:38. Zo ook: Doe niet tot zijn woorden, opdat Hij u niet bestraft, en gij leugenachtig bevonden wordt. Spr. 30: 6. En ten laatste: Want ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort; indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn. En indien iemand afdoet van de woorden des boeks, dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het Boek des levens en uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is. Die deze, dingen getuigt, zegt: Ja, ik kome haastelijk: Amen, ja kom Heere Jezus, (Openb. 22: 18, 19 en 20).

 

Van het gebed bracht mylord het gesprek op de liturgie en de ceremoniën in het algemeen, die hij bijna in al hun bijzonderheden behandelde, wat echter zo goed voor mij uitviel, dat Mylord er ten laatste moe van werd en mij met rust liet. Hij moest ondervinden, dat God uit de mond der kinderkens en der zuigelingen sterkte grondvesten kon, om Zijner tegenpartijen wil, om de vijand en wraakgierige te doen ophouden. Ps. 8:2. En zeker werd Zijn belofte dien dag aan mij vervuld: Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan, allen die zich tegen u zetten, Luk. 21:15. Of Mylord dit gewaar werd of niet, dit kan ik niet zeggen, maar dit weet ik, dat deze belofte in ruime mate aan mij werd toegepast, hetwelk van dit gevolg was, dat nauwelijks één van mijn betrekkingen mij meer durfde aanvallen, als alleen bij wijze van schimp en bespotting tegen de dwepers en de nieuwe godsdienst, die ik sedert mijn verlaten van de kerk omhelsd had. De Heere zij tot in alle eeuwigheid verhoogd en geprezen voor Zijn barmhartigheid en trouw aan Zijn arme en verachte kinderen in tijden van nood bewezen! Dit was het laatste gesprek, wat ik met mylord over de Godsdienst voerde, want diezelfden avond verliet ik zijn huis, nadat ik hem nederig en hartelijk bedankt had voor al de bewijzen van liefde en vriendschap onder zijn dak genoten vanaf de tijd dat ik een lid van zijn gezin werd.

 

Er zou geen einde aan komen als ik wilde meedelen al de zware beproevingen waar de voorzienigheid Gods mij toeriep, opdat ik in de kruisschool opgebracht zou zijn en geschikt zijn voor de dienst, waar ik naderhand toe geroepen werd. De nimmer falende voorzienigheid Gods heeft mij echter door al deze zwarigheden heengebracht en er uitgered. Indien ik de menigvuldige moeiten en wederwaardigheden, waardoor ik gedurig geoefend werd, vanaf de tijd, dat ik Christus in het evangelie aannam tot op de tijd van mijn roeping tot de bediening, als ook de wijze waarop de Voorzienigheid mij in de laagte bracht en mijn ontkoming en uitredding uitwerkte, in druk deed verschijnen, dan geloof ik, dat dit een stof van vreugde en blijdschap zou zijn voor nederige en in waarheid oprechte zielen. Mijn voorgenomen beknoptheid dwingt mij echter om veel bijzonderheden weg te laten, die zonder twijfel zowel mij als anderen tot groot nut zouden kunnen verstrekken.

 

 

Opmerkingen

Dat de volgende opmerkingen aangaande hetgeen ik van Gods handelingen met mij bekend gemaakt heb op een nuttige wijze tot Gods eeuwige lof gebruikt mogen worden.

 

1e Opmerking

Vestig er uw aandacht eens op welk een zoete overeenstemming er is tussen Gods voornemen der genade naar de verkiezing en de bedelingen van zijn Voorzienigheid. Het fundament van al Gods genadige handelingen met een uitverkoren zondaar is Zijn Eigen genadig voornemen, vastgesteld in eeuwigheid. Jer. 31:3. De Heere is mij verschenen van verre tijden: Ja, ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. Let er hier op, dat een eeuwige liefde in het Hebreeuws betekent: een liefde van eeuwigheid, waaruit ik deze opmerking trek, namelijk, dat God Zijn uitverkorenen lief heeft van de ene eeuwigheid tot de andere. Dit stemt overeen met het zeggen van de Apostel in Ef. 1:4. “Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld.” En ook hiermee, “opdat zij de zaligheid zouden verkrijgen die in Christus Jezus is met eeuwige heerlijkheid.”

Deze ontdekking van Gods liefde tot Zijn uitverkorenen is als een molensteen gelegd op de rug van die Paapse Arminiaanse leer van een tijdelijke en voorwaardelijke uitverkiezing, waardoor dezelve verzinken moet in de bodemloze diepte van het eeuwig afgrijzen en een walging van God, van de uitverkoren Engelen en alle gezaligde zondaars.

 

Leer daarom hier uit wat gij denken of zeggen moet, wanneer de duivel of uw zondig hart u na het doen van enige plicht ingeven, dat de Heere u wel uitverkoren zal hebben of nog uitverkiezen zal, omdat u dit of dat gedaan hebt. Ja lezer, de duivel, die slechts uw ondergang zoekt, is van harte met zo’n uitverkiezing verenigd, omdat hij zeer wel weet, dat die op uw eeuwige verdoemenis zal uitlopen, indien God u in die waan laat. Zweer deze vervloekte Paapse en Arminiaanse droom daarom af door een vast geloof, dat Gods verkiezende liefde mij in haar armen omhelsde en mijn naam in het boek des levens des Lams toekende eer ik een persoonlijk aanzijn had of ik in staat was één plicht te verrichten, die God zou kunnen bewegen om mij te verkiezen. En ook als de duivel en uw blijvend ongeloof u willen wijsmaken, dat God u door enige persoonlijke misdraging of door een vallen in een nieuwe opstand tegen God, uit Zijn liefde gestoten en verworpen zou hebben, omdat gij het verbond met Hem verbroken hebt, weersta deze verzoeking dan door te overwegen en vast te geloven, dat Gods verkiezende liefde, die mij omhelsde en mijn naam in het boek des Lams optekende vóór de grondlegging der wereld, een liefde is, zoals God Zelf is; zonder begin van tijd en ook zonder einde of verandering. Mal. 3:6.

 

2e Opmerking

Leer hieruit hoe onmogelijk het is de besluiten Gods te verijdelen en Zijn werkende voorzienigheid tegen te gaan. De vele doodsgevaren, waaraan ik ben blootgesteld geweest, zijn zo menigvuldig en ten hoogste gevaarlijk geweest, dat ware het niet, dat Gods liefde tot mij en Zijn voorzienigheid over mij, mij bewaard had, dan was ik zeker omgekomen. Dat ik op de zo’n jeugdige leeftijd van slechts drie maanden gedurende vier of vijf uur in de sneeuw gelegen heb kon door haar uitermate doordringende koude voor mij even goed een middel van mijn dood geweest zijn als dit het geval was met die vele mensen en beesten, die ten allen tijde door haar strengheid zijn omgekomen. Het vuur dat mij omringde toen ik vast in slaap was en ik mijzelf niet kon redden, kon mij even goed verteerd hebben als het die getrouwe getuigen zou gedaan hebben, die door Nebukadnézar in de brandende oven geworpen werden, was het niet dat Gods voorzienigheid hetzelve voor mij in bedwang gehouden had, zoals Hij dat ook voor hen deed De woede en tanden van de grote bulhond, die mijn hoofd tot aan de strot in zijn muil had, zouden mij even zeker verscheurd hebben als de leeuwen in de leeuwenkuil dit Daniël zouden gedaan hebben, was het niet, dat de zorg en voorzienigheid van Daniëls God, die de leeuwen in bedwang hield, ook over mij gewaakt en de hond weerhouden had. Het water, waarin ik verscheidene malen op het punt geweest ben om te verdrinken, terwijl allen dachten, dat het met mij gedaan was, zou mij evengoed verzwolgen en mijn adem afgesneden kunnen hebben, zoals het Farao met zijn leger overdekte en deed smoren, was het niet dat God het voor mij bedwongen had. Hoe zeker zou die grote beer, toen hij boven op mij stond, mijn ingewanden uit mijn lijf gescheurd hebben, toen hij met zijn vreselijke slagtanden naar mijn buik zocht, was het niet dat de Goddelijke voorzienigheid die jachthond op zo’n zonderlinge wijze en zo klaarblijkelijk tot mijn redding gezonden had, waardoor hij alleen mijn klederen scheurde en tussen zijn slagtanden meevoerde, terwijl mijn lichaam ongedeerd was. O, verbazende Voorzienigheid!  De twee paarden, waarvan ik bij het begin van dit boek melding maakte, hoe weinig scheelde het of ze hadden een einde aan mijn leven gemaakt! En wel het een door dat het mij door zijn grote kracht van zich afwierp en mij met zijn ijsnagels tegen het voorhoofd trapte, waarvan de afdruk in mijn hoofddeksel zichtbaar was, niet meer dan de dikte van een goudstuk van mijn hersenen af en het andere door mij zo ver mee te slepen, dat er een geruime tijd geen teken van leven meer in mij bespeurd werd, zodat al de omstanders uitriepen: hij is dood! Het is met hem gedaan! Had Gods voorzienigheid toen niet over mij gewaakt, waar zou ik dan geweest zijn! Toen de bloeddorstige papisten in Dublin verscheiden keren op de loer lagen om mij te vermoorden, daar verscheiden hunner soldaten aangewezen waren om mij in een hinderlaag te lokken en te doden, en welke oogmerken mij eerst naderhand bekend werden, wie of wat behoedde mij toen voor ondergang dan de nimmer falende Voorzienigheid Gods? Toen mijn leven en goede naam tegelijkertijd bedreigd werden, door het helse complot tegen mij gesmeed door die man, die in plaats van mij op te laten hangen zichzelf opgehangen zou hebben, wie bewerkte toen mijn ontkoming en verlossing van die verderver dan de wonderwerkende voorzienigheid van Jehovah? Voor hoe veel duizenden mensen zijn zulke complotten als de twee laatstgenoemde een middel van hun dood geweest? Maar tot mij konden zij niet geraken, omdat ik verborgen was in de holligheid van de hand van Gods Voorzienigheid!  Die zondige wanhoop en dat zondige ongeloof terwijl ik onder de verschrikkingen der wet verkeerde, waardoor een Kaïn, een Judas en veel miljoenen van Adams verworpen nageslacht naar de hel voeren, naar die plaats der verdoemden, wat verhinderde mij naar dezelfde plaats en in diezelfde staat van ellende te brengen, toen ik door hun woedende kracht in mijn eigen schatting der hel zo nabijgebracht was, dat ik mijzelf beschouwde als een vrijwillige burger van die plaats? Ik zeg, wat hield mij terug, dat ik niet in die plaats neerdaalde dan Gods Voorzienigheid, die door de zaligmakende werking van de Heilige Geest, de Almachtige Zaligmaker, zoals Hij in het Evangelie aangeboden wordt, aan mij ontdekte en toepaste!

 

3e Opmerking

Zie en leer hieruit, hoe de grote God, als een absoluut en onbeperkt Soeverein, alles ten mijn beste beschikte, en dat zowel ten goede van mijn ziel als van mijn lichaam. Hij, Die door middel van de bediening van de mens, door Zijn Eigen zegen, Zijn Eigen instelling vergezelde, veel duizenden uitverkorenen heeft bekeerd, behaagde het echter om mij te wederbaren en mij uit de staat der natuur tot de staat der genade te roepen zonder de bediening van enig mens. En wel door mij te doen ontwaken en te wonden door de Geest der dienstbaarheid, daar Hij mij door middel van de wet een gezicht en gevoel van mijn verloren staat gaf en de bloedende wonden van mijn wanhopende ziel weer heelde en genas door de Geest der aanneming, die de verdienste en zaligmakende kracht van Christus’ Middelaars gerechtigheid aan mij ontdekte en toepaste. Dit heeft mij dikwijls doen denken aan hetgeen er verteld wordt van een zekere Achillus, die een beroemd boogschutter was onder de heidenen. De wonden, die hij door zijn pijlen schoot, waren van die aard, dat ze slechts door zijn eigen hand konden genezen worden. Achillus bracht dezelfde hand, die de wond sloeg, ook de genezing aan. In hoe ver dit van Achillus waar is, dat kan ik niet zeggen, maar wat dit betreft, de doorwonding en heling van mijn ziel, er kan in de natuur geen zaak zijn, waar ik meer van verzekerd ben, dan hiervan, dat de Geest van Christus, Die mij door de wet wondde mij ook door het Evangelie geheeld heeft, Job 5:18. Want Hij doet smart aan en Hij verbindt, Hij doorwondt en Zijn handen helen.

 

4e Opmerking

Zie, en leer hieruit hoe standvastig en getrouw God in Zijn belofte is. Toen ik om Christus en des Evangelies wil door mijn vader en mijn andere vleselijke betrekkingen verlaten en door hen verworpen werd, zodat ik met lege handen de wereld werd ingezonden, zonder te weten waar ik mij zou heen wenden of wat ik zou aanvangen, droeg God zorg over mij en beschikte mij huisvesting en vrienden, wat mij met de vrede van mijn consciëntie meer voldoening en ware tevredenheid schonk, dan al de praal en grootheid van mijn vleselijke betrekkingen. De volgende zoete beloften in de schrift opgetekend en die door Gods voorzienigheid aan mij vervuld zijn hebben mijn peinzende en vermoeide ziel dikwijls verfrist en verkwikt: Ps. 27:10, “Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen.” Matth. 19:29, “En zo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of akkers, om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven.” Hebr. 13:5, “Uw wandel zij zonder geldgierigheid en zijt vergenoegd met het tegenwoordige. Want hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven, noch Ik zal u niet verlaten.” In het Grieks vindt men in deze tekst het woord niet vijf maal herhaald om de ware gelovige daardoor te verzekeren, dat God hem nooit begeven of verlaten zal.

 

Toen ik nog maar drie maanden oud was werd ik door mijn voedster aan mijn lot overgelaten, maar God in Zijn trouwe voorzienigheid nam de zorg over mij op Zich, wat mij dikwijls met vertroosting aan die woorden uit Ps. 38:10 doet denken: “Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van de buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.” Dezelfde voorzienigheid die zorg droeg over het Hoofd draagt ook zorg voor de leden. Mijn lichamelijke geneesmeester gaf mij op. Maar de Grote Medicijnmeester van ziel en lichaam genas, mij door het gebruik van arme verachtelijke slakken. Ik werd verlaten door mijn aardse vader en alle vleselijke betrekkingen, maar God is door genade en vrije aanneming mijn Vader geworden, die mij nooit geheel of volkomen zal begeven. Ik werd verlaten door mijn broeders en zusters. Maar zij die de zonen en dochteren van God zijn, die zijn nu mijn broederen en zusters geworden. En al zij het, dat vele onder hen die mij niet kennen door middel van boosaardige berichten een vooroordeel tegen mij hebben, neemt dit toch niet weg, dat anderen onder hen aan wie ik bekend ben en die de handelingen Gods met mij ook kennen, mij innig liefhebben. Ook ben ik verlaten door mijn kerkleden zowel in Ierland als Engeland. Maar ook Christus mijn Heere en Meester is dit vóór mij overkomen, volgens Joh. 6:66. “Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug en wandelden niet meer met Hem.” Nochtans is God nog steeds mijn God. Ik werd verlaten door mijn broederen in de heilige bediening en bleef aldus alleen staan, toen Paperij en Kwakerij als een vloed het land begonnen te overstromen; niemand trad mij terzijde om mij te helpen of te bemoedigen tegen deze tegenstanders van de leer Gods. Maar Hij die Paulus bijstond toen alle andere leraars uit zijn tijd hem verlieten, stond ook mij bij en maakte mij onbevreesd voor hun dreigementen en boosheid. Ik had er over gedacht om de zakelijkste tegenwerpingen in druk te geven, die de Satan in kan brengen om een arm zondaar te ontmoedigen en in de war te brengen en hem daardoor van Christus af te houden, en ook hoe de Geest der genade mij onderwees en bekwaam maakte om ze allen te beantwoorden, maar mijn voorgenomen beknoptheid heeft mij daarin verhinderd. Alle heerlijkheid, ere en eeuwige lof zij aan de alleen wijzen en heerlijke God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Amen, ja Amen!

 

 

 

Naschrift

Opdat de Satan geen voordeel zou trekken uit dit verhaal van Gods bijzondere en wonderlijke handelingen met mij, hoe Hij mij op zo’n ongewone wijze tot Christus bracht en mij zo scherp behandelde door de Geest der dienstbaarheid en ook Zijn goedertieren handeling met mij door mijn ziel te maken tot een ontvangplaats van zo’n uitbundige vreugde en onuitsprekelijke vertroosting toen mij in de krachtdadige roeping het geloof in Christus geschonken werd, dacht mij dat het niet ondienstig zou zijn om de volgende waarschuwing te geven aan die arme, twijfelende en verzochte gelovigen, die na het lezen van mijn bekering, door satans listen en verzoekingen, ongelukkig geneigd zouden zijn om te besluiten, dat het werk der ware bekering nog nimmer op een krachtdadige wijze in hen gewrocht was. En wel, omdat zij nimmer onder zo’n vreselijke dienstbaarheid der ziel gelegen hebben, of zo nabij de hemel gebracht zijn als ik. Laten zulke arme, verzochte gelovigen de volgende bijzonderheden overwegen tot hun hulp en opbeuring in die toestand tegen de verzoeker.

 

* Ten eerste: Overweeg, dat evenals in de natuurlijke geboorte ook in de geestelijke geboorte tussen personen een groot verschil en onderscheid bestaat. Sommige vrouwen hebben in de arbeid veel meer en veel groter pijn uit te staan dan andere. Sommige kinderen worden met groter moeilijkheden en gevaren ter wereld gebracht dan andere. Ofschoon de natuurlijke oorzaken hiervan voor ons verborgen zijn, neemt dit toch niet weg, dat het zo is. Zo gaat het ook toe in de bekering; sommige zielen hebben groter verschrikking en dienstbaarheid in het geweten te doorworstelen dan anderen. Sommigen worden als het ware door de kaken der hel en der wanhoop gevoerd, zoals dit met mij het geval was. Anderen ondervinden een zachter en tederder behandeling. Die worden zoetelijk gelokt, en dan het ware ongevoelig in Christus overgezet, zodat die bijna niet weten wat hen geschied is. Paulus en de ruwe stokbewaarder werden ruwer behandeld als Lydia, wier hart de Heere opende met veel zachter aanraking van Zijn Geest. Deze eerste werden dieper in hun consciëntie verwond door de vreselijke verschrikkingen van Gods wet, onder de bediening van de Geest der dienstbaarheid, Hand. 9:6. Hand. 16:15, 29. Die vrouw, welke voorspoedig verlost is, zonder enige moeilijkheid of gevaar voor zichzelf of haar kind, heeft geen reden om te betwijfelen, of ze wel in werkelijkheid verlost is, omdat zij niet zoveel moeiten en gevaren als haar buurvrouw had te doorworstelen, die er het leven nauwelijks afbracht. Evenmin behoeft zij haar burin te benijden, omdat haar toestand in barensweeën, gevaarlijker en hopelozer was dan de hare. U, die tot Christus gebracht bent door de zachte trekkingen van de Geest der genade en dat vreeswekkende gezicht der hel niet zo van nabij gezien hebt en ook niet zo’n bewustzijn en gevoel van de smarten der verdoemden hebt gehad, – waardoor sommigen van gedachte geweest zijn, dat zij reeds in de hel waren, – verwonder u hier dan over en loof God voor Zijn neerbuiging tot u door u zo gemakkelijk door de nieuwe geboorte te brengen.

 

* Ten tweede: Overweeg, dat ofschoon de waarheid van uw bekering niet zo duidelijk te onderscheiden is als de bekering van zo’n persoon, die terechtgebracht is door de weg der wettische verschrikking, is het toch uw plicht om God te loven voor het minste greintje van genade aan u geschonken. Evenals het kleinste vonkje vuur, hoewel het verborgen ligt onder een grote hoop as, net zo goed vuur is als het grootste vuur in de natuur. Zo is het ook met uw kleine genade. Al is ze vergeleken met die van anderen nog zo zwak en klein, zodat ze nauwelijks kan onderscheiden worden, neemt dit niet weg, dat het genade is al weet u niet, dat het dit is. En Hij die haar aan u schonk en in u werkte, Die zal u nooit om uw kleine genade verstoten of vergeten, daar Hij het oog op u heeft en u standvastig en vlijtig maakt in de middelen der genade, arbeidende om in de genade toe te nemen. Jes. 42:3. Matth. 5:6. Jes. 41:17. Fil. 1:6.

 

Mocht u tegenwerpen en zeggen: Ach, ik kan niet zien, dat ik tot Christus gebracht ben, en wat nog erger is, ik vrees dat dit ook nooit zal gebeuren.

Dan antwoord ik hierop in twee bijzonderheden:

 

·        Ten eerste: Uw vrees omtrent dit grootste belang is een bewijs van uw overzetting uit de eerste Adam in de tweede Adam, Christus Jezus de Heere. Had de Geest der genade u niet enig gezicht of gevoel van de uitnemendheid en lieflijkheid van Christus gegeven, dan zou u Hem nimmer kunnen waarderen, naar Hem verlangen of om Hem treuren. Slechts dat kind, dat de honig en suiker geproefd heeft zal naar meer verlangen en om meer roepen.

·        Ten tweede: Vindt gij in uw ziel een vast besluit, om te blijven volharden in het zoeken van de Heere en Zijn sterkte door gebed en smeking en andere genademiddelen en niet te rusten in of te vertrouwen op de middelen, maar u voor leven en zaligheid alleen op Christus te verlaten, … met mijn leven ben ik er borg voor, dat de dood als God die behaagt te zenden, een einde zal maken aan al uw vrezen en u buiten het bereik van al uw vijanden stellen. Uw aanhoudend geroep tot God in het gebed om Christus en de zaligmakende genade, is dit niet een weerklank van Christus’ voorspraak voor u aan de troon der genade? En ook uw aanhouden en volhouden om te blijven liggen aan de poorten der wijsheid, zou niet mogelijk zijn, indien geen verborgen toedieningen van geestelijke kracht aan uw ziel werd meegedeeld door de Geest van Christus.

 

 

EINDE

 

 

 

 

 

Nu lezer, hier ziet gij het einde van dit verhaal Mocht u nog in de staat des ongeloofs zijn, dan zult gij in uw hart dit gehele verhaal wel als een verzinsel beschouwen, wat afdoende is om de waarheid er van te bevestigen, omdat de Schrift zegt, dat indien het een vals bericht was, u het zou ontvangen. Maar daar het een waar getuigenis voor God is, zo verklaart God, dat de kinderen des ongeloofs het niet zullen geloven. “Ziet, gij verachters, en verwondert u en verdwijnt, want ik werk een werk in uw dagen, een werk hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt. Hand 13:41; Hab. 1:5.

[W. Huntington S. S.]

 

 

 

 

Enige uittreksels uit het leven en de dood van de weleerwaarde James Barry.

Een aanhangsel van “de neef van de kolendrager”,

door William Huntington, S. S.

 

Welwillende lezer.

Indien u de wonderen der Goddelijke voorzienigheid en genade gelezen hebt, zoals die ten toon gespreid zijn in de bewaring en bekering van de eerwaarde heer James Barry, en die hij opgetekend heeft in zijn geschrift getiteld: Een hartsterking voor een ziel, die wanhoopt vanwege de zonde, hetwelk door mij onlangs is herzien, dan twijfel ik er niet aan, of u hebt gehoord, dat enige genadeloze belijders, die vreemdelingen zijn aan de bevinding van een geestelijke geboorte en dientengevolge ook onbekend met die tedere zorg en goedertieren voorzienigheid, die onze Hemelse Vader jegens zijn Eigen uitverkoren huisgezin aan de dag legt door hen te bewaren in Christus Jezus, door hen te roepen en hen door Zijn almachtige kracht door het geloof tot de zaligheid, te bewaren, zó ver gegaan zijn, in navolging van hun vader de duivel, om dit gehele getuigenis als een verzinsel te beschouwen.

 

Zodra was deze tijding van de satan niet door de mond zijner kinderen verspreid, of ik kreeg bericht van de Heer Lee, kapper te Homerton, dat de eerwaarde heer James Barry, schrijver van het bovenstaande verhaal, nog een dochter had wonen te Hackney in Middlesex, en dat deze, gehoord hebbend dat ik het werk van haar vader had herzien (waar zij reeds lang naar verlangd had) mij wenste te ontmoeten.

 

Op Donderdag, de 22ste januari 1789, bezocht ik de oude dame, in gezelschap van de Heer John Brayne van Lambeth, Covent Garden, kapitein Duckett uit Wellsstreet en de Heer Lee van Homerton. De naam van haar echtgenoot is Wilson, die van beroep kammenmaker is, en heeft een winkel in speelgoed en aardewerk, tegenover de Hackney-kerk. De eerwaarde oude dame deelde mij mee, dat zij op twee maanden na 88 jaar oud was, maar niettemin nog een tamelijke gezondheid genoot. En in aanmerking genomen, dat haar een aanval van beroerte getroffen heeft, is zij nog zeer werkzaam en vlug, terwijl haar verstandelijke vermogens en haar geheugen nog wonderbaar goed zijn. Zij is in goede doen, is getrouwd met een Godvrezend man, die voor haar een vriendelijk en toegevend echtgenoot is en wiens lof zij zeer hoog verhief. Wat een zeldzame zaak is, in het bijzonder als de man nog leeft. Ook deelde zij mij mee, dat sommige beoordelaars van familieovereenkomst zeiden, dat zij het juiste beeld van haar overleden vader was, meer dan één van zijn andere kinderen. Dit betwijfel ik ook niet, als ik bedenk, dat er niet weinig van des vaders vlugheid, schranderheid, opgeruimdheid in de dochter uitblinkt.

 

Zij deelde mij mee, dat haar vader in Ierland geboren werd, in het jaar 1641. Dit was hetzelfde jaar waarin de Ierse moord begon. Het was in die vreselijke tijd dat zijn voedster hem in de sneeuw wierp, omdat zij vreesde haar leven te zullen verliezen, omdat zij het kind van een ketter verzorgde, zoals dit reeds in dit verhaal is meegedeeld. James Barry werd geroepen tot de openbare bediening in Dublin, waar hij veel zegen op zijn werk genoot. Maar dit maakte hem een voorwerp van paapse woede.  Zijn vrienden raadden hem aan hierom het land te verlaten, maar hij weigerde, zeggende, dat God Die hem tot het werk geroepen had, hem er ook wel in zou beschermen. Veel zware vervolgingen moest hij doorstaan. Ja, deze werden zo heet, dat Lord Tyrc.., een papist, 1.200 gulden beloofde aan degene van zijn soldaten die hem levend of dood in zijn handen zou leveren. Op dringend aanraden van veel vrienden, liet hij zich overhalen, hoewel zeer tegen zijn eigen zin, om in een rijtuig plaats te nemen, met een zogenaamde vrouwenhuik om. Hij werd zo naar de waterkant gebracht, maar werd op de weg staande gehouden door enkele soldaten, die achter hem aankwamen. Zij in de koets ziende en hem horende kreunen, alsof hij ziek was, zwoeren dat er alleen een oude zieke vrouw in zat, en gingen zo heen.

 

Hij geraakte aan boord van een schip, hetwelk de vrienden voor hem in gereedheid hadden laten brengen, en kwam hiermee behouden in Engeland aan. Zijn gezin volgde hem spoedig hierop. Zijn dochter deelde mij mee, dat het hem zeer smartte, zijn kudde in Ierland te moeten achterlaten. Hij was zo aan hen verkleefd, dat hij tot zijn dood een lijst van al zijn leden in zijn huisbijbel bewaarde. Hij werd tot leraar verkoren van een kerk in Panters Rents nabij Stepney. Spoedig hierop kwam een zekere heer Bany, een hopkoopman, die een neef van hem was en tevens lid van zijn kerk in Ierland, naar Engeland over en woonde veel jaren te Claphain. Te Stepney bleef hij veel jaren, terwijl zijn volk hem in grote achting hield. Maar wegens lichamelijke ongezondheid vroeg hij zijn ontslag, opdat hij tot herstel, van zijn gezondheid het opzicht kon nemen over een kerk te Croydon in Surrey, wat hem om die reden ook werd toegestaan.

 

Gedurende zijn verblijf te Croydon huwde hij een zekere Mej. Glover met enig fortuin. Zij was lid van zijn gemeente en naar men denkt was zij ook een van zijn dochters in het geloof. Zij was een jonge vrouw, ongeveer half zo oud als hij. Hij kreeg bij haar veel kinderen, waarvan de nu nog in leven zijnde dochter er één is. James zou erfgenaam geweest zijn van goederen die f 9.600,– in het jaar opbrachten. Maar daar hij aan de kerk van Engeland de rug toegekeerd had en tot Gods Kerk overgegaan was, oordeelde zijn vader het gepast om hem af te snijden. Imers hij was verplicht de Bisschop van Dublin ongehoorzaam te zijn, opdat hij de Opperherder en Bisschop der zielen in alles zou gehoorzamen. Zijn erfgoed werd door zijn vader nagelaten aan een halfbroer, die eens in Londen kwam om onze auteur te bezoeken, wat de nu nog in leven zijnde dochter zich herinnert. Maar wij hoorden niet dat deze mededinger aan onze auteur in zijn benarde omstandigheden enige geschenken gaf. Hoogstwaarschijnlijk achtte hij de waarde der goederen, ofschoon zijn broer James die zo gering achtte, toen zij tegenover Christus en zijn consciëntie gesteld werden.

 

Nog deelde zijn dochter ons mee, dat kort nadat zijn vader en vrienden hem verworpen hadden, hij zeer verlangend was om een boek te lenen, wat zich in zijns vaders bibliotheek bevond. Maar omdat hij wist, dat hij het zelf niet ter leen zou kunnen krijgen bewoog hij een vriend om het te vragen alsof die het voor eigen gebruik nodig had. Zijn vader leende het aan die vriend, maar vermoedende, dat het voor zijn zoon was, schreef hij deze tekst op het onbedrukte blad: Deze goddeloze ontleent en geeft niet weder. Toen onze auteur het gelezen had gaf hij het terug, terwijl hij het laatste gedeelte van zijns vader tekst op die bladzijde geschreven had: “Maar de rechtvaardige ontfermt zich, en geeft.” Ps. 37:21. Hij doelde er op, dat indien zijn vader die rechtvaardige man was waar voor hij zich uitgaf, hij het zijn zoon zou gegeven hebben. En dan had er ook geen vrees behoeven te zijn, dat hij als een goddeloze zou handelen door het niet terug te geven.

 

Van Croydon keerde James Barry terug naar Londen ten tijde der vervolging. Hij had zijn verblijf in de Munt, wat men toen het rechtsgebied van het Hof noemde en in welke plaats men veilig was. Hier huurde hij een grote kamer, waar hij ’s zondagsavonds lezing hield. Om dit in orde te maken kostte hem dit tussen de vijf en zes honderd gulden. Ook predikte hij hier een geruime tijd. Zijn vrouw hield een manufactuurwinkel in The Borough. Toen hij het rechtsgebied van het Hof verliet ging hij naar een vergaderplaats in Globe Alley. Maar of hij daar leraar of helper was, ben ik niet achter kunnen komen. De laatste malen heeft hij echter gepredikt voor een zekere Heer Kenninghorne van Kenninghall. Daar zijn vrouw veel verlies in haar handel leed, gaf zij het op en leerde het japonnaaien, wat zij veel jaren volhield.

 

De vele beproevingen die onze auteur in zijn jeugd ondergaan had en die welke hem in zijn bediening vergezelden, veroorzaakten het astma, de steen (nier- of galsteen) en de jicht, welke hem twintig jaar vóór zijn dood reeds onbekwaam voor de bediening maakten. Gedurende welke tijd zijn vrouw en zijn nu nog in leven zijnde dochter, in zijn levensonderhoud door werken voorzagen. De nimmer falende voorzienigheid Gods, waarvan hij zo zoetelijk handelt, volgde hem tot het einde, zodat hem de Heere in tijden van nood altijd naar zijn behoefte voorzag. Toen hij voor het eerst de bediening niet meer kon waarnemen verkeerde hij onder veel duisternis en neerslachtigheid des gemoeds. Na verloop van enige tijd echter kreeg hij grote vertroostingen te genieten en droeg zijn lijden met opmerkelijke lijdzaamheid en blijmoedigheid. Enige tijd voor zijn dood zei hij: Ik ben nu dichter bij huis dan ooit; ik zal spoedig heengaan.

 

Zijn laatste vrouw was zeer aan hem gehecht. Zij was een goed verzorgster voor hem en had hem ook zeer lief, ja bij zijn dood was zij niet te troosten. De dochter deelde mee, dat zij tot twee of drie uur in de morgen bij zijn lijk zat te wenen en dat zij dan al zuchtende bij haar op bed ging. Ook deelde zij mij mee, dat hij begraven werd op de begraafplaats der dissenters, in Dead Man’s Place, grenzende aan de brouwerij van Mr. Thrale in The Borough en dat er een hoofd- en voetsteen op zijn graf stond.

 

Ik ging in gezelschap van een vriend om te zien of het nog te vinden was. En aan de Noordzijde van de begraafplaats vond ik een voetsteen met de letters J. B. De hoofdsteen was echter zo diep in de grond weggezakt, dat alleen de eerste regel zichtbaar was. Door ongeveer veertig centimeter diep te graven vond ik het volgende inschrift:

 

“Hier ligt het stoffelijk overschot van de weleerwaarden James Barry, die dit leven verliet de 3de Juli 1719

in de ouderdom van 78 jaren.”

 

De stenen openbaarden de liefde en hun kleinheid de armoede van de mistroostige weduwe.

 

Hij was driemaal gehuwd en had 22 of 23 kinderen. Eén van zijn zonen vestigde zich te Charlestown in South Carolina, terwijl verscheidene zich neerzetten te Croydon in Surrey, waar nu nog veel afstammelingen en kleinkinderen woonachtig zijn. De heer Jasper Wood, bakker, is één van hen. Hij was een man van gemiddelde lengte, had een lichte gelaatskleur, was zeer vlug en schrander en als hij in staat was zich te bewegen, was hij zeer werkzaam.

 

De volgende boeken werden door hem geschreven:

 

1.      De verkiezing vóór de tijd.

2.      Twee predikatiën over de appelboom, over deze tekst: “Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen. Ik heb groten lust in zijn schaduw en zit er onder en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet.” Hoogl. 2: 3.

3.      De Geest des gebeds.

4.      De valsheid en onschriftuurlijkheid van het Anabaptisme.

5.      Een verlevendigende hartssterking voor een ziel, die wanhoopt vanwege de zonde. Hetwelk door mij herzien is.

 

De boeken werden gedrukt bij de Heer Marschall in Newgatestreet, maar slechts het laatstgenoemde boek heb ik in handen kunnen krijgen. Toen hij het boek, wat hij tot titel gaf “de Geest gebeds” gereed had, verkocht hij de kopie aan de drukker en gaf deze uitdrukkelijk last de titel of het werk niet te veranderen. De uitgever zond het echter met de volgende titel de wereld in: “Een hulp tot het gebed”.

 

Ik kan er niet achter komen, dat Dr. Callamy of een andere schrijver van de Geschiedenis der Puriteinen enige notitie van hem genomen heeft. Waarvoor de reden zeer gemakkelijk te vinden is en wel, omdat God hem alle vertrouwen in het vlees ontnomen en hem uit de kathedraal uitgedreven had. Zodat zijn getuigenis nooit enig geloof kon vinden onder de hooggeplaatsten van deze wereld, onder de papisten of verdorven Arminianen, daar hun leer steeds in gevaar gebracht wordt van zulke getuigen. Worden zulken dan geschiedschrijvers, dan is het zeker, dat zij de namen van zulke mensen en hun getuigenis in stilte zullen begraven, opdat des duivels zaak geen schade zou toegebracht worden. Mocht ik een van de andere boeken in handen krijgen, dan zullen zij, indien God het wil, opnieuw het licht zien.

 

Lezer, vaarwel!

 

Ik blijf, de uwe in het Evangelie van Christus.

 

 

William Huntington S. S.