Citaten – oudvaders

Posted by admin | | vrijdag 5 december 2008 9:58 am

Lezenswaardige citaten oudvaders

 

Ambrosius : Over dat overal waar wij henen zien, wij aan Jezus moeten denken

 

Ambrosius :  Handelt over en waarschuwt ernstig tegen wereldsgezindheid

 

Ambrosius :  Over het zoeken naar een vrouw

 

Ambrosius :  Beschrijft alsof des mensen ziel bij opbod verkocht wordt

 

Ambrosius :  Vergelijkt hoe iemand die buiten het verbond is op alles ziet

 

Ambrosius :  Handelt over het vonnis over de goddelozen

 

Genomen uit het boek van Isaac Ambrosius – Het zien op Jezus :  klik hier

 

——————————————————————————–

 

D. Spranckhuysen :  Denk altijd aan uw dood

 

D. Spranckhuysen :  De vader en moeder van de dood

 

D. Spranckhuysen :  Over het uitstellen van de bekering

 

——————————————————————————–

 

Eucharius Kundig :  Een jong meisje dat wenste te sterven

 

Eucharius Kundig :  Van een bejaarde boerenvrouw

 

Eucharius Kundig :  Iemand die dacht dat hij los was van al het aardse

 

Koelman :   Grote lessen van een klein meisje

 

Koelman :   Van een klein kind dat tot God moest gaan

 

——————————————————————————–

 

John Warburton :  John Warburtons rijkste maaltijd

 

H.F. Kohlbrugge :  Het ambt der ouderlingen

 

H.F. Kohlbrugge :  Over de doorleving van het heilige recht Gods

 

Een dominee uit Engeland :  Een doofstom kind

 

Chr. Love :  Over de kleding

 

Octavius Winslow :  Bidden voor uw leraar

 

Thomas Boston :  Over het uitstellen van de bekering

 

Div.  oudvaders :  Diverse citaten van oudvaders

 

——————————————————————————–

 

Bidt om den vrede van Jeruzalem, wèl moeten zij varen, die u beminnen.

De groet of de zegen van waarachtige christenen is iets zeer heilzaams en krachtigs, namelijk als die gegeven wordt zoals dit behoort te geschieden, met gelovige verheffing des harten tot God door Jezus Christus. Wij geloven aan de gemeenschap der heiligen. Zij bestaat niet alleen in die hartelijke en oprechte liefde, ware christenen zo onfaalbaar eigen, dat Johannes haar opgeeft als een kenmerk, dat men van de dood tot het leven is overgegaan, zodat hij die de broeder niet liefheeft in de dood blijft. Zij bestaat ook niet louter daarin, dat men de broederen ondersteunt met tijdelijk goed of dient met geestelijke gaven, bijvoorbeeld onderwijzing, opwekking en vertroosting, maar wij hebben ook grond om te geloven, dat ons werk in de Heere niet ijdel zal zijn, als wij elkander zegenen in de geest en , biddende tot de Heere, genade en zaligheid voor elkander afsmeken. De Heere toch vervult de wens van die Hem vrezen. Het is dus een wederzijdse verplichting. ‘Wij zegenen ulieden in den Naam des Heeren,’ zo besluit de 129ste Psalm, en Paulus vermaant: ‘Bidt voor elkander.’ Dat wij ons dan ook hierin vlijtig oefenen, opdat het lichaam van Christus moge gebouwd worden. Doch onze zegen is in zichzelf onmachtig en alleen dan van kracht, als onze harten daartoe bewogen worden door de Heere en met Gods heilige wil overeenstemmen. 

 

G.D. Krummacher

 

 

——————————————————————————————

 

Toen wij nog kleine kinderen waren, hadden wij een hoekje van den tuin, waar wij ons zaad mochten zaaien. Ik weet nog heel goed, dat ik daags na mijn zaad in den grond gelegd te hebben, er heen ging, en de aarde wegkrabbelde om te zien of het nog niet groeide, daar ik dacht, dat ik het op zijn hoogst na een dag reeds zou zien opkomen; en de tijd scheen mij verbazend lang eer het zaad zich boven den grond zou kunnen vertoonen. ,,Dat was kinderachtig,‘‘ zult gij zeggen. Ik weet het, maar ik wenschte wel, dat gij even kinderachtig waart met betrekking tot uwe gebeden, en dat gij, na ze in de aarde gelegd te hebben, heengingt om te zien, of zij ook opkomen; en indien gij ze niet terstond ziet opkomen, wees dan niet zoo kinderachtig om niet te willen wachten tot de bestemde tijd daar is, maar ga er gedurig weer heen om te zien of zij ook beginnen uit te spruiten. Indien gij wezenlijk geloof hebt in gebed, zoo verwacht, dat God u zal verhooren. Indien gij niet verwacht, zult gij niet hebben. God zal u niet verhooren , tenzij gij gelooft, dat Hij u zal verhooren; maar indien gij gelooft, dan zal Hij ook doen naar uw geloof. Hij zal u nooit beter van Hem laten denken dan Hij is; Hij zal aan uwe hoogst gespannen verwachting omtrent Hem beantwoorden;  ja , u zal geschieden naar uw geloof.

 

C.H. Spurgeon

 

 

———————————————————-

 

 

Verdraagzaamheid

Tenslotte, maar zeker niet het minst belangrijk, was zijn geloof buitengewoon liefdadig, tolerant en ruimdenkend. Dat kleingeestige gevoel, wat sommige mensen het idee geeft dat alles buiten hun eigen terrein braak ligt en gat hun eigen partij het alleenrecht heeft op de waarheid en de hemel, was hem volkomen vreemd. Hij had iedereen lief die de Heere Jezus Christus liefhad. Hij beoordeelde iedereen zoals de engelen deden: “Betuigen zij berouw aan God, geloof aan onze Heere Jezus Christus, en spreken zij vrome taal?” Als dat zo was, dan rekende hij hen tot zijn broeders. Zijn ziel was begaan met deze mensen, hoe zij zich ook noemden. Hij gaf slechts om de tekens van de Heere Jezus. Deze ruimdenkendheid is nog frappanter als men bedenkt in welke tijd hij leefde. Zelfs de Erskines in Schotland eisten dat hij slechts voor hun genootschap zou preken, namelijk de Secession Church. Hij vroeg aan hen: “Waarom uitsluitend voor hen?”, en kreeg het opmerkelijke antwoord: “Zij zijn het volk van God”. Dit kon Whitefield echt niet verdragen. Hij vroeg hen “of er buiten hen geen ander volk van God was”. Hij zei tegen hen: “Als alle anderen behoren tot het volk van de duivel, dan was het zeker nog veel meer nodig om voor hen te preken”, en hij sloot af met hen mee te delen dat “als de paus zelf hem een kansel zou geven, zou hij van daaruit blijmoedig de rechtvaardigheid van Christus verkondigen”. Hij bleef zijn hele leven zo ruimdenkend.

 

Bron :  De weg der genade van George Whitefield, beschreven door J.C. Ryle.

 

 

 

——————————————————————————————————————————————————————-

 

 

Mensen, die wel de genade van het Evangelie willen geloven, maar die de vloek van de wet nooit willen geloven. Waarlijk, dan is de genade geen genade meer, indien de mens die niet zuiver en alleen door Christus, maar ook door zijn tranen, gebeden en werken nog heeft weten te verkrijgen, hoe mooi Evangelisch de wijze van zijn wettische handel hier ook al mag liggen, en hoe subtiel zijn bedrog ook mocht zijn. Want waar slechts een half volkomen overtuiging is, die de mens niet geheel en al brengt tot het gevoelen van zijn verloren staat in Adam, gelijk als nu is aangewezen, daar wordt nooit oprecht gelovig, maar altijd wettisch, ongelovig en door eigenwerk met Christus en met het Evangelie gehandeld. De bekommerde ziel slaat daar haar ogen niet zuiver alleen op de beloften van Gods genade, en op de vrije aanbieding van Christus in dezelve aan alle arme radeloze zondaren, zonder onderscheid, die maar van harte gewillig zijn, om Hem, geheel om niet, te ontvangen en aan te nemen. Ach nee! Dat zalig Evangelie blijft voor haar dan nog bedekt, omdat het voorhangsel van haar vlees nog niet geheel in stukken gescheurd is, van boven tot beneden. De mens, hoe benauwd en bekommerd hij ook zijn mag, ligt dan nog zo vast niet gebonden onder de overtuiging van zijn schuld, vloekwaardigheid en onmacht, dat hij zichzelf niet meer roeren of bewegen kan, maar het in een heilige radeloosheid en waarachtige zielsverlegenheid allemaal aan zijn kant, voor de vrije genade Gods in Christus, geheel moet opgeven. Nee, hij werkt in een wettisch en een Evangelisch werkwijze, om met zijn tranen, gebeden en uitroepingen, met zijn belijdenis van zonde, en met allerhande arbeid en plichtsbetrachtingen, God te willen bewegen tot genade, en om een Zaligmaker aan hem te schenken, terwijl hij door enkele blindheid en ongelovigheid niets recht kan zien van de gewilligheid, van de algenoegzaamheid en van de nodiging en vrije aanbieding van Christus, in de beloften van het Evangelie. Indien zóeen hier door een nadere ontdekking en inlichting van de Heilige Geest, van deze zijn ongelovigheid niet wordt overtuigd en niet recht wordt ingeleid in zijn verloren staat, hoe hij met al zijn bidden, tranen, werken en begeerten, enz. geheel verdoemelijk is voor God, dan blijft hij in dat ongelovig, wettische werk gewoonlijk zo lang bekommerd en verlegen staan, totdat hij op de een of andere wijze, door een waan- of tijdgeloof uit zijn benauwde angst en overtuiging gered wordt. (Uit : Toetssteen der ware en valse genade – Theodorus Van der Groe)