Johannes drie zestien

Posted by admin | | vrijdag 30 oktober 2009 9:47 pm

Johannes drie zestien

 

Op een koude winteravond stond op het kruispunt van twee afgelegen straten van Dublin, de hoofdstad van Ierland, een kleine, armoedig geklede jongen.

Bibberend van koude keek hij loerend naar alle kanten.

Wat zou hij toch zo laat op deze eenzame plaats zoeken?

Waarom haastte hij zich niet zo spoedig mogelijk naar huis om aan de vriendelijke haard zijn verkleumde ledematen te verwarmen?

Ach, die arme jongen had huis, noch haard, noch vrienden.

Reeds vroeg een wees, en door allen verlaten, was hij op de slechte weg geraakt, en had zich bij een dievenbende aangesloten, die hem meesleepte op de brede weg der zonde, welke naar het eeuwig verderf voert.

Deze nacht zou er weer een inbraak gedaan worden; en de kleine jongen moest, zoals gewoonlijk, de anderen vooruitsluipen.

Met zijn tengere lichaamsbouw kon hij door vele gaten kruipen, die voor een volwassen man te nauw waren.

De plaats waar hij nu stond, was het verzamelpunt van de dieven, waar zij afgesproken hadden zich bij elkaar te voegen; en de jongen wachtte hen nu ongeduldig af, maar de ene minuut na de andere verliep, zonder dat er iemand verscheen.

Plotseling voelde hij de druk van een zware hand op zijn schouder.

Verschrikt keek hij om, en zag een heer, die hem een ogenblik ernstig aankeek en toen op vriendelijke toon zeide: ‘Mijn jongen, wat voer je hier zo laat in de nacht uit? Op jouw leeftijd is men ‘s nachts niet op straat. Ga spoedig naar huis en onder de dekens’.

‘Ik heb geen huis en geen bed,’ antwoordde de jongen schuchter.

‘Wat, geen huis en geen bed?’ vervolgde de vreemdeling op deelnemende toon, ‘dat is treurig, zeer treurig, mijn jongen. Maar zou je wel een bed op willen zoeken, als ik zei, waar je er een vinden kunt?’

‘Zeker, mijnheer, dadelijk.’

‘Goed zo, ga dan in die en die straat, en vraag naar nummer 24; daar zul je een warm bed vinden.’ Nauwelijks was de vriendelijke mijnheer uitgesproken, of de jongen keerde zich al om, en wilde ijlings het beloofde nachtverblijf gaan opzoeken. ‘Halt, halt!’riep de vreemdeling hem na; ‘hoe wil je in dat huis komen? Zonder iets meer gaat dat zo maar niet. Hier heb je een pas. Je kunt toch lezen?’

De kleine jongen bekeek mismoedig het papier dat de mijnheer hem wilde geven, en zei bedremmeld: ‘Nee, mijnheer, ik kan niet lezen, ik heb nooit een school bezocht.’

‘Nu, onthoud dan tenminste het volgende wachtwoord goed, dat heet: ‘Johannes drie zestien.’ Vergeet het niet, anders kom je niet in het huis. Dus Johannes drie zestien, dat zal je helpen.’

Vrolijk holde de jongen weg, en zei onder het lopen voortdurend zijn wachtwoord op. Weldra stond hij in de aangeduide straat voor het huis nummer 24.

Wat klopte zijn hart, toen hij een groot gebouw met twee zware deuren zag!

Hoe moest hij daarin komen?

Bevreesd trok hij aan de bel. De deur werd een weinig geopend, en een zware stem riep: ‘Wie is daar?’

‘Ik!’

‘Wie is: ik?’

‘Ik, Johannes drie zestien!’

‘0, goed! dat is het wachtwoord van vandaag, kom binnen.’

De deur werd nu geheel geopend, en de jongen ging naar binnen.

Hij werd in een grote zaal gebracht, waar een rij van nette bedden stond.

Vele waren reeds bezet, andere nog leeg.

Hij bevond zich in een huis, waarin medelijdende mensen aan arme, verwaarloosde kinderen een kosteloos nachtverblijf verleenden.

Nadat hij zich uitgekleed en gewassen had, mocht hij in zo’n heerlijk bed liggen. Nog nooit had hij zo warm en lekker gelegen.

Toen hij zich in de dekens stopte, dacht hij bij zichzelf: ‘Dat is een mooie naam: Johannes drie zestien; die zal ik goed onthouden!’

De volgende morgen kreeg hij een kom warme melk en een groot stuk brood waardoor hij geheel verzadigd werd.

Toen moest hij heengaan.

Nu dwaalde hij weer in de straten van Dublin rond, dacht aan die vriendelijke mijnheer, aan het warme bed en aan zijn nieuwe naam.

Hij was alleen bevreesd, dat hij zijn oude kameraden weer zou ontmoeten.

Gedurig angstig omkijkend liep hij steeds voort, en had juist een groot plein bereikt, toen hij plotseling door een geweldige stoot op de grond geslingerd werd.

Terstond daarop reed een zware wagen, die hij niet had zien aankomen, over hem heen.

‘Arme jongen!’ zeiden de mensen, die snel toeliepen, en rondom de arme, verongelukte, bewusteloze jongen gingen staan.

Maar wat hun een zwaar ongeluk toescheen, was, zoals wij weldra zien zullen, een genadige leiding van Gods Voorzienigheid.

Men droeg de arme jongen, die zwaar, maar niet dodelijk verwond was, naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis, waar hij dadelijk naar bed gebracht en liefderijk verpleegd werd.

Langzamerhand kwam hij weer bij.

Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij tot zijn grote verbazing, dat hij in een schoon bed in een grote heldere zaal lag.

Was hij opeens weer in zijn vroeger nachtverblijf overgeplaatst, of wat was er met hem gebeurd?

Nauwelijks kon hij zijn gedachten zo ver bijeen verzamelen, dat hij zich het voorgevallene herinnerde, zoveel was er in de laatste uren met hem gebeurd.

Op dit ogenblik trad de ziekenverzorger, die gemerkt had dat hij weer bijgekomen was, aan zijn bed, en vroeg hem, zoals dat de gewoonte is, naar zijn naam, afkomst en godsdienst, om dit op een zwart bord te schrijven, dat aan het hoofdeinde van zijn bed bevestigd was.

Onze kleine vriend was zoals de meeste Ieren rooms, doch hij wilde volstrekt niets meer van zijn verleden weten; voor hem was sinds enige uren slechts één naam lief en dierbaar geworden, zonder dat hij in zijn onwetendheid de betekenis van die naam kende.

Hij antwoordde daarom met zwakke stem: ‘Ik heet Johannes drie zestien’.

De ziekenoppasser en de naastbijliggende zieken konden bij ‘t horen van dit zonderlinge antwoord nauwelijks een glimlach onderdrukken.

Maar toen de kleine na herhaalde vragen erbij bleef, dat dit zijn naam was, schreef de oppasser eindelijk:’ Johannes Drie Zestien’ op het bord.

Slechts langzaam werd de jongen beter; hij kreeg een hevige koorts die verscheidene dagen duurde, en gedurende welke hij bewusteloos was en ijlde.

Dikwijls riep hij het uit: ‘Ja, Johannes drie zestien, Johannes drie zestien; dat moest mij helpen, heeft hij gezegd, en het heeft mij geholpen, het heeft mij geholpen!’

De andere zieken, die in dezelfde zaal waren, werden hierop opmerkzaam, haalden een van de Bijbels die in de zaal lagen, en zochten de plaats in Johannes 3:16 op. Daar lazen zij de heerlijke woorden:’Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’

En terwijl zij deze plaats lazen, riep de zieke jongen onophoudelijk: ‘Dat moest mij helpen, en het heeft geholpen!’

 

Luther heeft deze plaats de korte inhoud van de hele Heilige Schrift genoemd.

 

En inderdaad, de liefde des Vaders tot de wereld, de overgave des Zoons voor zondaars en de verkrijging van het eeuwige leven door het geloof in Jezus Christus, dit alles is in dit ene woord des Heeren samengevat.

De zieken die deze tekst lazen, en telkens de woorden hoorden: ‘Dit zou mij helpen, en het heeft mij geholpen,’ gevoelden zich wonderlijk te moede.

De Heere opende hun verstand, en verscheidene van hen werden kort na elkaar bekeerd.

God gebruikte, in Zijn wonderbare genade en macht, deze éne plaats van Zijn Woord, die een arme jongen in de zaal van een ziekenhuis uitsprak, om verscheidene onsterfelijke zielen van de dood te redden.

Er was vreugde in de hemel over deze zondaars die zich bekeerden.

 

Maar vervolgen wij ons verhaal.

Onze jonge vriend werd langzamerhand beter.

De koorts verliet hem, en zijn bewustzijn keerde weder.

Op zekere morgen klonk uit het bed dat aan het zijne grensde, een vriendelijke stem: ‘Zo, Johannes drie zestien, hoe gaat het met je vandaag?’

‘Wat, antwoordde de jongen verbaasd, ‘kent u mijn nieuwe naam?’

‘Hoe zou ik niet?’ zei de ander, ‘je hebt immers gedurende je lange ijlen niets anders gedaan dan die naam uitroepen!

En nu kan ik ook zeggen: geprezen zij Johannes drie, zestien!’

Dat vond onze vriend toch al heel raar, dat hij geprezen werd, terwijl niemand hem toch kende.

Door de verbazing, welke hij bij de laatste woorden aan de dag legde, en door zijn verwonderde vraag, wat dat betekende, bemerkte zijn buurman, dat hij zelf de betekenis van zijn naam niet kende.

Hij vroeg hem daarom, ‘Weet je dat dan niet dat Johannes 3:16 in de Bijbel

staat?’        

‘In de Bijbel?’ riep de arme onwetende jongen met klimmende verwondering uit: ‘Wat is dat de Bijbel’?

‘De Bijbel is Gods Woord,’ verklaarde de ander, dat Hij door de mond van Zijn heilige profeten en dienaren ons medegedeeld heeft.’

‘Het woord Gods? Daar heb ik nog nooit van gehoord. Wilt u mij dan niet eens voorlezen wat er in Johannes 3:16 staat?’

‘Zeer gaarne,’ zei de ander en opende zijn Bijbel, zocht de plaats op, en las.

Met ingehouden adem luisterde de jongen naar de wonderbare, nog nooit door hem gehoorde klank der goddelijke woorden: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’

‘0 hoe schoon!’ riep hij uit. ‘0 lees het nog eens!’

Gaarne voldeed de man aan het verzoek van de jongen, die elk woord als het ware scheen te verslinden.

Ach! nog nooit had zulk een liefdetaal zijn oor bereikt.

Een poos lag hij in zichzelf gekeerd, en toen riep hij uit: ‘Dat spreekt immers van louter liefde alleen! Hoe schoon, hoe schoon! Een tehuis niet alleen voor één nacht, maar voor altijd en eeuwig.’

Hij herhaalde de tekst zolang, tot hij die van buiten kende.

Toen ging hij weer in zijn kussens liggen, en dacht over de betekenis ervan na.

Een straal van goddelijk licht was in zijn tot hiertoe duister hart gevallen en wonderbaar was het hoe snel het werk des Geestes in hem voortgang maakte.

Meer dan ooit erkende hij het zondige van zijn afgelegde levensweg doch tegelijk richtte hij zijn blik op Hem die de Vader gegeven heeft om voor zondaars te sterven. Leven en vrede daalden in zijn hart; hij was gered, en vol vreugde en geluk.

Hoe weinig hij ook van de Bijbelse waarheden in het algemeen verstond, zo wist hij toch dit éne, dat God Zijn eniggeboren Zoon voor zondaars gegeven had en dat een ieder die in Hem gelooft het eeuwige leven heeft.

De dagen gingen voor onze jonge vriend nu snel voorbij.

Telkens moest zijn buurman met hem spreken, en telkens werden er dan leerrijke gesprekken aan verbonden.

Na enige tijd was die buurman zover hersteld, dat hij tot groot leedwezen van zijn kleine medezieke het ziekenhuis verlaten kon.

Van dit ogenblik af was deze nu aan zichzelf overgelaten; doch hij gevoelde zich niet alleen; de Heere was met hem.

Ook moest er nog een andere ziel in het ziekenhuis via hem, en wel door die éne tekst, voor de Heere gewonnen worden.

Niet lang nadat zijn nieuwe vriend hem verlaten had, werd zijn bed weer bezet, en wel door een oude zieke man, Patrick geheten.

‘s Morgens na zijn aankomst verscheen er een diakones om hem te bezoeken.

Met de woorden: ‘Nu, Patrick, hoe gaat het vandaag?’ liep zij naar het ziekbed.

‘0 slecht, zeer slecht!’ zuchtte de oude.

,Is de priester dan niet bij u geweest?’

‘Ja, gisteravond,’ antwoordde de grijsaard,’ maar dat is het juist, wat mij ongelukkig maakt.

Hij heeft mij het laatste oliesel gegeven, omdat ik spoedig moet sterven en ach, ik ben er niet toe bereid. Wat moet ik doen?’

Grote tranen rolden bij deze woorden over het gerimpelde gezicht van de zieke man.

‘Arme Patrick!’ antwoordde de zuster van barmhartigheid zacht. ‘Wat doet het mij leed, dat u zo ongelukkig bent! Maar hier hebt u mijn rozenkrans, die onze allerheiligste Vader, de Paus, zelf gewijd heeft; met deze zult u rustig kunnen sterven.’

Dit zeggende hing zij hem de rozenkrans om de hals, nam afscheid van hem, en verliet de zaal.

Maar hoe kon de rozenkrans aan een ziel vrede geven, die op de drempel der eeuwigheid stond en wist, dat zij met al haar zonden voor een rechtvaardig en heilig God moet verschijnen?

De arme man jammerde luid, en riep onder een vloed van tranen uit: ‘0 God, erbarm u mijner! Ik ben een groot zondaar, en kan zo niet sterven! Wat moet ik doen? Wat zal er van mij worden?’

Zijn kleine buurman, onze vriend, hoorde dit alles, en was diep ontroerd.

‘Arme, arme oude man!’ fluisterde hij voor zich heen, ‘hij moet sterven, en heeft geen pas!’ Na een pauze zeide hij hardop: ‘Patrick! ik weet wat, dat zal u zeker helpen, mij heeft het ook geholpen.’

‘Wat is dat?’ riep de grijsaard in de grootste opgewondenheid; o zeg het mij snel!’

‘Het is Johannes drie, zestien’, antwoordde de kleine vast.

 

‘Hoor maar,’ en met luider stem herhaalde hij plechtig de woorden: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’

Nog eens en nog eens herhaalde hij deze kostelijke woorden, en evenals het dorstige land de regen opzuigt, zo gretig nam ook de oude Patrick deze boodschap Gods in zijn bekommerde ziel op.

Hij vond in zijn laatste levensuren vrede met God door het geloof in de Heere Jezus Christus.

Met deze woorden ging hij, als met een pas, gelukkig de eeuwige woningen van het Vaderhuis binnen.

Zo had de Heilige Geest deze woorden voor nóg een hart ten eeuwige zegen doen strekken.

Onze vriend ging spoedig daarop geheel genezen uit het ziekenhuis.

Hij stond nu weer alleen, maar de God Die hem in Zijn genade uit de dood in het leven had gebracht, zorgde ook uiterlijk voor hem.

Christenen, die van hem gehoord hadden, trokken zich zijn lot aan, ze zonden hem naar school, en oogstten vreugde en dank voor hun liefde.

Nu is onze vriend een gezegende arbeider in het werk des Heeren.

 

En nu, mijn lezers! die meer dan die éne tekst Johannes 3:16 uit Gods heilig Woord kent, laat ik u eens vragen: Bent u ook van de dood overgegaan in het leven? Bent u verzoend met God, en bekleed met de klederen des heils?

Of bent u, bij al uw kennis van Gods Woord, tot heden toe nog zonder persoonlijk en levend geloof  in Christus en daarom nog ver van God in de dood en onder Zijn toorn? Hoor de woorden van Johannes 3:36: ‘Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.’

O wendt u toch heden tot Christus, die de toorn Gods gedragen heeft voor allen die met de waarachtige bekentenis van hun schuld tot Hem komen, en in Hem heil en redding zoeken. Vliedt voor de toekomende toorn, voordat het voor eeuwig te laat is.