De stem der ouden

Posted by admin | | zondag 22 mei 2011 9:11 am

Artikel in pdf : klik hier

 

“Snelle afloop als der wateren en dit is niet een verschijnsel van de laatste tijd met haar kenmerkend verval en decadent karakter, want deze afloop is al lange tijd begonnen zich af te tekenen. Dit droevige feit zal een ieder die de jaren des ouderdoms geschonken zijn en in hun eertijds omgang hebben gehad met de godvruchtigen en vromen des lands, voor zovér zij door voorkomende genade niet bevangen zijn geweest door de geest van sluimering, zeker volmondig toestemmen. We hebben in het recente verleden, hier en elders op gezelschap en in onderling bijeen zijn, zoals dit nog voorkomt tussen middagen avonddiensten, op bid- en dankdagen, nog mogen verkeren, maar per definitie was het eindsaldo van alles dat mocht worden opgeluisterd meer ‘asdodisch dan jodisch’, meer in de geest van de woorden van Ahimaäs, sprekende tot David: “Ik zag een groot rumoer, maar ik weet niet wat”, dan wel in de geest van de woorden van Chusi, die op de vraag van de koning: “Is het wel met de jongeling, met Absalom?” antwoordde: “De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling”, 2 Sam. 18:32. Mogelijk zijn er die zich niet geheel of geheel niet met de door ons gestelde conclusie kunnen verenigen. Aan diegenen zij het in oprechtheid gezegd dat het onze droefheid in blijdschap zou doen veranderen als in waarheid het ongelijk aan onze kant mocht zijn. Maar we zijn bevreesd dat al die ‘antipassen’ in deze zaak de schaduw voor het wezen aanzien. We zullen hiermee ons inleidend woord afsluiten om over te stappen op ons onderwerp: “De stem der ouden”.

 

Bij het gebruik van namen merken we op ons te zullen beperken tot het noemen van voornamen en de eerste letter van de achternamen, dit uit piëteit en gevoelsoverwegingen jegens de overledenen. We hebben deze mannen gekend als begenadigde leerlingen van die gezegende Leraar der Gerechtigheid, door Wie zij bekwamelijk waren onderwezen in de Gode verheerlijkende genade van nederigheid en zelfverloochening. Aangezien de woorden der wijzen gelijk prikkelen en nagelen zijn, willen we enkele uitspraken van de godvrezende Jacob den O., een kinderloze weduwnaar, u meedelen, echter niet zonder vooraf een vluchtige situering te hebben gegeven van de omstandigheden en personen die tot meerdere verduidelijking en begrip zullen dienen. Bij Jacob werd iedere zondag- en woensdagavond gezelschap gehouden. Op de zondagavonden met zijn vrienden Dirk M. en Bas G. en op de woensdagavonden veelal vermeerderd met vriend Pleun K. We merken hierbij op dat het bijeen zijn op de zondagavond meer het karakter droeg van een huisgodsdienstoefening dan van een gezelschap in gebruikelijke zin, terwijl de woensdagavonden meestentijds werden doorgebracht met onderlinge geestelijke gesprekken, zowel leerstellig als practikaal, om in een verordineerde weg van onderzoek de zinnen te oefenen tot onderscheiding, beiden des goeds en des kwaads. Hun onderling bijeen zijn vertoonde méér verwantschap met de lieden van Berea, die dagelijks de Schriften onderzochten, dan met die van Athene waarvan het Woord vermeldt dat zij hun tijd niet anders besteedden dan om wat nieuws te zeggen en te horen. Het christenvolk uit het verleden is niet alleen een biddend, maar ook een onderzoekend volk geweest. Van één van hen komt mij een karakteristieke uitdrukking voor de geest, namelijk: “Horen en overnemen is de gemakkelijkste weg, zelfonderzoek is de moeilijkste weg en de bevinding is de pijnlijkste weg.” Als we hier de vraag zouden stellen bij welke categorie het huidige christendom behoort, dan zouden de meesten van ons moeten bekennen dat zij behoort tot die grote meerderheid van “horen en overnemen.” En wie moet zichzelf niet aanklagen vanwege grove verwaarlozing in het gebruik der Schrift, de getrouwe kanttekeningen en andere Bijbelgetrouwe geschriften? Velen achtten genoemde geestelijke wapenen ten enenmale verouderd en meer geschikt voor het museum dan wel voor dagelijks gebruik noodzakelijk. Eén en ander resulteert dan ook in het feit dat we ons –figuurlijk gesproken- liever voorzien van koperen schilden, namelijk “horen en overnemen”, want die zijn in het gebruik wat makkelijker te hanteren dan de gouden schilden van (zelf)onderzoek. Daarentegen koesteren we veelal de bedrieglijke hoop met de gouden schilden genoegzaam te zijn uitgerust om in de geestelijke strijd staande te kunnen blijven en te overwinnen. Een Schriftuurlijke analogie van genoemde ongenoegzaamheid vinden we uitgebeeld in de gelijkenis van de tien maagden, waarvan er door de Heere Jezus vijf als dwaas voorgesteld worden die geen olie in de vaten hadden meegenomen, maar zich desondanks voldoende toebereid achtten om de Bruidegom tegemoet te gaan en met Hem ter bruiloft in te gaan.

 

In aansluiting op het voorafgaande willen wij ter onderwijzing en besturing een treffende uitspraak van een geoefend kind des Heeren doorgeven, die gedaan is aan een persoon die bij dat kind des Heeren op bezoek was en zijn geestelijk leven hem had medegedeeld. De uitspraak van dat kind des Heeren tot die bezoeker luidde: “Waarde vriend, ik heb in al hetgeen u gesproken hebt wel kunnen beluisteren hoe ge met het uwe een gestalte in Christus hebt genomen, maar in welke weg Christus met het Zijne een gestalte in u genomen heeft, heb ik niet bij u kunnen opluisteren.” Laten we nu het gezelschap van Jacob eens gaan opzoeken en bezien wat zich daar op een woensdagavond voordeed. Gewoontegetrouw werd, alvorens over te gaan tot de orde van de avond, een korte tijd doorgebracht met onderlinge gesprekken aangaande het leven van alle dag, totdat alle vrienden bijeen waren. Toen zij daar mee bezig waren, stapte de godvrezende Willem S., die zachtmoedig en gunnend van aard was, bij Jacob naar binnen, wat beslist geen alledaagse noch wekelijkse gang was. Willem, de aanwezige vrienden gegroet hebbende, zette zich met een hoorbare zucht op een stoel neer en legde uit wat de feitelijke oorzaak van zijn komst was. “Ik heb vanavond maar eens de benen genomen, want iedere avond het huis vol mensen te hebben is op de lange duur niet uit te houden. Ik dacht zo bij mezelf, misschien is er bij Jacob nog een plaatsje te vinden.” Hierop volgde er een ogenblik stilte, maar dan is het Jacob die de stilte verbreekt en zich tot Willem richt met de volgende woorden: “Ja Willem, hier is al gauw een plaatsje voor je over, want je weet dat bij mij de deur niet platgelopen wordt. Maar nu je er zelf over begint dat je huis iedere avond vol loopt, vraag ik je in alle ernst af of jij, Willem, wel eerlijk en oprecht met die mensen afhandelt? Het zal toch zo lang niet meer duren dat je met deze mensen voor de rechterstoel van Christus staat. Denk er wel aan: ‘des mensen eer verwerven is Christus’ gunst derven’. Ik hoop, Willem, dat je deze vermaning ter harte zult nemen en dat de Heere je mocht leren om te doen wat recht is in Zijn ogen.”

 

Is het wonder, aandachtige lezer, dat velen van Gods volk niet zomaar voetstoots bij Jacob binnen stapten. Jacob was vanwege zijn godvruchtige wandel voortreffelijker dan vele van zijn medebroeders, dienende de Heere met vrezen en beving. Van Jacob mocht gezegd worden dat zijn wandel in de hemel was. Nimmer liet hij zich verleiden tot ijdele gesprekken, wetende dat van elk ijdel woord rekenschap zal worden afgeëist. Hierop lettende mochten onze aangezichten wel met schaamte bedekt zijn vanwege onze wereldgelijkvormigheid en hang naar het zin- en het zienlijke. Jacob, die Gods Woord tot zijn eeuwige erve en richtsnoer van zijn leven verkoren had, lag verklaard in de woorden van de Spreukendichter: “Het is de rechtvaardige een blijdschap recht te doen”, Spr. 21:15, en “Het aangezicht te kennen in het gericht is niet goed”, Spr. 23:24. Dat deze woorden voor Jacob geen winderige woorden waren, heeft vriend Pleun K. in een beschamende en terechtwijzende zin aan den lijve ondervonden. Pleun had al verschillende keren Jacob gevraagd om een zondag over bij hem door te brengen. Jacob had zich echter aan de eenzaamheid verpand en had daartoe maar weinig interesse, maar vanwege het herhaaldelijke verzoek van vriend Pleun, gaf Jacob zich gewonnen en reisde op zaterdag af naar Pleun om de zondag daar door te brengen. Besloten werd de zondagmorgen een kerkdienst bij te wonen. Onderweg naar de plaats van de samenkomst zag Jacob, die geheel en al onbekend was aan het stadsleven, aan de overkant van de straat een schare mensen staan voor een groot gebouw. Het zien van al die mensen ontlokte bij Jacob de vraag: “Zeg Pleun, wordt daar aan de overkant ook een kerkdienst gehouden?” Pleun, voor wie dit wereldlijk tafereel dermate gewoon was, zodat hij het bijna niet meer opmerkte, antwoordde: “Nee Jacob, het gebouw dat je daar ziet is geen kerkgebouw, maar een schouwburg. Daar worden in de avonduren toneelvoorstellingen gegeven en de mensen die je daar ziet staan kopen nu reeds een toegangsbewijs om vanavond die voorstelling te kunnen bijwonen.” Bij dit antwoord van vriend Pleun, zien we Jacobs’ aangezicht als in een ogenblik met verbaasdheid bezet. Met een niet verholen verwijt in zijn stem richt hij zich tot Pleun, en zei: “Pleun, kan je dat zo ongevoelig en koud zeggen, daar je zoveel mensen Gods dag ziet ontheiligen en Zijn gebod verachten, zonder dat het je vanwege de heiligheid des Heeren tot smart en droefheid is? Ik kan niet anders zeggen, Pleun, dat je veraf leeft van die tere zielsgesteldheid, waarin David verkeerde toen hij uitriep: “Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, omdat zij Uw Wet verlaten”, Ps. 119:53. Pleun, ik vrees, dat als de Heere vanuit Zijn Woord je in deze zaak een boodschap bezorgde, dat die van dezelfde inhoud zou zijn als de Heere door de hand van de apostel Johannes aan de engel der gemeente van Efeze gezonden heeft, waarvan staat opgetekend: “Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastiglijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert”, Open. 2:4-5. Pleun, ik hoop dat het de Heere mocht believen je hierover recht gevoelig te maken en in deze je ook Zijn herstellende genade mocht komen te verlenen.”

 

Ja, waarde lezers, we lezen in Psalm 149:8: “Om hun koningen te binden met ketenen en hun achtbaren met ijzeren boeien.” Hier zien we de achtbare Pleun, die door vele bemind en geacht werd, door vriend Jacob met het Evangeliewoord geboeid. Hieruit kunnen we opmerken hoe het in het verleden nog lijden kon elkander vanuit het Woord der Waarheid te onderwijzen en in liefde te bestraffen, ja, te buigen voor het gezegende Schriftwoord: “Het oor, dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten”, Spr. 15:31. De waarheid van deze spreuk zien we in toepasselijke zin bevestigd in de berijmde woorden van koning David, in de 141ste psalm:

 

D’ oprechte sla mij zonder vreze,

Ik reken zulks weldadigheid

En zijn bestraffing, die niet vleit.

Zal olie op mijn schedel wezen.

 

Waar kunnen we onze schreden nog richten en ons oor te luisteren leggen om zulk een onderling vermaan in broederlijke liefde te mogen opluisteren? Waarheen zullen we ons wenden om te zien hoe men in goedwilligheid, hetzij in onderwijzende zin of in terechtwijzende zin, elkaar nog tot een hand en een voet mag zijn? Voorzeker, we moeten wel blind zijn, van verre niet ziende, en de schaduwen der bergen voor mensen aanzien, om niet met droefheid te bekennen dat de stem der ouden in de poort niet meer gehoord wordt. De woningen Jacobs zijn verlaten; hare bewoners door de Heere des oogstes thuisgehaald, hen gegeven hebbende het land hunner begeerten en hun woningen gesteld tot stille getuigen tegen ons. Dat de God des Levens vanwege onze zonden verre van ons geweken is en het overgeblevene gelijk te achten is aan een nachthutje in de komkommerhof. Ziehier een kostelijk voorbeeld van de ware godsvrucht in Jacobs leven voorgesteld, strijdende de goede strijd des geloofs in heiligmaking en zondedoding, om in die gezegende kruisweg zijn Heere en Zaligmaker meer en meer gelijkvormig te mogen worden, naar het woord van Paulus: “Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij  door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven”, Rom. 8:13. Om de beschuldiging voor te zijn die in onze gedachten zou kunnen oprijzen, namelijk of Jacob met zichzelf niet wat te hoog stond, of dat we hem onterecht enige hardheid zouden toedichten, waaraan de Korintiërs zich schuldig maakten, haal ik de vermanende woorden van Paulus aan, opgetekend in 2 Korinthe 2:6-8: “De zondanige is deze bestraffing genoeg, die van vele geschied is”, en wederom: “Daarom bidt ik u dat gij de liefde aan hem bevestigt.” Ook willen we hieromtrent een voorval memoreren, waaruit duidelijk het tegendeel blijkt. Jacobs geestelijke boezemvriend, Dirk. M., werd in zijn dertiger jaren door de onwederstandelijke kracht van Christus’ Geest uit een zondeleven van drank en spel getrokken om van de weg des verderfs geleid te worden op de weg der gerechtigheid en vrede. Deze radicale omkering kon in zijn leven niet verborgen blijven en liet uiteraard ook zijn gezinsleven niet onberoerd. Immers, de roep van ‘laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij’, was door de aanraking van de vinger Gods aan de consciëntie van Dirk veranderd in een smeekbede: “O, God! wees mij de zondaar genadig!” Het behoeft geen nader betoog dat Dirk de vrolijke gast van weleer, door zijn ommekeer veranderde in een vermanend echtgenoot en vader en dat deze verandering door vrouw en kinderen meer ervaren werd als een last dan als een lust. Het werd in Dirks’ leven dan ook krachtig bewaarheid hetgeen de Heere Jezus zegt: “Meent niet, dat Ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard”, Matth. 10:34. Alsook de woorden van de profeet Micha: “Eens mans vijanden zijn z’n huisgenoten”, Micha 7:6. Het laat zich voor een ieder van ons verstaan dat in het dorpsleven van die dagen, waarin een ieder iedereen kende, de bekering en de daaraan onafscheidelijke verbonden levenswandel, daar toch de Heere de zondaar niet laat liggen waar Hij hem vindt, van Dirk niet verborgen kon blijven. De naklank van dit wonderlijke gebeuren dat Dirk niet meer in het gezelschap der goddelozen, maar zich in het gezelschap der godvruchtigen bevond, kon menigmaal in de onderlinge gesprekken worden beluisterd. Door ’s Heeren voorzienig bestel mocht Dirk in de oude Jacob een geestelijke vriend en leidsman vinden.

 

We mogen hierin wel opmerken: “Wie kan Gods wijs beleid doorgronden?” aangezien voor het verstand geen groter contrast in beider bekering denkbaar is. Jacob had een Timotheüs-bekering en was als een jongeling minder krachtdadig ingeleid in de val en de breuk, alvorens het heilig recht des Heeren en de overgang in Christus deelachtig te worden, dan Dirk. Dirk had namelijk een tollenaarsbekering en was radicaal getrokken door de kracht van Christus’ Geest uit het logement des duivels van drank en spel om vanwege zondeschuld en zondesmart zichzelf op de borst te slaan, zeggende: “O God, wees mij zondaar genadig!” en ging naar het soevereine van ’s Heeren welbehagen na een korte spanne tijds, gerechtvaardigd naar zijn huis. Leren we uit de bekering van Jacob en Dirk gelovig verstaan dat de verscheidenheid in de toeweg tot Christus velerlei is, doch des Geestes toeleg in die weg is enerlei, waarvan in beider bekering klare bewijzen zijn aan te wijzen. Jacob omgekomen door de honger en Dirk gedood door het zwaard. We vinden in Samuël 2:6 de woorden opgetekend: “De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen.” Alzo ook met Jacob en Dirk en dat zonder méér of min. Jacob een pronkstuk in het godsdienstig leven, Dirk een schandstuk in het zondeleven en die beiden, met de ganse uitverkoren Kerk, in de vierschaar des gerichts in het dodelijkst tijdsgewricht “als een goddeloze om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade door de verlossing die in Christus Jezus is” (Rom. 3:24). De Heere lere ons genadiglijk deze Evangeliewaarheid naar het recht van Jacobs God billijk te eren en alle ‘verondersteld nieuw leven’, n.l. zonder geloofsinplanting in Christus deelachtig te zijn, te verwerpen als zijnde inblazingen des duivels. Laten we ons nu nog eens wat nader bezighouden met de vraag of Jacob met zichzelf niet wat te hoog stond, gezien zijn vermanend en bestraffend woord aan zijn medebroeders. We willen hiertoe een onderling gesprek doorgeven waaruit duidelijk valt op te maken dat Jacob beslist geen hooggevoelend christen was, maar de Heere kinderlijk vreesde en dit is immers de doodsteek voor alle hovaardij. De huiselijke moeilijkheden waarmee Dirk vanwege zijn omkering te kampen had, zijn uiteraard ook Jacob niet onbekend gebleven en hebben hem ook niet onberoerd gelaten. Hij was dan ook zeer begaan met Dirks’ huiselijke kruis en op zekere dag zei hij tot Dirk: “Zeg Dirk, aangezien je huwelijksleven – naar ik vrees – een gedurige kwelling voor je moet zijn, wat zou je ervan denken om bij mij voor enige tijd intrek te nemen? Mogelijk dat zo’n remedie een gunstige uitwerking op je vrouw mag hebben.” Het antwoord op Jacobs’ voorstel liet niet lang op zich wachten. “Jacob, wat heeft de Heere je in deze zaak weinig licht geschonken; geen betere vrouw heeft Hij mij kunnen geven, want ze is mij een gedurige tuchtmeester tot Christus.”

 

Welk een Gode verheerlijkend antwoord mogen we hier uit de mond van Dirk horen. Voorwaar, bij een beetje zelfkennis zal bij ernstige overdenking van dit ongemeen en voor vele christenen beschamend antwoord, waaruit de heiligende kracht van de Geest van Christus in het leven van Dirk zich zo helder kwam te openbaren, velen doen uitroepen: “O, Heere, is door mij wel ooit één schrede gezet op de weg van heiligmaking en zelfverloochening?” Schriftuurlijk vinden we dit antwoord van Dirk inhoudelijk verklaard in Filippensen 2:29, waar we deze woorden vinden opgetekend: “Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden.” En in Romeinen 8:28 staat geschreven: “En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.” Ten laatste rest ons alleen nog de vraag welke uitwerking het antwoord van Dirk op Jacob heeft gehad? De oude Jacob was verlost van de geest die werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, welker geest koning Saul in onheilige jaloezie deed uitroepen: “Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven”, 1 Sam. 18:8. Jacob was de Geest van Christus deelachtig, welker vrucht is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, geloof, zachtmoedigheid, waardoor de oude Jacob er ver van verwijderd bleef om zich verongelijkt te gevoelen, maar veeleer zich daarover mocht verblijden. Uit het antwoord van Dirk mocht Jacob des Heeren Vaderlijke bedelingen opmerken met Zijn kind, betonende in hetzelve Zijn almacht door de dingen die niet zijn te roepen alsof zij waren, ja, noden en verdrukking te stellen tot een lofzang Godes. Het was beslist niet deze blijdschap alleen, waarvan Jacob sprak tot zijn vriend Dirk, maar evenzeer over het feit hoe hij misleid zijnde door al te vleselijk medelijden met Dirk te hebben en hem daarin meer aanstoot gegeven had dan een leidsman voor hem te zijn geweest. Jacob kwam dan ook in oprechtheid te belijden: “Ik ben onvernuftiger geweest dan iemand en ik weet niet van hoedanige geest ik ben.” Hieruit kunnen we opmerken hoe de godzalige Jacob als een grijze Sioniet op de weg der gerechtigheid die in Christus is met de ware gelovigen van alle tijden bij Geesteslicht zijn onkunde en blindheid mocht zien en erkennen. In de heilige Schrift zijn daarvan dan ook verschillende voorbeelden opgetekend, waarvan we tot onze lering er enigen zullen citeren. We lezen van Mozes dat hij de Heere bad om een wijs hart (Ps. 90:12). David smeekte de Heere om Zijn licht en waarheid (Ps. 43:3). Salomo zeide tot de Heere: “Ik weet niet uit te gaan noch in te gaan” (1 Kon. 3:7). Bij Agur horen we de verzuchting: “Ik heb geen mensenverstand” (Spr. 30:12). Thomas en zijn medediscipelen belijden: “Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en hoe kunnen wij den weg weten?” (Joh. 14:5). En tenslotte vermelden wij nog de klacht van Augustinus: “O wee mij, dat ik niet weet wat ik niet weet.” Van dit behoeftig uitziend leven, een leven van bidden en bedelen wandelende op een weg die ze niet geweten hebben, deelden zij in ’s Heeren Vaderlijke zorg, om op reis door het land hunner vreemdelingschap door een geschonken geloof zich te mogen voeden en versterken met het testament van Christus: “En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld. Amen”, Matth. 28:20. En door de kracht van dit testament mogen zij roemen in de hope der heerlijkheid om in kinderlijke vreze hun leven in te richten naar het woord van de apostel: “En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is”, 1 Joh. 3:3. Nu dan, van dit biddend en heiligend leven in zondedoding was ook Dirk geen vreemdeling. En ten aanzien hiervan mogen we vrijmoedig verklaren dat hij in zulke rijke mate dit Christus verheerlijkende leven deelachtig was, dat vriend en vijand daarvan moest bekennen: “De Heere heeft grote dingen aan deze gedaan.”

 

Ongetwijfeld zal zijn ongemeen krachtdadige bekering onder het volk niet geheel vreemd zijn geweest. We zullen vanuit dit wandelen naar de Geest enkele voorvallen uit het leven van Dirk vertellen, voorvallen die voor zichzelf spreken en waarvan wij bekennen moeten dat er in onze tijd bijna geen schaduw van over is. Alvorens hiervan enige voorvallen op schrift te stellen, willen wij erop wijzen dat de ware volgelingen van Jezus een gedurig doelwit zijn van des duivels onzalige verleidingen, listen en lagen, hetwelk de Psalmist in zijn gebed doet klagen: “Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net”, Ps.10:9. In de zomer was Dirk veelal maanden werkzaam aan de oever van de rivier om de in de winter door stormweer opgelopen schade te herstellen. Toen Dirk op een zekere middag met deze niet lichte werkzaamheden bezig was, werd hij aangesproken door een plaatsgenoot, die van gedachte was dat Dirk wel genegen zou zijn het werk voor enige tijd in de steek te laten om met hem een woordje te wisselen. Hij nodigde Dirk daartoe uit met de woorden: “Goede middag Dirk, dat is een behoorlijk zwaar karwei wat je daar onderhanden hebt. Ik zag je van de dijk af komen en dacht bij mezelf, kom, ik ga eens een praatje met Dirk maken, dan zal hij er wel even mee ophouden, want van zulk werk loop je gemakkelijker weg, dan naar toe.” Let nu op, aandachtige, lezer, welk antwoord de godvruchtige Dirk op deze heimelijke verzoeking komt te geven. “Waarde vriend, laat ik je direct mogen zeggen dat ik helemaal niets te nemen heb, want ik sta hier niet in mijn tijd, maar in die van de baas. In te gaan op je verzoek om het werk nu te onderbreken betekent niets anders dan de tijd van de baas diefelijk door te brengen, hetwelk niet is naar het gebod en nog minder naar het voorbeeld der leer van Christus, daar Hij in Zijn onderwijzende goedheid ons de waarschuwende woorden doet horen: “En zo gij in eens anders goed niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven?” Luk. 6:12. Laat dit vermaan voor u en mij genoeg zijn.” Uit dit voorval kunnen wij opmaken dat het gebod en de ere Gods bij Dirk na aan het hart lagen. In het licht van zulk een godvruchtige levenswandel behoeft geen nadere uitleg om te verstaan dat slordige christenen zomaar niet op stel en sprong bij de oude Jacob en zijn vrienden binnen stapten en dat gold in dubbele mate voor de schijngeestelijke parlevinkers en schijnvromen die heimelijk liever hun Herodias dan Christus en Zijn gerechtigheid, liever hun rijkdom dan een schat in de hemel, liever de eer van mensen dan de eer van God beminnen. Dat een iegelijk zichzelf zou onderzoeken: “Ben ik die overspeler, ben ik die gierigaard, ben ik die eerrover, Heere?”

 

Waarde lezer, laten we het vermelde voorval uit het leven van Dirk eens aanvullen met een opmerkelijke gebeurtenis, die duidelijk de zuiver gerichte Bijbelse visie van Dirk te kennen geeft ten opzichte van en oordeel over de roeping en toelating van een dienaar des Woords. Van een zeker predikant kreeg Dirk eens het verzoek of hij genegen was hem eens een bezoek te willen brengen. Dirk gaf aan dit verzoek gehoor en verscheen op de afgesproken tijd en plaats. Na te hebben kennis gemaakt, maakte de leraar de reden van zijn verzoek bekend. Zijn verzoek bleek te zijn gelegen in het feit dat hij, na enige tijd de Woordbediening te hebben vervuld, de laatste maanden gekweld werd met aanvechting en bestrijding omtrent zijn roeping tot het leraarsambt. Dirk begreep dat er een antwoord van hem werd verlangd en zei: “Eerwaarde broeder, naar mijn oordeel is er maar een middel waardoor je mogelijk uit het dal van twijfel en verwarring uitgeholpen zou kunnen worden en dat is ernstig onderzoek te doen of uw roeping geschied is door het Woord en de Geest van Christus, óf alleen op voordracht en oordeel van mensen.” Na dit antwoord van Dirk, verhaalde de leraar hoe het de Heere behaagd had een vijftal jaren geleden Zijn Zoon in hem te openbaren en hij door een verenigend geloof Zijn eigendom was geworden. Het was vanwege die gezegende weldaad dat zijn ziel vervuld was geworden met de begeerte Gods Woord te verkondigen waartoe naar zijn gevoelen de Heere in Zijn voorzienig bestel ook de weg had gebaand. Vanwege deze nadere verklaring, wees Dirk de leraar erop dat hij zich mogelijk hierin misleid had, en wel door het feit de dankbaarheid der ziel jegens Christus’ verlossende liefde te houden voor een roeping van de Heere tot dienaar Zijns Woords. Immers, elk mens die van het heil in Christus deelgenoot geworden is heeft een lust en begeerte om de Naam des Heeren groot te maken en het heil Zijner gerechtigheid te verkondigen. Wie deze begeerte mist, doet er goed aan zichzelf te onderzoeken of hij het zaligmakende geloof in Christus deelachtig is. Desniettegenstaande hebben genoemde redenen in wezen niets gemeen met een ware hemelse roeping tot het ambt. Als de Heere een mensenkind roept en afzondert om in Zijn wijngaard te arbeiden, vindt de Heere hem noch gewillig, noch bekwaam. Dit vanwege het feit dat de Heere de roeping doet vergezellen met indrukken van Zijn heerlijkheid en heiligheid (Jes. 6), waardoor de ziel, ziende op eigen onreinheid en nietigheid, als vervuld is met een heirleger van bezwaren en tegenredenen om een mond Gods en een gezant van Christus’ wege te zijn. Daarbij is hij bezet met een levendig besef van zijn onvermogen om zijn geest in de dingen die des Geestes Gods zijn te richten of te schikken. Zulk een geroepene zegt met de Godsman, Mozes: “Och, Heere! zend toch door de hand desgenen, dien Gij zoudt zenden”, Ex. 4:13. Dezulke weet zich met de profeet Jesaja “een man van onreine lippen” en betuigt met de apostel Paulus: “Wie is tot deze dingen bekwaam?” 2 Kor. 2:16b. Het is in deze uiterst gevoelige krachteloosheid en onbekwaamheid dat de Heere Jezus Zich in Zijn bekwaammakende genade en in Zijn gezegende almacht openbaart, zeggende: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde”, Matth. 28:18, met daarbij de dierbare testamentaire belofte van Zijn permanente tegenwoordigheid, daarvan getuigenis gevende: “En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld”, Matth. 28:20. Eerwaarde vriend, -zo ging Dirk verder- ziedaar naar mijn gevoelen een ware Goddelijke roeping u voorgesteld. Nu is het van tweeën één. Of u behoort bij die enkeling waarvan Elihu tot Job spreekt: “Eén uit duizend”, geroepen en uitgestoten door de Heere des oogstes. Of u behoort tot die grote hoop van duizend en één, wel van mensen geroepen, maar niet van God. En van dezulken zegt de Heere door de mond van de profeet Jeremia: “Ziet, Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de HEERE”, Jer. 23:32.

 

Kanttekening bij : Eén uit duizend

“Te weten, der vrome en trouwe leraars die niet velen te vinden zijn, daarom worden zij gezegd, één uit duizend te wezen.”

 

Toen Jacob, oud geworden zijnde, zijn einde voelde naderen, richtte hij zich tot zijn zielenvriend, Dirk, met deze woorden: “Dirk, voordat mijn stervensuur, dat naar ik geloven mag niet ver meer af is, aanbreekt, zou ik je willen verzoeken het sterfhuis te regelen en daarbij ook de leiding op je te nemen. Maar je moet me beloven dat je er geen optocht van zal maken. Je weet, Dirk, wat er in het Woord staat opgetekend over het uitdragen van die getrouwe knecht Stefanus. Mijn hartenwens is: zoals hij, zo ook mij.” Deze wens van Jacob is in vervulling gegaan. Hij is door enige godvruchtige vrienden ten grave gedragen. En we mogen hier wel neerschrijven: “Sela, om te doen gedenken: de godvruchtige Jacob in zijn laatste levensdagen nog werkzaam in die Christus verhogende zelfverloochening: “Hij moet wassen, maar ik minder worden”, Joh. 3:30.

 

 

 

A. Groeneveld