Joh. Bogerman (1576-1637) – voorzitter en vertaler OT

Posted by admin | | vrijdag 16 januari 2009 9:03 am

Johannes Bogerman (Upleward, 1576 – 1637) was een Nederlands theoloog, predikant en Bijbelvertaler. Hij kreeg bekendheid als voorzitter van de Synode van Dordrecht in 1618 en als vertaler van gedeelten van het Oude Testament in de Statenvertaling.

Bogerman werd geboren te Upleward in Oost-Friesland als zoon van Johannes Bogerman, een voormalig pastoor en later predikant. Bogerman was streng calvinistisch en fel bestrijder van aanhangers van afwijkende calvinistische en andere varianten van het christelijk geloof zoals de Socinianen, arminianen en doopsgezinden. Hij studeerde aan de universiteit van Franeker en was vervolgens predikant te Sneek (1599-1602), Enkhuizen (1603-1604) en Leeuwarden (1604-1634) en hoogleraar theologie aan de universiteit van Franeker (1634-1637). Hij was gehuwd met Grietje Piers en overleed kinderloos.

Op 1 maart 1605 werden de Friese gedeputeerden Wiarda en Oenema gecommitteerd om zich met Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg en Johannes Bogerman te vervoegen bij Jacobus Lautenbach, een aanhanger van het Socinianisme om hem te vragen of hij bij ‘sijne opinie en dwalinge’ bleef.

http://nl.wikipedia.org/wiki/Johannes_Bogerman
http://www.johannesbogerman-leeuwarden.nl/bogerman.pdf

Aan het werk!
De totale tijd die voor het vertalen nodig was, werd geschat op vier jaar. Het lag in de bedoeling drie maanden na afloop van de synode met het werk te beginnen. Niemand kon in 1618 echter vermoeden, dat deze tijdplanning een illusie zou blijken te zijn. Met meerderheid van stemmen werd besloten dat de vertalers zich gezamenlijk in een academiestad zouden vestigen, waar ze gebruik konden maken van een bibliotheek en tevens gemakkelijk de professoren in de theologie en in de Hebreeuwse en Griekse taal konden raadplegen.

Johannes Bogerman (1576 – 1637)
Praeses Bogerman waarschuwde de synodeleden dat ze bij de keuze van de vertalers niet slechts moesten letten op hun bekwaamheid als theoloog of hun talenkennis, maar minstens evenzeer op hun vrome en heilige levenswandel. De vergadering benoemde vervolgens Johannes Bogerman, Willem Baudartius en Gerson Bucerus tot vertalers van het Oude Testament. Jacobus Rolandus, Hermannus Faukelius en Petrus Cornelisz moesten het Nieuwe Testament en de apocriefe boeken in het Nederlands weergeven. Daarnaast wees de synode uit bijna alle provincies van ons land “overzieners” (= revisoren) aan die het vertaalwerk moesten controleren en waar nodig verbeteren.

Aan de Staten-Generaal werd het verzoek gericht medewerking te verlenen aan de uitvoering van de genomen besluiten. Feitelijk werd van de Staten verwacht, dat zij alle kosten zouden dragen die verbonden waren aan het vervaardigen van de nieuwe Bijbelvertaling en dat zij de kerken waarvan de predikant tot vertaler was verkozen, zouden schrijven “geen swaricheyt” te maken en hun dienaar des Woords tijdelijk van elke kerkelijk dienst vrij te stellen.

Wie nu denkt dat de zes predikanten snel aan de slag konden gaan, vergist zich. De Staten-Generaal hadden beslist geen haast. Pas in 1626 konden Bogerman en zijn beide collega’s een begin maken met het gemeenschappelijke werk aan het OT. Een jaar later werd de vertaling van het NT ter hand genomen. Toen waren Petrus Cornelisz en Hermannus Faukelius echter al overledenen. Festus Hommius en Antonius Walaeus hadden de lege plaatsen ingenomen.

IJverig kweten de “overzetters” zich van hun taak. Zo schreef Baudartius eens aan de dichter Revius: „Ick en hebbe mijn leven lanck noyt so geblockt als ick nu in mijne oude daeghen doen moet.” Augustus 1631 stief Bucerus. Bogerman en Baudartius zetten het werk toen samen voort. Een jaar later overleed Rolandus. De Staten-Generaal besloten dat ook hij niet vervangen zou worden. Hommius en Walaeus moesten met z’n tweeën het karwei afmaken.

Schutblad van de eerste druk, 1637.
In 1633 was het OT gereed en werden de revisoren naar Leiden ontboden om hun commentaar te geven. Bogerman voelde zich overigens erg verzwakt na zeven jaren van intensieve arbeid. Voor de revisie waren acht maanden uitgetrokken, maar dit bleek onvoldoende te zijn. September 1634 werd de correctie van het OT afgerond. Vervolgens werden de “overzieners” van het NT opgetrommeld. Sebastiaan Damman, de revisor namens Gelderland, bevond zich echter in Spaanse gevangenschap. Pas nadat hij door de Staten van Gelderland met grote moeite was losgekocht, kon ook hij naar Leiden vertrekken. Augustus 1635 werd de revisie van het NT beëindigd. In die tijd woedde de pest in de sleutelstad. In één week tijd moesten 1500 inwoners naar het graf worden gedragen. De revisoren en hun gezinnen zijn echter allen gespaard.

Na moeizame onderhandelingen werd besloten dat Pauwels Aertsz van Ravesteyn de Bijbel mocht drukken, maar hij moest dan wel van Amsterdam naar Leiden verhuizen! Toen volgde zo’n felle winter dat het onmogelijk bleek met de drukpers te werken. Op 17 sept. 1637 kon de Bijbel dan eindelijk aan de Staten-Generaal worden overhandigd. Deze hadden er overigens wel voor gezorgd dat als voorrede in de Bijbel een acte van authorisatie was opgenomen die door de Raad van State was opgesteld. Zij waren namelijk van mening dat de nieuwe vertaling enkel en alleen door hun beschikking was uitgevoerd en ook alleen door hen was bekostigd en daarvan moest iedereen goed doordrongen zijn. De voorrede heeft ertoe geleid, dat men ging spreken van de “Statenvertaling”. In hetzelfde jaar stierf Johannes Bogerman. Hij had zijn taak volbracht.

http://www.statenvertaling.net/vdvlis6.html