Synode van Dordt 1618-1619

Posted by admin | | maandag 6 september 2010 7:28 pm

De besluiten van de Dordtse Synode
Het eerste punt, dat op de vermaarde synode van Dordrecht in 1618 tot onderwerp van beraadslaging werd gemaakt, op grond van de door de synodes van Holland, Zeeland, Gelderland en Overijssel ingediende gravamina, betrof de zaak van de Bijbelvertaling. Het was op maandag 19 november. De zitting, waarin men met de eigenlijke behandeling der zaken een aanvang ging maken, werd door den preses, Johannes Bogerman, met een hartelijk en ernstig gebed geopend. Van eenvoudige en tevens diepe vroomheid getuigen zijn woorden, wanneer hij, uit naam van die achtbare vergadering van kerkelijke en politieke heren, van geleerden en theologen uit binnenland en buitenland, God aanroept:

Gebed van Johannes Bogerman
“Wij zijn Uw knechten, tot dit Uw werk door U geroepen, in Uw naam bijeengekomen. Van U alleen zijn wij in dit werk geheel afhankelijk. Zult Gij zovele harten, die op U vertrouwen, tot U opzien en Uw hulp in Uw eigen zaak afsmeken, teleurstellen en verlaten? Neen, Heere, dat zult Gij niet doen. Het tegendeel leert ons Uw Woord, en eveneens de Geest der aanneming tot kinderen en des geloofs, die Gij ons geschonken hebt. En al zoudt Gij niet op ons vooral acht geven (wat verre zij), zult Gij niet het oog slaan op de kudde Uwer weide, om wier wil wij hier bijeen zijn? Uw wijnstok is het, dien Gij geplant hebt met Uw hand … Maar waarlijk in onszelf zijn wij in al deze dingen één en al duisternis, en de onbekwaamheid zelve om iets goeds van heilzame aard te bedenken, te willen of te volbrengen. Wijs Gij dan, o Heere, in deze zware en hemelse arbeid ons de weg, die wij veilig kunnen inslaan, zonder gevaar vervolgen en op gelukkige wijze alsmede met een zuivere consciëntie ten einde toe aflopen. Geef ons, die in den naam Uws Zoons zijn vergaderd, overeenkomstig Uw beloften, Uw Geest, de Geest der waarheid, der wijsheid, der voorzichtigheid, der onderscheiding, des vredes en der liefde, als preses, als leidsman en als leraar. Open de ogen onzes verstands, ontsteek de fakkel der zaligmakende kennis in ons, en leid ons in Uw waarheid, opdat wij aanschouwen de wonderen Uwer wet. Maak onze wil vrij van alle aanklevende boosheid, wederspannigheid en halsstarrigheid. Buig en neig de wil tot die dingen, welke U welgevallig en aangenaam zijn. Wijd en heilig al onze begeerten ten Uwen gunste, opdat wij niets bedenken, overleggen, willen, verlangen, uitspreken en besluiten dan wat met Uw Woord overeenstemt, U aangenaam en Uw kerk bovenal nuttig is. Ontsteek ons in ijver voor Uw eer, in ijver voor Uw geboden, in ijver voor Uw kostbare waarheid, in ijver voor Uw huis, in ijver voor de vrede en de eensgezindheid, welke Gij wilt … Laat niet toe, o Vader, dat wij ooit, zelfs een haarbreed, hetzij naar links, hetzij naar rechts, van dat doel zouden worden afgevoerd door enige vleselijke begeerte of door wereldlijke overwegingen. Geef dat wij altijd mogen bedenken, dat wij bezig zijn voor het aangezicht van U en van Uw heilige engelen.”

Dit is de geest, in welke de synode haar werkzaamheden, ook voor wat de zaak van de Bijbelvertaling betreft, heeft aangevat.

Inleiding op de beraadslagingen
Johannes Bogerman (1576-1637), preses van de Dordtse Synode, vertaler voor het Oude Testament. Op zakelijke wijze leidde Bogerman daarna de kwestie bij de vergadering in. Hij herinnerde aan het feit, dat men in de omliggende landen in het bezit was van een goede Bijbelvertaling, terwijl daarentegen de Nederlandse, die niet uit de bronnen was geput, doch uit andere vertalingen afgeleid, wemelde van fouten en vlekken. Ook wees hij er op, dat, blijkens onderscheidene besluiten der synodes, reeds lang de behoefte aan een nieuwe overzetting werd gevoeld, maar dat er tot dusver, ondanks “groote en excessive costen,” van alle aangewende moeite “niets perfects becommen” was. Hij stelde vervolgens met nadruk de noodzakelijkheid van zulk een vertaling in het licht. De Nederlanders mochten immers in deze heilige aangelegenheid bij andere natiën niet achterstaan. Ook wanneer men met tegenstanders, als de Anabaptisten en de Roomsen, kreeg te maken, moest men zich met meer vrucht en met minder vrees voor schaamte op de Nederlandse Bijbel kunnen beroepen. Waren er buitendien niet verschillende predikanten, die geen enkele taal machtig waren, en die dus geheel waren aangewezen op een vertaalde Bijbel; en moest daarom niet, mede in hun belang, gezorgd worden voor een zuivere overzetting, opdat zij uit de tekst geen onjuiste opvattingen zouden afleiden? Argumenten waren er genoeg, om de noodzakelijkheid van deze arbeid met klem te betogen. Grotere moeilijkheid zou het wellicht opleveren, precies aan te geven op welke voet het werk moest worden verricht. De preses eindigde met aan de vergadering drie vragen voor te leggen. Of het ontwerpen van een nieuwe Bijbelvertaling noodzakelijk en in het belang der kerk zou zijn? Op welke wijze zij het best tot nut en welzijn der kerken kon uitgevoerd worden? En aan hoeveel, en dan nader aan welke personen deze taak moest toevertrouwd worden?

Eenstemmigheid over de noodzaak
Ten aanzien van het eerste vraagpunt bleek er in de synode een grote eenstemmigheid te heersen. Feitelijk was er slechts één onder de aanwezigen, die een volstrekt afwijkende mening deed horen. Dit was Frederici, die behoorde tot de afgevaardigden van de Remonstrantse groep uit de provincie Utrecht, en die in het verder verloop der synode een plaats zou krijgen onder de, geciteerde Remonstranten. Hij durfde, gelijk de Zwitserse afgevaardigde Breytinger bericht, beweren dat de oude en gebruikelijke vertaling zonder meer moest behouden blijven, omdat men tot dusver alles, wat tot de kennis der zaligheid nodig was, uit haar kon putten. Enkele stemmen pleitten verder voor het aanbrengen van slechts enige verbeteringen in de bestaande Bijbelvertaling, om op deze manier het geven van elke aanstoot te vermijden. Maar de inheemse afgevaardigden waren in dit opzicht volstrekt niet bevreesd. Voor hen stond het integendeel vast, dat de gehele Gereformeerde kerk in Nederland ten hoogste dankbaar zou zijn voor een nieuwe overzetting. Caspar Sibelius, predikant te Deventer, merkte kernachtig op, dat hij het beter achtte een nieuw gebouw van bijbelvertaling op te trekken dan de wanden der oude, lang gebruikte overzetting op te lappen en te herstellen.

Op de bezwaren uit de kring der boekdrukkers, die van de oude vertaling, gelijk zij beweerden, nog wel 80.000 exemplaren in voorraad hadden, waarvan te Dordrecht alleen niet minder dan 15.000 zouden berusten, is de synode niet ingegaan. Eenparig sprak zij als haar oordeel uit, dat een overzetting uit de grondtalen der Heilige Schrift beslist noodzakelijk was, en wel vanwege de eindeloze fouten, waarvan de oude vertaling krioelde. Zij voegde er echter deze restrictie aan toe, dat van de gebruikelijke vertaling alles gehandhaafd zou worden, wat, zonder aan de waarheid of aan de zuiverheid en eigenaardigheid der Nederlandse taal te kort te doen, kon behouden blijven. In het bijzonder bij de historische boeken des Ouden en voorts bij alle boeken des Nieuwen Testaments zou hierop moeten gelet worden.

De wijze van vertaling
Feitelijk maakte ik met de laatste opmerkingen reeds de overgang naar de resultaten, welke de bespreking van het tweede vraagpunt heeft opgeleverd. De twee onderwerpen lopen dan ook geheel in elkander over, en laten zich in de praktijk van elkander niet losmaken.

In verband met de wijze van uitvoering der noodzakelijk geoordeelde vertaling zag de synode zich voor verscheidene vraagstukken geplaatst, welke om een principiële oplossing vroegen. Daartoe stelde zij enige regels en wetten vast, welke de vertalers bij hun arbeid zouden hebben in acht te nemen. Zij moesten zich stipt en nauwgezet aan de oorspronkelijke tekst houden; eigenaardige Hebreeuwse en Griekse zegswijzen moesten zij, indien de duidelijkheid er tenminste niet onder leed en het Nederlandse taaleigen het toeliet, in de vertaling overnemen. Leverde dit echter bezwaren op, zo mocht toch niet verzuimd worden, op de kant de letterlijke uitdrukkingen naarstig aan te tekenen. De toevoeging van aanvullende woorden in de tekst behoorde zoveel mogelijk vermeden te worden; en voor het geval dit niet ging, moesten die enkele woorden met een ander lettertype worden gedrukt en tussen haakjes geplaatst, opdat zij van de eigenlijke tekst goed te onderscheiden zouden zijn. Boven elk boek en elk hoofdstuk moesten beknopte en nauwkeurige inhoudsopgaven geplaatst worden, terwijl overal op de kant de gelijkluidende plaatsen der Heilige Schrift zouden aangetekend worden. Ook zouden korte verklaringen mogen opgenomen worden ter toelichting van duistere uitdrukkingen en ter verduidelijking der gevolgde vertaling; doch de toevoeging van leerstellige opmerkingen werd nodig noch raadzaam geoordeeld.

De apocriefe boeken
Franciscus Gomarus (1563-1641). Op de Dordtse Synode pleitte Gomarus ervoor om de apocriefe boeken niet in de vertaling op te nemen. Vrij wat discussie veroorzaakte de kwestie der apocriefe boeken. Een sterke stroming, vooral vertegenwoordigd door een gezaghebbend man als de hoogleraar Franciscus Gomarus, pleitte voor een algehele weglating dezer boeken. Maar na een grondige bespreking, waarbij tal van argumenten voor en tegen dit gevoelen werden aangevoerd, besloot de synode, met meerderheid van stemmen, ook de apocriefe boeken opnieuw uit het Grieks te vertalen, al zou hierbij niet die nauwkeurigheid in acht genomen behoeven te worden, welke bij de overzetting der canonieke boeken vereist was. Vooral de overweging, dat men in dit opzicht liever niet van het tot dusver door de andere Gereformeerde kerken gevolgde gebruik wilde afwijken, heeft hierbij gewicht in de schaal gelegd. De synode verzuimde echter niet tevens de nodige maatregelen te treffen, om het wezenlijke onderscheid tussen deze beide reeksen van boeken duidelijk te doen uitkomen. De apocriefen zouden een afzonderlijk titelblad krijgen, waarop met ronde woorden werd uitgesproken dat men met menselijke geschriften te doen had. Bovendien zouden de lezers in een voorrede over het gezag dezer boeken alsmede over de dwalingen, welke zij bevatten, zorgvuldig worden ingelicht. Met hetzelfde doel zouden eveneens aantekeningen op de kant worden gezet, speciaal bij die plaatsen, waarop de Roomsen, in strijd met de waarheid der canonieke boeken, gewoon waren zich te beroepen. Zelfs uiterlijk zou het verschil met de Heilige Schrift worden aangeduid, en wel doordien men voor de druk een kleiner lettertype moest bezigen, alsmede dit gedeelte geheel afzonderlijk pagineren. Eindelijk werd nog bepaald, dat de apocriefen niet tussen de boeken des Ouden en die des Nieuwen Testaments, doch achter alle canonieke boeken van het Nieuwe Verbond hun plaats zouden ontvangen.

Er volgden nog enige beslissingen, betrekking hebbende op belangrijke kwesties van meer speciale aard, welke ik hier laat rusten, omdat zij elders in dit gedenkboek vanzelf ter sprake komen.

Werkwijze van de vertalers
Het derde vraagpunt, dat aan de orde werd gesteld, raakte het aantal en de taakverdeling der te benoemen vertalers. Men werd het er over eens, dit werk aan een zestal uiterst bekwame en vrome theologen op te dragen, van welke drie de overzetting van het Oude Testament zouden ter hand nemen en de drie overigen die van het Nieuwe Testament alsmede van de apocriefen. Opdat deze personen zich ten volle aan de arbeid der vertaling zouden kunnen geven, achtte de synode het nodig, dat zij, gedurende die tijd, van alle andere functies en werkzaamheden werden ontheven. De tijd, voor het voltooien van hun werk benodigd, werd op vier jaren begroot. De synode besloot echter geen bindende termijn voor te schrijven, maar in dit opzicht alles over te laten aan de trouw en de diligentie van de vertalers. Men nam aan, dat zij drie maanden na afloop der synode zouden kunnen beginnen. Zij zouden vervolgens elk kwartaal, ten bewijze van hun ijver, het telkens door hen vertaalde gedeelte aan de Staten-Generaal moeten tonen, om het daarna aan de revisoren toe te zenden. De roeping van deze overzieners zou het zijn, indien zij soms in dat vertalen te traag voortgang maakten, hen ernstig tot grotere naarstigheid op te wekken. Nog besliste de synode, dat de vertalers bij hun arbeid van de gewone volgorde, waarin de boeken in de Heilige Schrift voorkomen, niet zouden afwijken. Zij achtte de gedachte, welke blijkbaar door sommigen werd verdedigd, om met de moeilijkste Bijbelboeken aan te vangen, niet raadzaam. Met meerderheid van stemmen werd voorts overeengekomen, dat de vertalers zich gezamenlijk in een academiestad zouden vestigen, waar zij van een bibliotheek konden profiteren en eveneens gemakkelijk de professoren in de theologie of in de Hebreeuwse en Griekse talen raadplegen.

Vereisten en benoeming van de vertalers

Jacobus Rolandus (1562-1632).
Vertaler voor het Nieuwe Testament. Voordat de synode nu tot de benoeming van bepaalde personen overging, gaf de preses, naar ik vermoed in aansluiting bij wat reeds op vroegere, particuliere synodes was gepasseerd, aan de leden nog een wenk. Hij vermaande hen, rekening te willen houden niet uitsluitend met iemands bekwaamheid als theoloog of zijn knapheid in de talen, doch minstens evenzeer met zijn vrome en heilige levenswandel, want anders, zo verklaarde hij, zou deze hoogstgewijde arbeid der Bijbelvertaling aan de kerk minder welgevallig zijn.

Gekozen werden daarna, voor het Oude Testament, Johannes Bogerman, van Leeuwarden; Willem Baudartius, van Zutfen; en Gerson Bucerus, van Veere; en voor het Nieuwe Testament, Jacobus Rolandus, van Amsterdam; Hermannus Faukelius, van Middelburg; en Petrus Cornelisz, van Enkhuizen. Voorts wees de synode voor al deze personen eventuele plaatsvervangers aan, alsook uit elk der verschillende particuliere synodes, met uitzondering alleen van die van Drenthe, welke, op haar eigen verzoek, van deze arbeid werd vrijgesteld, een overziener voor het Oude zowel als voor het Nieuwe Testament. Tevens werd een regeling getroffen voor het geval dat van de benoemde vertalers en revisoren iemand door de dood werd weggenomen of door andere omstandigheden verhinderd.

De zorg voor een zuivere vertaling
In de zitting van de zeven en twintigste november, dus acht dagen nadat zij er een aanvang mee had gemaakt, kwam de synode met de aangelegenheid der Bijbelvertaling gereed. Uit alles blijkt dat zij, bij het nemen van haar beslissingen, met buitengewone nauwgezetheid is te werk gegaan. Een bijna angstvallige zorg legde zij aan de dag voor de tekst der Heilige Schrift, om die zo zuiver en ongerept mogelijk in handen te geven van het volk dat zelf geen toegang had tot de oorspronkelijke talen. Het was haar eerlijk streven, alle menselijke bijmengselen te weren en het indragen van eigen gedachten der vertalers te voorkomen. Het ging er haar ten diepste om, gelijk Bogerman het in zijn inleidende rede zo treffend heeft uitgedrukt, dat men ook in de Nederlandse taal God zou kunnen horen spreken.

Verzoek aan de Staten-Generaal
Er is nog één handeling der synode in deze zaak, welke ik hier aan het eind heb te vermelden. Zij besloot namelijk, uit naam der Nederlandse kerken, tot de Staten-Generaal het verzoek te richten, dat deze hun medewerking zouden verlenen tot de tenuitvoerlegging der genomen besluiten. Om dit verzoek, evenals nog andere rekwesten naar aanleiding van verschillende synodale beslissingen, ter bevoegder plaatse bekend te maken, werden in de namiddagzitting van de 27ste mei 1619 aangewezen Johannes Bogerman, Hermannus Faukelius en Festus Hommius, die respectievelijk preses, assessor en scriba der synode waren, aan wie verder nog, uit het college der professoren, werd toegevoegd de Leidse hoogleraar Johannes Polyander. Voorts benoemde de synode een commissie, welke tot taak had de bedoelde zaken, zo nodig, ook in het vervolg bij de Staten-Generaal nader aan te dringen. Hierin werden naast Hommius en Polyander, blijkbaar in plaats van Bogerman en Faukelius, die, wegens de afgelegenheid hunner woonplaatsen, deze taak bezwaarlijk zouden kunnen vervullen, opgenomen de predikanten Henricus Arnoldi, van Delft, en Henricus Rosaeus, van ’s-Gravenhage.

Hermannus Faukelius (1558-1625).
Assessor van de Dordtse Synode. Vertaler voor het Nieuwe Testament.
Faukelius overleed voordat het gezamenlijk werk aan de vertaling begonnen was. Nadat de synode op woensdag de negen en twintigste mei, op plechtige wijze, haar zittingen had gesloten, dienden reeds de dag daarna de genoemde deputaten hun verzoekschrift ter vergadering van de Staten-Generaal, “onse gebiedende Heeren”, in. Voor zover het op ons onderwerp betrekking heeft, luidt dit request aldus: “Ende alsoo by dese Synode oock noodigh bevonden is, dat de Nederlantsche kercken, na het exempel van alle Gereformeerde kercken van andere Natien ende Talen, moghen hebben een goede ende getrouwe ‘Oversettinge des Ouden ende Nieuwen Testaments’ in goet Nederlandsch uyt de originele Talen uytgedruckt, (gelyck oock in voorgaende Synoden Nationael dickwils is geresolveert, ende volgens dien dit werck door ordre van uwe Hooch Mog.en by wylen den Edelen Heere van Sanctaldegonde, ende na hem van Wernerus Helmichius ende Arnoldus Cornelij begonnen is geweest) so heeft de Synode tot dien eynde, opt goed vinden van uwe Hooch Mog.en gedeputeert drij kerckendienaren tot de Oversettinge des Ouden Testaments, ende noch drij andere tot de Oversettinge des nieuwen Testaments ende der Apocryphe Boecken, de welcke om dit werck te beter te voorderen, ende des te spoediger tselve te moghen voltrecken, onderdes souden vaceren van alle kerckelycke diensten, ende in een plaetse tsamen besoigneren: Ende alsoo tot sulck een werck, volgens dese ordre, merckelycke Oncosten sullen gedaen moeten worden, so versoeckt de Synodus mede dat uwe Hooch Mog. gelieve dese ordre goet te vinden, ende daartoe te ordonneren sodanighe pennigen als tot draghen van deselve costen noodigh sal wesen, ende boven dien te schryven aen de respective kercken, daer de Dienaren tot dit werck gedeputeert, in dienst zijn, dat deselve geen swaricheyt en willen maecken, om deselve onderdes van hare diensten so langhe te licentieren.”

In afwachting van de uitvoering
Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad, voordat de belangrijke besluiten der synode geëxecuteerd konden worden. Zich gehaast hebben de Hoogmogende heren niet, om de aanhangig gemaakte zaak ter hand te nemen. Want het ingediende verzoekschrift der synode is terstond weggeborgen in het archief. De drie maanden, welke de synode had aangenomen dat voldoende zouden zijn voor het nemen der voorbereidende maatregelen, zijn aangegroeid tot jaren. Dit uitstel was niet geheel onbegrijpelijk. Door andere belangen werd de aandacht der overheid in die jaren in beslag genomen. Eerst moest zij zich bezig houden met de deportatie der Remonstrantse predikanten en met allerlei maatregelen, welke met deze kerkelijke kwestie verband hielden. Daarna kwam, toen het twaalfjarig bestand ten einde liep, de hervatting van de oorlog met Spanje schatten geld voor zich opeisen.

Pogingen om te beginnen
Intussen droegen de kerkelijke vergaderingen er zorg voor, dat de zaak der Bijbelvertaling werd warm gehouden. Op de Hollandse synodes kwam zij, jaar op jaar, ter sprake. Reeds in 1620 werd er, zowel op de synode van Noord-Holland te Alkmaar als op die van Zuid-Holland te Gouda, een gravamen over deze aangelegenheid ter tafel gebracht. “Of men niet, zo luidde de vraag in Gouda, ernstig sal aenhouden daert behoort, dat de oversetting des bijbels eerstdaeg voortgang hebben mochte?” Het besluit in beide provincies was, dat dit verzoek aan de deputaten, welke door de nationale synode van Dordrecht hiertoe waren aangewezen, zou worden doorgezonden, opdat zij bij de Staten-Generaal de nodige aandrang in deze zouden uitoefenen. In gelijke geest werd, het volgende jaar, door de synode van Rotterdam opnieuw besloten; men zou de genoemde deputaten vermanen “dat het selfde werck, soo seer nodich ende dienstich voor de kercken deser landen zijnde, doch mochte bij de hant genomen ende voltrocken worden.”

Het vermoeden is wel uitgesproken, dat deze mannen in het behartigen van hun taak niet ijverig genoeg zouden zijn geweest. [8] Ik geloof echter, dat dit verwijt ten onrechte tot hen wordt gericht, gelijk uit de verdere gang van zaken nog nader zal blijken. Thans haal ik alleen aan het getuigenis van één hunner, Festus Hommius, die in 1624 aan Faukelius berichtte, hoe hij, en zijn mededeputaten, pas weder hadden “aengehouden, gelijck (zij) in de voorgaende jaren dickwils gedaen hebben, by de Hooch Mog. Heeren Staten Generael om te moghen hebben haer Hooch Mogd goede Resolutie op de poincten bij de selve Synode aen hare Hooch Mogd opgelevert, voornamelyck op ’t Stuck vande Oversettinge des Bijbels.” [9] Ik twijfel er niet aan, of ook in de jaren 1620 en 1621 hebben zij aan de opdracht der synodes, met alle naarstigheid, gevolg gegeven. De kerken hebben zich tegelijkertijd nog van een ander middel bediend, om het begeerde doel te bereiken. De synode van Haarlem in 1621 besloot namelijk er bij de Staten van Holland op aan te dringen, dat zij deze zaak wilden bevorderen en haar in de vergadering der Hoogmogende heeren ter tafel brengen. [10] Tevens verzocht men de synode van Gelderland, op dezelfde wijze in haar provincie te handelen. Aan dit verzoek heeft daarna de synode van Nijmegen in 1622 inderdaad voldaan, door bij het Hof van Gelderland in de aangeduide zin aandrang uit te oefenen.

Festus Hommius (1576-1642).
Scriba van de Dordtse Synode. Nam de plaats in van Petrus Cornelisz
als vertaler voor het Nieuwe Testament. Voordat Gelderland zich toen hiermede had kunnen inlaten, hadden de synodale deputaten bij de Staten-Generaal reeds iets gedaan gekregen. Door deze Hoogmogenden, zo kon toch in datzelfde jaar op de synode van Gorinchem, alwaar Festus Hommius zelf als afgevaardigde der classis Leiden tegenwoordig was, gerapporteerd worden, was goede hope gegeven, dat door hen “tot die oversettinghe des bibels ordre gestelt zal worden”. Die “goede hope” bleek echter voorlopig niet meer dan een morgenwolkje te zijn. De begeerte naar de nieuwe Bijbelvertaling schijnt trouwens in de kerken niet overal even sterk geleefd te hebben. Althans toen de synode van Amsterdam in 1622 pogingen in het werk stelde, om uit alle particuliere synodes afgevaardigden bijeen te brengen, die de zaak bij de Staten-Generaal ernstig zouden bepleiten, was het resultaat niet bepaald bemoedigend te noemen. Want in het volgende jaar moesten de deputaten op de synode van Hoorn in hun verslag klagen, dat zij, met welke naarstigheid zij van hun kant ook waren te werk gegaan, alleen van Overijssel antwoord hadden ontvangen.

Sixtinus Amama
Dat inderdaad verscheidenen tegenover de zaak ener nieuwe Bijbelvertaling een vrij koele houding innamen, hiervoor meen ik nog een ander bewijs te kunnen bijbrengen. In 1623 heeft Sixtinus Amama, die aan de Universiteit te Franeker hoogleraar was in de Hebreeuwse taal, onder de titel: ‘Bybelsche Conferentie’, een boek uitgegeven, waarin hij het gebrekkige der bestaande Nederlandse Bijbelvertaling aantoonde en het pleit voerde voor “de noodtwendicheyt der verbeteringhe deser Oversettinghe”. [13] Hij trachtte nu van te voren een aanbeveling voor dit boek te verkrijgen van de theologische faculteit te Leiden. In de missive, welke hij tot dat doel aan deze faculteit richtte, gaf hij onder meer uiting aan zijn verontwaardiging over het feit, dat het werk der nieuwe overzetting zo langzaam voortschreed. De schuld hiervan meende hij te moeten zoeken niet alleen bij de tegenstanders, die als voorwendsel gebruikten dat zulk een vertaling allerlei ergernis zou verwekken, of dat zij enorme kosten met zich medebracht, maar evenzeer bij sommige voorstanders, die de oude vertaling nog zo kwaad niet vonden. Amama’s bedoeling met zijn geschrift, zo verzekerde hij, was daarom tweevoudig. Hij wilde de Staten-Generaal en de Prins aansporen om de nieuwe vertaling te bevorderen, en tevens bij het volk en de halven “het ijs der ergernissen” breken, terwijl aan allen zou worden duidelijk gemaakt welk een grote schat een nauwkeurige vertaling wel betekende.

Zijn er dus stellig mensen geweest, die om de geringe voortgang, welke de zaak der Bijbelvertaling had, niet treurden, het staat evenzeer vast, dat zij met deze mening in de leidende kringen der kerk over het geheel geen instemming vonden. In het aangehaalde boek van Amama staat een brief opgenomen, die de predikanten van Leeuwarden hem op de 19de november 1623 hadden geschreven. Zij spreken hierin hun hoop uit, dat de Generale Staten door zijn geschrift bewogen zouden worden, om de lang begeerde Bijbelvertaling door hun gezag eindelijk aan de kerken te verschaffen.

Heeft Amama met zijn boek in de aangegeven richting ook metterdaad enige invloed uitgeoefend? Dit valt bezwaarlijk met zekerheid uit te maken. In elk geval zien wij in 1624 de Hoogmogende heren ten opzichte van deze aangelegenheid een gunstige resolutie vaststellen. Maar ik voor mij neem eerder aan, dat hierop van nog wel zoveel invloed zal zijn geweest de aandrang, die de officiële vertegenwoordigers der kerk onvermoeid zijn voortgegaan op de bevoegde instanties te oefenen.

Nieuwe pogingen
Want de bewijzen zijn er, dat de bedoelde deputaten dit ook na 1622 hebben gedaan. Zij hebben toen zelfs een zeer krachtige poging aangewend om hun doel te bereiken. Dit geschiedde in opdracht der Zuid-Hollandse synode, welke in 1623 te Brielle vergaderde. In de handelingen dezer synode heeft Voetius, die haar als scriba diende, opgetekend, dat men de deputaten zou verzoeken nog eenmaal “de nootwendicheyt van dit soo treflijck werck” aan de Staten-Generaal te remonstreren, om dan vervolgens hun wedervaren aan alle particuliere synodes, ofwel aan haar deputaten, bekend te maken, “op dat dieselve met elcandren mochten delibereeren, wat vorder in de sake soude te doen staen”. Aan deze wenk is, gelijk aan de volgende synode te ’s-Gravenhage werd gerapporteerd, na herhaalde aanmaning van de kant der Zuid-Hollandse deputaten in werkelijkheid gevolg gegeven. Er is een remonstrantie opgesteld en daarna bij de Staten-Generaal ingediend. Het resultaat was, gelijk ik reeds terloops opmerkte, een bepaald besluit dezer Hoogmogende heren, dat op de elfde mei 1624 werd genomen.

Deze resolutie gaf echter bij lange na niet, wat de synode van Dordrecht indertijd met klem als haar begeerte had kenbaar gemaakt. Zij hield namelijk in, dat de benoemde personen voor zichzelf het werk van de vertaling zouden moeten aanvatten, en dat zij daarna, eens in het halfjaar, konden bijeenkomen om hun werk onder elkander te vergelijken. Daarom laat het zich verstaan, dat men zich op de synode te ’s-Gravenhage met deze regeling slechts kwalijk ingenomen toonde. Tot een zelfstandig optreden in deze zaak was die vergadering evenwel niet gerechtigd. De aangelegenheid raakte alle kerken in den lande gemeenschappelijk. Vandaar dat de synode besloot zich opnieuw te wenden tot de deputaten der nationale synode, om bij hen te bewerkstelligen, “dat diegeene, die tot de oversetting voorsz. geordonneert sijn, bij de anderen mogen comen, om te besien of sij de inhout der apostille ofte resolutie voorsz. sullen connen naercomen, offte een ander expedient middel connen beramen, opdat alsoo indien sij eenen goeden wegh connen vinden, elck van haer den Synodo waeronder hij resorteert sulcx aendiene, ende haer advijs daerop ontfangen hebbende, alsdan voorts met de andren overleggen, hoe sij dit nodige werck ten effecte sullen brengen.”

Inwilliging van het verzoek

Antonius Walaeus (1573-1639). Nam de plaats in van Hermanus Faukelius als vertaler voor het Nieuwe Testament. Eerst in mei 1625 mocht het de bedoelden deputaten gelukken, deze vergadering tot stand te brengen. Hier bleken toen de aanwezige vertalers van oordeel te zijn, “dat se het werc niet en souden connen behoorlic aenvangen ende volbrengen, ofte sij souden moeten in een plaetse bij malkanderen sijn ende besoingeren.” Leiden werd hiertoe wel de meest aangewezen stad geacht. Daar woonden twee der vertalers, te weten Festus Hommius en de hoogleraar Antonius Walaeus, die de opengevallen plaatsen der overleden predikanten, van Petrus Cornelisz, en van Faukelius, zouden moeten innemen. En wat de overige vier betreft, dezen zouden gedurende de jaren, welke nodig waren voor de uitvoering hunner speciale opdracht, van hun gewone arbeid tijdelijk moeten worden ontheven en zich in Leiden moeten vestigen.

In deze zin hebben daarna de deputaten zich gehaast met de Staten-Generaal in overleg te treden. Gevolg hiervan was, dat hun verlangen, bij resolutie van de achttienden juli 1625, volkomen werd ingewilligd. Toen dit alles op de synode der Zuid-Hollandse kerken, welke, drie dagen later, te Woerden, onder het presidium van Festus Hommius, vergaderde, werd medegedeeld, toonde men zich over deze “goede resolutie” ten hoogste verblijd.

Die blijdschap was, na al de opgedane ervaringen, alleszins begrijpelijk en, vanwege het uitzicht, dat hiermede geopend werd op de verwezenlijking van de met zo heilige ernst genomen besluiten van de Dordtse synode, ten volle gerechtvaardigd.

Het werk kan beginnen
Thans kon met het eigenlijke werk der vertaling een aanvang worden gemaakt, of, juister uitgedrukt, kon dit werk met krachtiger energie worden aangevat en ten einde gevoerd. Want geheel stil gezeten hadden de vertalers in deze jaren van wachten niet. Er zijn verschillende aanwijzingen, waaruit dit valt op te maken. Ik deel hier alleen mede, wat dienomtrent op de synode van Gorinchem in 1622 is verhandeld. Men vernam in deze vergadering – en men kon het hier weten, want, gelijk ik reeds vertelde, Hommius had in haar midden zitting als afgevaardigde der classis Leiden – , dat “alrede bij enighe van de broederen, welcke in Synodo Nationali gestelt zijn tot de voorsz. oversettinghe, daerinne vrij veel is gedaen”. Dit bericht was toen aanleiding, dat de deputaten der synode verzocht werden, dat zij de genoemde broeders zouden “ aenporren den loopenden een spore te geven, ten eynde dat hoochnodige werck moge tot dienst der kercken hier te landen eenmael voltrocken worden.”

Vele bijzonderheden van deze particuliere voorstudie zijn ons niet bekend. Zij zal, zonder enige twijfel, aan het moeizame werk, dat de vertalers in Leiden wachtte, ten goede zijn gekomen. Vast staat, helaas, eveneens, dat dit werk niet van álle verrichte voorstudie profijt heeft kunnen trekken. Want Faukelius, van wie men voor deze arbeid, terecht, grote verwachtingen koesterde, en die, gelijk Hommius hem schreef, “al over langhe in dat stuck geoeffent” was en daarvan “een goed proeffstuck” had geleverd, [15] werd kort te voren, op de negende mei 1625, door de onverbiddelijke dood weggenomen.

Noten
[8] Dr. H. H. Kuyper, ‘De Post-acta’, blz. 287.

[9] Dr. P. J. Wijminga, ‘Festus Hommius’, Bijl., blz. XXI. De cursivering is van mij.

[10] N. Hinlópen, ‘Historie van de Ned. overzettinge des Bijbels’, blz. 84.

[11] J. Anspach, in: ‘De Navorscher’, XXVII, blz. 303.

[12] N. Hinlópen, a.w., blz. 85.

[13] Amama gaf in 1625 een verbeterde Bijbelvertaling uit; hierin nam hij voor het Nieuwe Testament de reeds vermelde vertaling van Faukelius uit 1617 op, “alsoo deselvige veel correcter is als de oude, ende van veel seer begeert ende gepresen wordt”.

[14] Dr. A. Eekhof, ‘De theologische faculteit te Leiden in de 17de eeuw’, blz. 42, 43 en 84*.

[15] Dr. P. J. Wijminga, a.w., Bijl., blz. XXII.

http://www.getrouwevertaling.nl/sv-sv1937nauta-2.html