G.D. Krummacher

Posted by admin | | woensdag 3 februari 2010 4:18 pm

 

 

De wandelingen Israëls van G.D. Krummacher :  Prekenbundel  I

 

De wandelingen Israëls van G.D. Krummacher :  Prekenbundel  II    (voltooid!)

 

 

 

De wandelingen Israëls – (deel 01)  Sukkoth

 

De wandelingen Israëls – (deel 02)  Etham

 

De wandelingen Israëls – (deel 03)  Migdol

 

De wandelingen Israëls – (deel 04)  Mara I

 

De wandelingen Israëls – (deel 05)  Mara II

 

De wandelingen Israëls – (deel 06)  Mara III

 

De wandelingen Israëls – (deel 07)  Mara IV

 

De wandelingen Israëls – (deel 08)  Aan de wateren van Etham

 

De wandelingen Israëls – (deel 09)  De schelfzee

 

De wandelingen Israëls – (deel 10)  Sin

 

De wandelingen Israëls – (deel 11)  De woestijn Sin

 

De wandelingen Israëls – (deel 12)  Dofka

 

De wandelingen Israëls – (deel 13)  Aluz

 

De wandelingen Israëls – (deel 14)  Rafidim I

 

De wandelingen Israëls – (deel 15)  Rafidim II

 

De wandelingen Israëls – (deel 16)  De woestijn Sinai I  

 

De wandelingen Israëls – (deel 17)  De woestijn Sinai II  

 

De wandelingen Israëls – (deel 18)  De woestijn Sinai III 

 

De wandelingen Israëls – (deel 19)  De woestijn Sinai IV  

 

De wandelingen Israëls – (deel 20)  TABEERA  

 

De wandelingen Israëls – (deel 21)  De lustgraven : deel I      

 

De wandelingen Israëls – (deel 22)  De lustgraven : deel II   

 

De wandelingen Israëls – (deel 23)  De lustgraven : deel III  

 

De wandelingen Israëls – (deel 24)  De lustgraven : deel IV  

 

De wandelingen Israëls – (deel 25)  Hazeroth                         

 

De wandelingen Israëls – (deel 26)  Rithma : deel I                 

 

De wandelingen Israëls – (deel 27)  Rithma : deel II               

 

De wandelingen Israëls – (deel 28)  Rithma : deel III               

 

De wandelingen Israëls – (deel 29)  Rithma : deel IV                

 

De wandelingen Israëls – (deel 30)  Rimmon – Perez                

 

De wandelingen Israëls – (deel 31)  Libna                                

 

De wandelingen Israëls – (deel 32)  Rissa                                  

 

De wandelingen Israëls – (deel 33)  Kehelatha                          

 

De wandelingen Israëls – (deel 34)  Safer                                    

 

De wandelingen Israëls – (deel 35)  Harada                               

 

De wandelingen Israëls – (deel 36)  Harada (slot)                    

 

 

 

 

SUKKOTH

 

 

Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, zegt de apostel Paulus, 2 Tim. 3:16. Hij verklaart alzo de ganse Heilige Schrift voor ingegeven van God en voor nuttig. De nuttigheid der Schrift straalt zekerlijk uit al hare delen ons in de ogen, als wij maar ogen hebben om te zien. Maar de uitspraak des apostels luidt zo algemeen, dat er volstrekt niets als nutteloos uit te sluiten is, ofschoon ons dat ook niet altijd en overal voorgelicht en ontdekt wordt. En is iets ons wellicht niet nuttig, dan is het voor een ander; is het voor ons thans niet meer, zo was het voor ons toch voorheen. Paulus zelf betoont zich vaak een buitengewoon Schriftuitlegger. Zo maakt hij bijvoorbeeld, 1 Tim. 5:18, gewag van de Goddelijke verordening om de ossen, die men weleer tot het dorsen gebruikte, niet te muilbanden, en dat wel als een bewijs, dat de gemeenten des Heeren verplicht zijn, voor het onderhoud van haar leraars te zorgen. In 1 Cor. 9:19, 10 voert hij denzelfden bewijsgrond aan, en voegt er op een zeldzame wijze nog bij: “Zorgt ook God voor de ossen? Of zegt Hij dat ganselijk om uwentwil? Want om onzentwil is dit geschreven.” Rom. 4 zegt hij hetzelfde van Abraham, van wien de Schrift zegt: “Hij geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.” Doch dit is niet slechts om zijnentwil, maar ook om onzentwil geschreven, wien het zal toegerekend worden, als wij geloven in Hem, die onzen Heere Jezus van de doden heeft opgewekt. Van dit laatste is ons de betekenis duidelijker, dan bij hetgeen God van de ossen zegt. Welk een waardige betekenis geeft de apostel in Gal. 4 aan de geschiedenis van Ismaël en Izaäk. Hij zegt uitdrukkelijk dat deze dingen een andere beduiding hebben, en wel de twee verbonden, waarvan het ene tot dienstbaarheid, het andere tot vrijheid baart; hij geeft daarbij op, welke de betekenis is in het Arabisch van den naam van Hagar, de moeder van Ismaël. Het is ook algemeen bekend, welke gewichtige leerstukken hij in de brief aan de Hebreeën aan de betekenis van het woord Melchizedek ontleent, en zelfs daaruit afleidt zowel wat van hem gezegd, als wat van hem verzwegen wordt.

 

De geschiedenis der kinderen Israëls, bijzonder die in de woestijn, beschouwt hij alzo, dat hij, 1 Cor. 10:6, zegt: “Dit is ons tot een voorbeeld geschreven.” Hij noemt ons de Rode zee, het manna, de rots, die Christus was, de koperen slang enz. In het algemeen is de geschiedenis van de veertigjarige reis der Israëlieten door de woestijn te allen tijde hoogst merkwaardig. Jehova wijst Zelf, Deut. 8, op verschillende gewichtige bedoelingen, die Hij daarmede had.

 

1.                  Opdat alles openbaar werd, wat in hun harten was.

2.                  Dat Hij hen verootmoedigde en hun daarna weldoen mocht.

3.                  Dat zij nooit zeggen zouden: mijne kracht en de sterkte mijner handen hebben mij dat alles bezorgd.

4.                  Dat ze niet menen dat zij om hun gerechtigheid en de oprechtheid huns harten in Kanaän kwamen; en andere oorzaken meer.

 

De geschiedenis der reis van het oude volk van God is dezelfde als die van het tegenwoordige nieuwtestamentische, en het zal, enige punten uitgezonderd, wel het reisverhaal blijven, totdat het in Kanaän komt. Laat mij thans het doel, waarom ik dit aangehaald heb, u nader ontwikkelen. Reeds voor lange tijd was mij de lijst der legerplaatsen zeer merkwaardig. Ik wist wel, dat de namen van die legerplaatsen allen een betekenis hebben, en het daarmede niet gesteld is als met menige onzer plaatsen, wier namen verder niets te betekenen hebben, zoals Berlijn, Hamburg en dergelijke. Ik geloof ook, dat deze namen veel gewichtigs en leerrijks bevatten; daarom spoorde ik hun betekenis op, hetgeen mij tamelijk wel gelukte; en al kon ik soms moeilijk de eigenlijke betekenis vinden, doordat het woord voor meer dan een uitlegging vatbaar was, zo kwam mij ook dit zeer leerrijk voor, daar de christen ook wel langs wegen geleid wordt, die hij niet recht weet te noemen. Toen ik nu zover gekomen was, wilde ik ook gaarne over de wandelingen en legerplaatsen prediken, maar was om menige oorzaak schroomvallig, om hiertoe over te gaan. Ik dacht dat wellicht menigeen, als hij die zeldzame teksten hoorde, met recht denken, of zelfs zeggen zou: “Vindt hij dan geen duidelijke teksten genoeg, dat hij zulke zeldzame uitkiest? Wat moet dat toch betekenen?” En werkelijk, als het mij bekend wordt, dat velen onder u zo denken en spreken, dan zal ik terstond mijn plan laten varen, daar ik geen andere bedoeling heb dan uwe stichting en opbouwing. Ook wens ik mij nu reeds de vrijheid voor te behouden, om af te breken, als het mijzelven niet meer behaagt voort te gaan. Bovenal wens ik, en zonder twijfel ook gij met mij, dat de Heere in genadig welgevallen op ons werk nederzie en Zijnen zegen daarbij verlene, zodat onze overdenkingen Hem ter ere en tot opbouwing onzer zielen strekken mogen. Maar behagen u de teksten niet, die gij nu horen zult, zijn ze voor uw gemoed niet aangenaam, zo geeft het mij te kennen, dan ben ik gaarne bereid, andere en duidelijker te kiezen, waarvan de betekenis duidelijk is voor ieder, die onze taal verstaat, zonder dat hij oude boeken daarover behoeft te raadplegen.

 

Numeri 33 vers 1-5

“Dit zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren door de hand van Mozes en Aäron. En Mozes schreef hun uittochten, naar hun reizen, naar den mond des Heeren; en dit zijn hun reizen, naar hun uittochten. Zij reisden dan van Raméses; in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren; Als de Egyptenaren begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. Als de kinderen Israëls van Raméses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.”

 

Dat is alzo onze tekst, en als gij het overige gedeelte van dit hoofdstuk in uwe huizen wilt doorlezen, zult gij daar tot vers 49 een lijst der teksten vinden, over welke ik, zo God wil, enige tijd lang wens te prediken, indien het u niet mishaagt. Mozes beschreef de reizen der heiren van Israël in dit hoofdstuk. Hij deed dit niet, omdat hij daartoe zelf een bijzondere neiging gehad had, maar hij moest het doen op het uitdrukkelijk bevel des Heeren. Is dat niet juist geschikt, om de vraag bij ons te doen ontstaan: wat was toen het hoofddoel van dit bevel? En daar het slechts namen betreft, wat kan er toch wel achter die namen verborgen zijn? Ligt er ook wellicht voor ons iets in opgesloten, dat nuttig is tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is? Vinden wij hierin misschien voetsporen der schapen, zoals tot de bruid in Hoogl. 1:8 gezegd wordt: “Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen! zo ga uit op de voetstappen der schapen?”

 

Zouden de geestelijke leidingen en ervaringen der zielen niet veel overeenkomst hebben met de uitwendige van het oude verbondsvolk Gods, en zou het ook niet aangenaam zijn, als wij bemerkten, dat wij wellicht ook daar waren, waar de kinderen Israëls zich bevonden, toen zij zich te Sukkoth, Elim of Horgidgad legerden? Dewijl zij zich toch niet legeren mochten waar zij wilden, maar wel waar de vuur- en wolkkolom hen heenleidde, en daar zolang blijven moesten, totdat deze het teken tot voorttrekken gaf. Het wonen der kinderen Israëls in Egypte kan als een beeld van den natuurstaat des mensen beschouwd worden. Farao is het beeld des duivels, zowel als der wet, gelijk Egypte het beeld is van de wereld met haar schatten en genietingen. Eigenlijk is het hoofdzakelijk slechts stinkend knoflook, of het zijn tranen veroorzakende uien, die het Egypte dezer wereld oplevert en opdist, ook vlees en vissen; maar de bedorven smaak van de natuurlijke mens, die niets anders kent dan dit, kiest het boven al het betere, bijzonder boven het manna, die geestelijke spijs, en hongert alleen naar hetgeen Egypte opdist, en dat eigenlijk draf der ziel genoemd mag worden. Immers hunkert de vleselijk gezinde mens uitsluitend naar aardse goederen en tijdelijk genot. Hoezeer worden zijn begeerlijkheden daarnaar opgewekt, terwijl het wijzen op andere, hemelse goederen niet instaat is, zijn begeerten ook maar enigszins daarnaar op te wekken. Israël vond het in zijn Gosen recht goed, en verlangde niet naar Kanaän; en ach! is het niet van nature alzo met ons allen gesteld? Naar het vlees ging het hun ook in Egypte beter dan in de woestijn; en waarom zouden wij het willen ontkennen, dat de toestand van den christen werkelijk doorgaans zo is als Paulus hem beschrijft, wanneer hij zegt: “Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.”

 

Wij zijn wel zalig, maar in hope. De Heere Jezus laat ons ook daaromtrent volstrekt niet in twijfel verkeren, daar Hij met duidelijke woorden verklaart, dat wie Zijn discipel worden wil, zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en Hem navolgen moet.  Christenen heten strijders van Jezus Christus, en men weet wel, hoe het in de strijd toegaat, vooral waar wij niet slechts met vlees en bloed, maar ook met de overheden en machten te kampen hebben, namelijk tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. De wereld veroorloofd zich alles, en beeft wel, zoals Job zegt, nauwelijks een ogenblik voor de hel, terwijl de vrome Asaf klaagt, dat zijn bestraffing elke morgen nieuw is. Zichzelven een oog uit te trekken, hand en voet af te houwen, is geen gemakkelijk werk, en zijns zelfs zaligheid te werken is dikwijls met vreze en beven verbonden. De wereld met haar goederen en genoegens is een gevaarlijke vijand en houdt de meesten gevangen. Maar wij mogen haar niet gelijkvormig zijn, wij moeten uit dat Egypte uitgaan en niets onreins aanraken, en zoeken de dingen, die boven zijn. Farao, zeide ik, is het beeld van den duivel, want deze houdt de mensen gevangen, die daarom vermaand moeten worden, om nuchter te zijn, zich aan de banden des duivels te ontworstelen en zich te bekeren van de macht des satans tot God. Hij heet de overste dezer wereld, die werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; de sterk gewapende, die zijn hof bewaart. Als een listige slang verstaat hij de kunst, om te bedriegen en te verleiden, en kan zich zelfs als een engel des lichts voordoen, die alleen geloofwaardig is. Als een sterke leeuw weet hij zijn buit krachtig vast te houden. Evenals Farao het volk Israël alzo zoekt ook hij het volk Gods van de aarde te verbannen. Verschrikt hij sommigen door zijn gebrul, zo weet hij anderen in slaap te wiegen, en gaat rond, zoekende, wien hij zou mogen verslinden. Farao is ook het beeld der wet. De wet der geboden kan niemand zalig maken. Niemand wordt door haar bekwaam tot de beoefening der liefde tot God en de naaste, ofschoon zij op deze liefde sterk aandringt; want ware dit het geval, dan zou de rechtvaardigheid uit de wet zijn. Nochtans, hoewel de wet niet kan zalig maken, zo is zij toch in de hand des Geestes het middel om den door het Evangelie levend gemaakten zondaar angst, nood, vrezen en beven aan te jagen. Zolang Israël het in Egypte goed had, zou Mozes met zijn prediking, dat hij hen naar Kanaän leiden wilde, wel weinig ingang gevonden hebben. Wat ontbreekt ons dan hier? zouden zij hem hebben geantwoord, terwijl zij weinig lust zouden gehad hebben, naar een vreemd land te reizen, waarvan zij niet eens den weg wisten. Gaat het niet evenzo met de prediking des Evangelies?

 

Hoe zal men iemand overreden de zaligheid te zoeken, die ook zonder haar vergenoegd en tevreden is. Ja, zal hij het zelfs niet beschouwen als iets, dat hem zonder noodzakelijkheid zijn tegenwoordig genot wil vergallen door het voorspiegelen van een geheel ander, dat hij niet kent, vooral daar hem de in het Evangelie verkondigde, van Jezus uitgaande zaligheid, als een hersenschim voorkomt. Hoe zal de boodschap van de vergeving der zonden in het bloed van Jezus Christus worden ontvangen door hen, die zich volstrekt niet om hun zonden bekommeren, of zich voor zo deugdzaam en vroom houden, dat zij het als een soort van belediging aanmerken, wanneer men hun de vergeving der zonden voorhoudt als iets, dat volstrekt noodzakelijk en gewichtig is? Hoe zal men die mensen overreden om de komst van Jezus in deze wereld, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, op hoge prijs te stellen; hoe hen kunnen bewegen, met allen ijver en welmenend hunne toevlucht te nemen tot Hem en vurig te smeken: Maak, Heere, ook mij zalig! indien zij zich geen zondaars, of tenminste niet zo ellendig gevoelen, dat zij zichzelf niet kunnen helpen, of indien de zonde hun niet een last, een plaag, een juk en band is, van welke zij voor alle dingen begeren verlost te worden. De prediking des Evangelies is voor hen even vergeefs als de aanbeveling van een geneesmiddel voor de gezonden. Er moet eerst nood, treurigheid, angst en bekommernis, en dat wel niet alleen op een natuurlijke, maar ook op een geestelijke wijze ontstaan, voordat men er gaarne acht op geeft, als er van een Verlosser gesproken wordt. Werd iemand krank, hij zou zich wenden tot Jezus, al ware het ook, dat anderen Hem hielden voor wie zij wilden. Met nood, bekommering en ellende over de zonden begint het werk der genade en verlossing, en de wet is in de hand des Geestes zeer geschikt om den levendgemaakten zondaar in die spiegel zijn hatelijkheid te doen aanschouwen. Dat beeld wordt ons in Farao getoond. Hij verstoorde het geluk, dat Israël tot nu toe in zijn land, in de aangename streken van Gosen genoten had, en maakte dat volk tot zeer ellendige slaven, maar bewerkte juist daardoor bij hen een hartelijk verlangen naar verlossing uit zijn tirannie. En hoe gebeurde dit?

 

1.                  Hij legde hun zware lasten op, daar zij dagelijks een bestemd getal tichelstenen maken en leveren moesten. Niets mocht aan het bepaalde getal ontbreken, want dan werden zij door de over hen gezette aandrijvers zeer zwaar gestraft. Maar eindelijk werd het hun al te hard gemaakt, zodat het hun onmogelijk werd het bepaalde getal te leveren, dewijl men hun geen stof meer leverde tot het vervaardigen der tichelstenen en nochtans van het getal niets verminderde. Het inbrengen van hun bezwaar bij Farao werd zeer ongunstig opgenomen, en zij werden zelfs nog voor luie mensen gehouden. “Gij gaat ledig, ledig gaat gijlieden!” dat was het antwoord, dat zij kregen, en alzo bereikten hun verlegenheid, angst, nood en druk het hoogste toppunt. Wij, mensen, willen allen zo gaarne door onze werken zalig worden, en wij kennen van nature ook geen andere weg. Maar de geheel vleselijk gezinde mens meent zeer spoedig daarmede gereed te zijn. Maakt hij zich niet schuldig aan grove ondeugden, doet hij geen bijzonder groot kwaad, dan heeft hij terstond een menigte verontschuldigen bij de hand. Dikwijls zullen andere mensen en dan weder zijn bezigheden de oorzaak daarvan zijn, of men maakt zich daarmede af, dat wij allen zondaars en zeer gebrekkige mensen zijn; zo ernstig en nauwgezet mag en kan men het toch niet opnemen; en zo laat men zich volstrekt niet overtuigen, dat de wet Gods een volmaakte gehoorzaamheid eist. Zij nu, die nog enige schreden verder gaan, wezenlijk een deugdzaam leven leiden, veel goeds verrichten en vele prijzenswaardige eigenschappen bezitten, menen vooral, dat hun tenminste niets ontbreken kan. Alzo maakt de wet dezen volstrekt niet verlegen, noch angstig, maar het gaat hun zoals het Israël ging zolang er nog geen aandrijvers over hen gesteld waren. Toen leefden zij vergenoegd en verlangden niet naar het beloofde land. Maar Paulus zegt van een zeker tijdperk in zijn leven: “De wet kwam” Rom. 7; en deze komt tot elke levende zondaar als een eiser en aandrijver. De vraag: “Wat moet ik doen om zalig te worden?” is hem een zeer gewichtige, een hoofdzaak geworden. Hij gordt zich ook werkelijk aan om iets te doen, en tracht die ook tot uitvoering te brengen.

 

Hij begint zijn verbetering niet slechts met ernstige voornemens, maar zelfs met gebeden om de Goddelijke bijstand, en met de vaste verwachting, dat de Heere hem ook op deze goede weg zegen en een goede uitslag verlenen zal. Het laat zich ook volstrekt niet slecht aanzien, en dat maakt hem goedsmoeds, dat de Heere kracht en sterkte geven wil, ja, dat alles door Hem mogelijk is. Is de mens nog jong, dan verblijdt hij zich er reeds bij voorbaat over, dat hij het wellicht in dit opzicht ver brengen zal; hij wil het tenminste aan een oprechten ijver niet laten ontbreken. Aan alle overigens gewone verontschuldigingen geeft hij thans geen gehoor meer, dewijl deze hem slechts zouden verlammen en in zijn loop ophouden. Maar het gaat hem evenals die mensen, welke een oud huis oplappen; zij meenden met weinig moeite en kosten spoedig gereed te zijn; maar hoe meer zij lappen, hoe meer zij de bouwvalligheid ontwaren, en nu zien zij in, dat het ’t beste is, van het fondament af opnieuw te beginnen. De uitgestrektheid der geboden en hun geestelijke strekking worden hun steeds gewichtiger en duidelijker. Zij leren met Paulus inzien, dat zelfs de begeerlijkheid zonde is, en doen voorts de treurige ontdekking, dat de zonde hen gevangen houdt, ja hen geheel in bezit heeft genomen. Na verloop van tijd gaat het de ziel ook evenals Israël, toen hun het stro tot hun tichelstenen niet meer gegeven werd, zoals het tot dusver geweest was, dat wil zeggen: zij kunnen hoe langer hoe minder, en moeten hoe langer hoe meer. Willen zij klagen, dan heet het: Gij gaat ledig, ledig gaat gij, het ontbreekt u aan ernst en oprechtheid, aan gebed en aan geloof. Alles moeten zijzelf doen, en willen zij zich soms op de verdiensten van Christus beroepen, of op genade vertrouwen, dan wordt hun dat als louter luiheid en traagheid van de oude mens verweten, en het luidt: “Vooruit, aan het werk.” Doen zij van tijd tot tijd misstappen en misgrepen, dan worden ze op de bitterste wijze gezweept en geslagen. Hun geweten klaagt hen aan en benauwt hen; de waarheid, gerechtigheid en heiligheid Gods jaagt hun angst en verschrikking aan, zijn bedreigingen verontrusten hen, zodat zij dikwijls niet weten her- of derwaarts te gaan, of een toevlucht te vinden; vooral daar het hun bij hun beste pogingen en voornemens aan kracht ontbreekt, om hun inwendig een standvaste richting ten goede te geven. Nu worden zij ook daarin aan Israël gelijk, dat ze vanwege den angst en de verzuchtingen hunner harten de blijde boodschap van hun verlossing niet eens horen, dewijl het kwaad voortdurend erger en drukkender bij hen werd. Zo werden zij, en zo wordt men nog als behoeftige door Geest en Woord, door Evangelie en wet voor- en toebereid.

 

2.                  Farao bedoelde niets minder dan Israël geheel uit te roeien. De wet werkt slechts toorn. Zij predikt vloek en verdoemenis, toorn en dood. Zij is de kracht der zonde en verwekt allerlei begeerlijkheden. Zij benauwt, beangst en verschrikt. Niemand is instaat aan haar eisen te voldoen; want zij strekt ze uit tot in het oneindige; zodat ze in de hand des Geestes juist een werktuig is, om die gemoedsgestalte te bewerken, welke in dit versje uitgedrukt wordt:

 

 

Zo dreef mij de angst tot wanhoop heen,

Dat sterven mij noodzakelijk scheen,

Ter helle moest ik zinken.

 

Alzo werd Israël, en alzo wordt ook de levendgemaakte zondaar in nood en dood gedrongen, en juist daardoor voor de vergevende en verlossende genade toebereid. In Egypte konden zij het niet langer uithouden, en toch wisten zij volstrekt geen middel of weg om er uit te komen. Het genot, de verlokkingen, bekoorlijkheden en schatten van Egypte werden hun gans verbitterd en vergald, en de verdrukkingen, die zij moesten lijden, maakten hun de verlossing, die zij deelachtig werden, des te heerlijker. Zij werden verlost, en wel door de hoge hand Gods. Zij trokken uit Egypte voor de ogen der Egyptenaars, die bezig waren, hun eerstgeborenen te begraven, zodat niemand hun uittocht verhinderen kon. De eerste plaats, waar zij aanlandden, heet Raméses. Welk een veelbetekende naam! want hij heet in onze taal overgezet: Ontheffing van alle kwaad en vreugdegejuich, of luidruchtige vreugde. Is dat niet merkwaardig? Is dat niet overeenkomstig aller ervaring? Vloeit niet het een uit het ander, de luidruchtige vreugde uit de bevrijding van het kwaad? En voorzeker, hoe groot moest de vreugde, ja hoe ver hoorbaar het vreugdegeroep van Israël zijn, toen zij zich werkelijk, hetgeen zij dikwijls volstrekt niet hopen konden, uit de hand van Farao en al zijn tirannie verlost zagen! Waren zij als in later tijd, bij de verlossing uit Babel, gelijk dromenden, ook thans kon het niet anders met hen gesteld zijn, en de werkelijkheid der verlossing niet zonder luidruchtige vreugde geloofd en aanschouwd worden. Wat zal het eens zijn, als de vermoeide strijders uit het hete strijd- en worstelperk dezer aarde verlost, voor altijd en volkomen verlost, in de eeuwige rust geleid worden! Zal daar ook niet de eerste plaats, waar men aanlandt, Raméses, ontheffing van alle kwaad, vreugdegejuich heten, dewijl dan de volkomen verlossing van alle kwaad voor hen gekomen is?

 

Maar iets dergelijks gebeurt reeds hier beneden, namelijk dan, als de beangste ziel geen uitkomst meer zag, en haar verlossing bijna voor onmogelijk hield; als zij zich niet voorstellen kon, ooit weder een verblijdend uurtje op aarde te zullen genieten, veel minder tot een ware vreugde en tot de vaste verzekering van haar begenadiging, van haar kindschap en haar ontwijfelbaar aandeel des eeuwigen levens te zullen komen; als zij slechts ontmoedigd werd, wanneer zij zag dat anderen getroost en vol vreugde waren, als zulk een ziel nu, dikwijls gans ongedacht en plotseling uit de duisternis tot des Heeren wonderbaar licht geroepen en bekwaam gemaakt wordt Zijn heerlijke deugden te verkondigen; als de Vader den verloren zoon, terwijl hij nog verre is, reeds aanblikt, hem tegemoet spoedt, omarmt, kust, heerlijk versiert en kostbaar onthaalt, dan is er een Raméses, en verneemt men het luidruchtig gezang der rijen. Dikwijls is de getrooste ziel als het ware dan van vreugde, dank en liefde dronken. Dan vergeet zij niet slechts al dat geleden kwaad en den gedragen last en het lijden, maar zou zij wel gaarne tienmaal meer en langer dat alles willen ondergaan hebben. Haar vurige dankbaarheid en de liefde van Christus dringt haar, zich geheel aan Hem en Zijn dienst onherroepelijk te wijden, het moge haar dan onder dat alles gaan zo het wil. Alles wil zij lijden, mijden en doen. In zulk een toestand der ziel, zegt men: “Ik zweer en zal het bevestigen, dat ik zal onderhouden de rechten uwer gerechtigheid.” Dan betuigt men: “Toen vergaaft Gij de ongerechtigheid mijner zonden,” en men kan het beslist en met toepassing op zichzelf geloven, dat “al waren de zonden als scharlaken, zij nochtans wit zullen worden als witte wol.”

 

Dan roept men: “Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft!” Ja, men roept met de profeet verwonderend uit: “Wie is een God, gelijk God, gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat?” en zegt: “Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam! Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden. Die al uw ongerechtigheid vergeeft, Die al uw krankheden geneest, Die uw leven verlost van het verderf, Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden!” Dankt nu den “Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde. Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard wordt.” Neen, “niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar naar Zijn barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes.” Thans geldt het van de ziel: “Mijn lust is aan haar,” en op een wonderbare wijze staat daar de schone vrucht des Geestes als door een toverslag op eenmaal in haar aanminnelijke en liefelijke gedaante en de nieuwe mens, vol liefde, vrede, gerechtigheid en blijdschap in den Heiligen Geest, evenals in de lente na een warme regen de aarde in korte tijd haar winterkleed uit en het feestgewaad aantrekt. De zonde, het kwade geweten, vrees en twijfelzucht zijn als verdwenen en in plaats daarvan bloeit het Koninkrijk Gods in de verloste ziel, gerechtigheid, vrede en blijdschap in den Heiligen Geest. Dat is alles voor de voorheen zo benauwde ziel iets geheel nieuws, dat zij nooit gekend heeft, het is iets, dat “nimmer in eens mensen hart is opgekomen, maar dat God bereid heeft voor hen, die Hem liefhebben. Geen wonder, als de ziel over dat alles in een luidruchtige vreugde uitbarst, die zij dikwijls niet alleen voor zichzelf houden kan, maar die zich ook aan anderen mededeelt, al zou er ook gezegd worden: “deze zijn vol zoeten wijns,” als zij met die zondares aan de voeten van Jezus ligt, en uit liefde tot Hem weent. Geen wonder ook, als zij nu de grootste dingen belooft, en gelooft dat ze haar beloften houden zal. Geen lijden zal haar te zwaar vallen, maar haar Heere, Die haar zo liefheeft, dat Hij Zich voor haar in de dood gaf, kan haar nu gerust opleggen wat Hij goedvindt, geen verloochening, geen offer, geen plicht zal haar te zwaar of te hard zijn; want haar dankbare liefde heeft geen grenzen. Vooral wil zij nu ook steeds volharden in een onbepaald vertrouwen op Jezus, waartoe zij ook elk blad aanwendt der Heilige Schrift, die haar nu zo bij uitstek helder en klaar is, dewijl haar die ster voorlicht, welke voor de Wijzen uit het oosten heenging en hen op Jezus wees, zonder dat zij een andere leiding nodig hadden.

 

Maar hij, die ooit te Raméses geweest is, weet ook uit eigen ervaring, hoe heerlijk het daar toegaat. Alle vreugde der wereld is daarbij niet te vergelijken; integendeel, een ieder ging gaarne daarheen, verkocht alles wat hij had, om dezen Parel te kopen, Die rijker maakt dan alle andere schatten, prachtiger versiert dan elk ander sieraad. “Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Ik zal den weg uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.” Raméses was de eerste legerplaats. En gewoonlijk wordt der boetvaardige ziel een heerlijk welkom in het Koninkrijk van Jezus Christus ten deel, afgebeeld door het feestmaal en de andere feesten en plechtigheden wegens het terugkeren van de verloren zoon; door de vreugde over het weder gevonden schaap, dat de herder op zijn schouders neemt en naar huis draagt; door de blijdschap over den weder gevonden penning, waarover de geburen samengeroepen worden, om zich mede te verblijden; van welke zaken de Heere Jezus in Luk. 15 spreekt. Dat alles is wel bij alle vrome zielen niet even groot, gelijk het ook in het werk der boetvaardigheid het geval niet is, en het een richt zich in het algemeen naar het andere. Maar elke ziel ontvangt en geniet toch enige liefelijke en heerlijk smakende kruimkens der genade, waarvan de heerlijkheid en de smaak haar gehele leven lang onvergetelijk blijven. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de tweede legerplaats Sukkoth, dat is: hutten, genoemd wordt; want op dezelfde wijze wordt het ook op den geestelijke reisweg van het volk Gods ondervonden. Deze naam herinnert ons eensdeels aan de verwachting, begeerte en hoop der alzo verkwikte en getrooste zielen, dat deze vreugde ongestoord zal voortduren. Ja, de gronden van haar geloof geven der ziel zulk een helderheid en zekerheid, dat ze meent nooit weder iets anders te zullen ervaren. Al neemt zij slechts den ene tekst: “Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welken ik de voornaamste ben,” dan heeft zij aan dat geloof alleen reeds fondament en sterkte genoeg. Het moge er dan in de ziel zelve uitzien hoe het wil, zij beschouwt zich steeds als een root zondaar. En de zodanigen wil Jezus waarlijk zalig maken. Wat kan er nu helderder en vaster tevens zijn? Dat alleen is reeds genoeg; want het is op de Rots gegrond. Wat behoeft men meer? Levenslang meent men daaraan genoeg te hebben, want het is immers zo vast en onveranderlijk verzegeld. Zo denkt de ziel en schijnt hierin zeer juist te oordelen. Zij zegt daarom met David: “Ik zal niet wankelen in eeuwigheid; want Gij hebt mijnen berg door Uw goedgunstigheid vastgezet.”

 

Zij zegt met Petrus op den berg Thabor: “Heere! het is goed dat wij hier zijn, laat ons hier tabernakelen maken!” om niet zo spoedig, of wel nimmer van hier weder te vertrekken. Is het dan ook niet hoogst wenselijk? Och! roept Job uit: “Dat ik ware gelijk in de vorige maanden; gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde. Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde. Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was!” Evenwel dat woord Sukkoth, hutten, toont ook iets veranderlijks, wankelbaars aan. Hutten zijn geen huizen, die duurzaam moeten zijn en voor een langen tijd moeten dienen; daartoe zijn slechts, evenals voor tenten, enige stokken, zeilen of doeken nodig, dan zijn ze gereed; zij kunnen alzo gemakkelijk opgeslagen, afgebroken en elders geplaatst worden. Hier beneden zijn de dingen allen zeer veranderlijk; dit is ook het geval met de genadegaven. Ook in een geestelijken zin spreekt de Schrift van avond en morgen, van grazige weiden en sombere dalen. Men woont te Sukkoth in hutten, en het moet ons in christelijk opzicht niet bevreemden, als het op velerlei wijze afwisselt. Genoeg, dat de genade des Heeren eeuwigblijvend is, en Zijn barmhartigheden over Israël geen einde hebben. Ziedaar dan, wat mijn hand voor ditmaal u heeft op te dissen. Welgelukzalig hij, die door een hoge hand uit Egypte verlost, en op de reis naar Kanaän is; al moge hij dan ook niet meer in Raméses, maar in Sukkoth zijn. Mozes betekent uitgetogene, Aäron, de hoogte. De Heere trekke ons opwaarts en zegene ons in Christus. Hij leide ons gelukkig en zalig door de woestijn naar het eeuwige Vaderland. Amen