Christen en getrouw op de ijdelheidskermis

Posted by admin | | zaterdag 25 oktober 2008 12:57 pm

Evangelist bemoedigt Christen en Getrouwe.

Toen nu deze woestijn bijna ten einde was, keek GETROUWE juist achterom en zag iemand naderen, die hij van verre herkende.

“Ha!” zei hij tot zijn reisgenoot, “wie komt daar ginds?”

CHRISTEN keek om en zei: “Hé, dat is EVANGELIST, mijn goede vriend.”

“Ja, en ook de mijne,” antwoordde GETROUWE, “want hij was het die mij op de weg naar de poort hielp.”

Intussen kwam EVANGELIST bij hen, en groette hen zo: “Vrede zij ulieden, zeer beminden en vrede zij hen die met u zijn.”

CHRISTEN antwoordde: “Welkom, welkom, mijn goede EVANGELIST! Het zien van uw gezicht brengt mij in de gedachten uw oude vriendschap en onvermoeide arbeid voor mijn eeuwig welzijn.”

“Duizendmaal welkom!” riep GETROUWE, “hoe aangenaam is uw gezelschap, o zoete EVANGELIST, voor ons arme pelgrims!”

Toen zei EVANGELIST: “Hoe is het zoal met u gegaan, vrienden, sedert ik afscheid van u nam? Wat hebt u zoal ontmoet en hoe hebt u zich daarin gedragen?

Toen CHRISTEN en GETROUWE hem alle dingen, die hun op de weg overkomen waren, alsmede met welke moeilijkheden zij daar gekomen waren, verteld hadden, ontvingen zij van EVANGELIST ten antwoord: “Ik ben oprecht blij, niet omdat u met zovele verzoekingen geworsteld hebt, maar omdat u overwinnaars geweest zijt en niettegenstaande vele zwakheden, volhard hebt in deze weg tot nu toe. Ik zeg, dat ik hier oprecht blij over ben en wel om mijnentwil en om uwentwil. Ik heb gezaaid en u hebt gemaaid; de dag komt, dat beiden, hij die zaait en zij die maaien, zich te zamen verheugen zullen (Joh.4:36), dat is, indien u volhardt; ter bekwamer tijd zult u maaien, als u niet verslapt (Gal.6:9).

De kroon is u voorgesteld en het is een onverderfelijke (1Cor.9:24-27). Loopt dan alzo, dat u haar mag verkrijgen. Daar zijn sommigen, die naar de kroon schijnen te lopen en nadat zij al ver gelopen hebben, komt er een ander en neemt hun kroon. Houdt daarom wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme (Openb.3:11). Gij zijt nog niet buiten bereik van de duivel. Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde (Hebr.12:4). Laat het koninkrijk u steeds voor ogen zijn en gelooft zekerlijk de dingen die voor u nog onzichtbaar zijn. Laat niets van wat aan deze zijde van de andere wereld is, plaats nemen in u; voornamelijk, let toch wel op uw eigen hart en op zijn uitgangen, want dat is bedrieglijk, meer dan enig ding en zeer goddeloos. Zet uw aangezicht gelijk een rotssteen. U hebt alle kracht in hemel en op aarde aan uw zijde.”

CHRISTEN bedankte hem voor zijn vermaning, maar zei meteen, dat zij wel wilden, dat hij voortging met tot hen te spreken, opdat zij daardoor geholpen mochten worden in het overige van hun weg, te meer, daar zij wisten, dat hij een profeet was en hun kon voorzeggen, wat hun nog zou overkomen en hun leren, hoe zij het konden weerstaan en te boven komen. Met dit verzoek stemde GETROUWE in en EVANGELIST sprak als volgt: “Mijn zonen, u hebt de waarheden van het Evangelie u horen voorstellen, dat u namelijk door vele verdrukkingen moet ingaan in het Koninkrijk der Hemelen (Hand 22); en wederom dat u in iedere stad banden en verdrukkingen aanstaande zijn (Hand.20:23); en daarom kunt u niet verwachten, dat u deze uw pelgrimsreis lang zult voortgaan, zonder dit op de een of andere manier te ondervinden. Enige van deze getuigenissen hebt u al in u bewaarheid gezien en daar zullen er spoedig nog meer volgen. Want u bent nu bijna aan het eind van deze wildernis en dan zult u komen in een stad, die u dan ook terstond voor u zult zien; in die stad zult u omringd worden door vele vijanden, die hard op u aandringen zullen, ja u zullen willen doden; en weest daarvan verzekerd, één van u of u beiden moet het getuigenis, dat u draagt, met zijn bloed bezegelen. Maar wees getrouw tot de dood en de Koning zal u geven de kroon des levens (Openb.2:9,10). Wie daar sterft (ofschoon het een onnatuurlijke dood zal zijn en zijn pijnen zeer smartelijk) zal er beter aan toe zijn, dan zijn metgezel; niet alleen omdat hij het eerst aan de Stad des Hemels komen zal, maar ook omdat hij veel ellende ontkomen zal, die de andere in het verdere van zijn reis zal moeten doorstaan.

Maar als u in de stad zult gekomen zijn en daar vervuld vinden, wat ik u voorzegd heb, gedenk dan aan uw vriend, gedraag u als mannen en beveel de bewaring van uw ziel aan uw getrouwe Schepper met weldoen (1Petr.4:19).”

De IJdelheidskermis.

Toen zag ik in mijn droom, dat zij, zodra zij uit de woestijn kwamen, aanstonds een stad voor zich zagen. Het was de stad IJDELHEID. In deze werd een kermis gehouden, die genaamd werd de IJDELHEIDSKERMIS, en ging het hele jaar door. Want de stad, waarin zij gevierd wordt, is lichter dan ijdelheid (Jes.40:17) en alles wat daardoor komt en verkocht wordt, is niets dan ijdelheid (Pred.1:14); volgens het zeggen van de wijze man: alles is ijdelheid (Pred.2:11-17).

Deze kermis is niet onlangs opgericht, maar is al zeer oud. Ik zal u iets zeggen over haar oorsprong.

Ongeveer vijfduizend jaar geleden waren er pelgrims die wandelden naar de Stad des Hemels, zoals nu deze twee waarde mannen doen; en BEELZEBUB, APOLLYON en LEGIO met hun gezelschap, bemerkende aan de koers, die deze pelgrims hielden, dat hun weg tot die Stad door de stad IJDELHEID lag, vonden goed, daar een kermis of jaarmarkt op te richten, waarop allerlei ijdelheid te koop zou zijn en die het hele jaar zou duren. Daarom vindt men daar allerlei koopmanschap, als: huizen, hoven, bedrijven, plaatsen, eer, bevorderingen, titels, landschappen, koninkrijken, lusten en allerlei vermakelijkheden, onkuisheden, dartelheden, vrouwen, mannen, kinderen, meesters, dienaars, leven, bloed, lichamen, zielen, zilver, goud, paarlen, kostelijke gesteenten en wat niet al.

En er is nog meer: op deze kermis is altijd te zien huichelarij, bedrog, schouwspelen, dansen en springen, gekken, apen, boeven, schelmen van allerlei slag. Hier zijn te zien – en dat voor niets – dieven, moordenaars, overspelers, meinedigen, allen te zamen van een bloedrode kleur.

En zoals op kermissen van minder belang verscheidene wijken en straten zijn, elk met zijn eigen bijzondere naam, waarin zulke en zodanige waren te koop zijn en geveild worden, zo hebt u hier ook zekere wijken, straten en verscheidene plaatsen (namelijk landschappen en koninkrijken), waar de waren van deze kermis het gemakkelijkst en meest te verkrijgen zijn. Hier zijn de Engelse wijk, de Franse wijk, de Italiaanse wijk, de Spaanse wijk, de Duitse wijk, die elk hun bijzondere ijdelheden aanbieden. En zoals er op andere kleine kermissen iets is, dat het voornaamste en overvloedigste is van de hele kermis, zo wordt de waar en koopmanschap van Rome in deze kermis het meest gezocht en gevonden, alleen het Engelse en enige andere volken, hebben er niet veel belangstelling voor. De weg nu naar de Hemelstad ligt, zoals ik zei, door de stad, waar deze lustige kermis wordt gehouden; en zij, die naar dat Hemels Vaderland willen reizen, zonder deze stad te passeren, zouden noodzakelijk uit de wereld moeten gaan (1Cor.5:9,10). De Koning der Koningen zelf, toen Hij, hier beneden zijnde, naar zijn eigen land reisde, ging door deze stad daarheen en dat ook juist op een kermisdag. Ja, daar was er ook een – ik meen, dat het BEELZEBUB was, de grote heer van deze kermis – die Hem aanriep om van zijn ijdelheden te kopen; ja, om Hem wel Heer van deze kermis te maken, als Hij hem alleen maar eerbied wilde bewijzen, wanneer Hij door deze stad ging. Ja, omdat Hij zulk een eerbiedwaardig persoon was, leidde BEELZEBUB Hem van wijk tot wijk en toonde Hem in korte tijd al de koninkrijken van de wereld (Luc.4:5,6 en 7), opdat Hij, indien mogelijk, deze Gezegende verlokken mocht, om de een of andere ijdelheid te kopen. Maar Hij had geen zin in deze handel en daarom verliet Hij de stad zonder op de kermis ook maar één stuiver aan ijdelheid te besteden. Deze kermis dan is zeer oud, van een langdurige gewoonte en zeer groot.

De pelgrims, zoals ik tevoren zei, moesten door deze kermis; gelijk zij ook deden. Maar zie, zodra zij hun voeten erop gezet hadden, kwam er een grote opschudding onder al de kermisgasten; ook was de stad zelf rondom hen geheel beroerd; en wel om verscheidene redenen.

Allereerst: de pelgrims waren gekleed in een gewaad, geheel verschillend van het gewaad van de mensen, die hier kermis hielden; iedereen zag hen daarom aan, alle ogen richtten zich op hen: sommigen zeiden, dat het zotten en gekken waren, anderen beweerden: het zijn buitenlanders. (1Cor.2:7,8).

Ten tweede waren zij niet minder verwonderd over hun taal. Want daar waren er maar weinigen, die hen verstaan konden; zij spraken natuurlijk de tale Kanaäns en zij die hier kermis hielden, waren mensen van deze wereld, zodat zij elkaar van het ene einde van de kermis tot het andere niet konden verstaan.

Ten derde. Wat echter de kooplieden niet weinig verbaasde, was, dat deze pelgrims al de waren, die hier werden geveild, van zeer weinig belang achtten; ja van zo weinig belang, dat zij die niet eens wilden aanzien; want als men hen toeriep, dat zij wat zouden kopen, staken zij hun vingers in de oren en riepen: Wend mijn ogen af, opdat zij geen ijdelheid zien (Ps.119:37); en opwaarts ziende gaven zij te kennen, dat hun burgerschap en wandel in de hemel was (Fil.3:19,20).

Daar was er een, die hun gedrag opmerkte en zich spottende tot hen keerde, en zei: “Mannen, wat wilt u kopen?” Zei zeiden tot hem met een ernstig gezicht: “Wij kopen de waarheid” (Spr.23:23). Dit gaf gelegenheid, om deze mannen des te meer te verachten; sommigen staken er de gek mee, anderen beschimpten hen, weer anderen spraken zeer verachtelijk van hen beiden; daar waren er ook, die anderen aanhitsten om hen te slaan; kortom ten laatste geraakte alles in beweging en kwam er grote opschudding en wanorde op de kermis. Dit werd terstond aan de grote heer van de kermis geboodschapt, die er direkt op afkwam en enige van zijn getrouwste vrienden beval, de mannen te onderzoeken, om wie de kermis zo in wanorde was geraakt. Zij werden daarop gegrepen, om ondervraagd te worden; en zij, die hen vasthielden, vroegen hun, waar zij vandaan kwamen en waar zij heen wilden en ook wat zij daar in zo’n ongewone gestalte deden. Zij antwoordden, dat zij pelgrims en vreemdelingen waren in de wereld, dat zij naar hun eigen vaderland gingen, naar het Hemelse Jeruzalem en dat zij de lieden van deze stad, noch ook iemand van de handelaars, enige reden gegeven hadden, om hen te mishandelen en hen in hun reis op te houden; tenzij het hierom was, dat zij iemand, die hun gevraagd had, wat zij kopen wilden, geantwoord hadden: wij kopen de waarheid. Doch zij, die daar zaten om hen te ondervragen, geloofden niet anders, dan dat zij gek of dol waren, of lieden, die daar gekomen waren om de gehele kermis in verwarring te brengen.

Dus grepen zij hen beet en sloegen hen; zij zetten hen ook in boeien tot een schouwspel voor al de kermisgasten. Daar stonden zij geruime tijd en waren allemans spot, het voorwerp van ieders boosheid en wraak, terwijl ze bekogeld werden met slijk en drek. De grootvorst van de kermis lachte intussen om al wat hun overkwam. Doch zij waren zeer verdraagzaam en vergolden geen kwaad met kwaad of schelden met schelden; maar integendeel zegenden zij (1 Petr.3:9); zij gaven goede woorden voor kwade en bewezen vriendschap aan hen, die hun ongelijk deden. Waarop enigen van hen, die ook op de kermis waren, de zaken wat dieper inziende en niet zozeer met vooroordelen bezet als de anderen, het ergste slag wat begonnen tegen te spreken en te berispen, die daarover zeer nijdig werden en ook dezen aanvatten, hen even kwaad achtende als zij, die nu in de boeien stonden, terwijl ze riepen dat zij wel vrienden van hen schenen en ook deelgenoten zouden worden voor hun ongeval. De anderen zeiden daarop, dat zij, wat hun betrof, niet anders konden zien, of het waren bedaarde en bezadigde mannen, die niemand enig kwaad doen wilden en dat velen van hen, die ook ter kermis waren gekomen, veel eerder verdiend hadden in de boeien te zitten, ja op de kaak te slaan, dan zij, die daar nu zo mishandeld werden. Na verscheidene woorden, die over en weer gingen (deze twee mannen hielden zich intussen zeer voorzichtig en gematigd), raakten zij handgemeen onder elkaar, waarbij sommigen zelfs gekwetst werden.

Toen werden de arme pelgrims weer voor hun rechters getrokken en daar aangeklaagd, als schuldig aan het laatste oproer op de kermis. Dus sloegen zij hen zeer erbarmelijk, sloten hen in ijzers en lieten ze in de ketenen door de stad op en neer slepen, tot een voorbeeld voor anderen, om er zo de schrik in te brengen en te beletten, dat iemand zich voor hen uitsprak of zich bij hen voegde. Maar CHRISTEN en GETROUWE gedroegen zich ook voorzichtig en ontvingen deze oneer en schande met zoveel zachtmoedigheid en verdraagzaamheid, dat zij er verscheidene, hoewel weinig in vergelijking met de rest van dit kermisvolk, aan hun zijde kregen. Dit maakte de anderen des te vuriger en woedender zodat zij besloten deze twee mannen te doden, waarop zij hen dreigden, dat noch boeien noch kaakslag hen helpen zou, maar dat zij zouden sterven, omdat zij al dit kermisvolk zo bespotten. Hierna zetten zij de mannen tot nader order weer in de boeien. Men sleurde ze dan weg en zette ze met de voeten in de stok.

Toen zij daar zaten, herinnerden zij zich, wat zij van hun getrouwe vriend EVANGELIST gehoord hadden en werden door zijn voorzegging te meer bevestigd in hun weg en in het lijden dat hen daarin ontmoette. Zij troostten elkaar ook daarmee, dat hij, die weldra de dood sterven zou, juist daarom des te gelukkiger zou wezen. Dus wenste elk maar bij zich zelf, dat hij daartoe geroepen mocht worden. Maar zij gaven zich over aan de alwijze beschikking van Hem, die alle dingen regeert, en waren zeer stil en tevens vergenoegd, om te blijven inde weg, waarin zij zich nu bevonden tot de tijd, dat het Zijn welbehagen zou wezen, hun weg te veranderen. Toen de gelegene en bestemde tijd gekomen was, haalde men hen weer op voor onderzoek, teneinde hen te veroordelen. Hun vijanden en beschuldigers stonden met hen voor de rechter, die genaamd was heer DEUGDHATER; de beschuldigingen van de aanklagers waren meestal dezelfde, wat de hoofdbeschuldiging betreft; alleen verschilden zij iets in de omstandigheden. De voornaamste zaken waren deze:

Dat ze vijanden en afbrekers van hun handel waren; dat zij oproer en verdeeldheid hadden aangericht in de stad; dat zij zich al een partij gemaakt en enigen overgehaald hadden tot hun gevaarlijke inbeeldingen en verachting van de wet van hun vorst.

Hierop antwoordde nu GETROUWE, dat zij zich nergens tegen gekant hadden, dan tegen wat strijdig was met de wil van Hem, die hoger is dan de hoge. “En,” zei hij, “wat die opschudding betreft, die heb ik niet verwekt, want ik ben een man van vrede. Zij, die voor ons spraken, waren bewogen door de waarheid en het gezicht van onze onschuld en zij hebben zich gewend van een ergere tot een betere weg. Wat betreft de koning en overste, waar u van spreekt, aangezien dit BEELZEBUB is, de vijand van onze Heere, zo verfoei ik hem met al zijn engelen.”

Toen werd een proclamatie uitgevaardigd, die inhield, dat een ieder, die iets te spreken had vóór zijn koning tegen de gevange, die nu voor de rechtbank stond, daar zou verschijnen en zijn bewijzen tegen hem inbrengen. Zo kwamen er drie getuigen te voorschijn, namelijk NIJD, BIJGELOOF en MOOIPRATER. Men vroeg hun, of zij de gevangene, die voor de rechtbank stond, ook kenden en wat zij te zeggen hadden voor hun heer en koning tegen deze man.

NIJD had de voorrang en zei: “Mijnheer, ik heb deze man lang gekend en wil voor deze geachte vergadering onder ede getuigen, dat hij is. . . ”

“Kalm aan,” kwam de rechter tussenbeide, “leg eerst de eed af.” Dat deed hij en ging toen aldus voort: “Deze mens, Mijnheer, hoewel hij een schone naam draagt, is een van de snoodste in ons land; hij geeft geen acht op vorst noch volk, op wet noch gewoonte, maar doet alles, wat hij maar kan om iedereen zijn trouweloze opvattingen, die hij gewoonlijk grondregels van geloof en heiligheid noemt, in te prenten. En in het bijzonder heb ik hem zelf eens horen volhouden, dat heiligheid en de gewoonten van onze stad IJDELHEID lijnrecht tegenover elkaar staan en onmogelijk verenigd kunnen worden. Hiermee, Mijnheer, veroordeelt hij niet alleen onze loffelijke handel, maar ook ons allen, die daaraan deelnemen.”

De rechter vroeg, of er nog meer te zeggen was. Hij antwoordde: “Ja Mijnheer, doch ik wil het hof niet lastig vallen. Evenwel, als het nodig is, wil ik, als deze andere goede lieden hun bewijzen hebben ingebracht, liever dan, als er iets zou ontbreken om hem te kunnen doden, mijn getuigenis tegen hem verder uitbreiden.”

Daarop werd hem bevolen buiten even te blijven wachten.

Toen riep men BIJGELOOF, aan wie de rechter beval de gevangene aan te kijken en daarop vroeg hij, wat hij had te zeggen voor de koning, tegen hem. Hij legde eerst zijn eed af en begon toen aldus:

“Mijnheer! Ik ben niet zo bekend met deze man en heb ook nooit begeerte gevoeld hem onder mijn kennissen te hebben; evenwel weet ik dit, dat hij een pest is onder het volk, door enige gesprekken, die ik dezer dagen met hem hield, hier in deze stad. Want toen ik met hem sprak, hoorde ik hem zeggen, dat onze godsdienst niet deugde en dat men God daarmee niet behagen kon. Uit welke woorden dan volgt, Mijnheer, zoals uw edelachtbare wel weet, dat wij onze godsdienst tevergeefs doen, dat wij nog in onze zonde zijn en eindelijk eens verdoemd zullen worden! Zie, dat is het, wat ik tegen hem te getuigen heb.”

Toen werd MOOIPRATER binnen geroepen en nadat hij zijn eed had afgelegd werd hem bevolen te zeggen, wat hij wist ten dienste van hun heer en koning tegen de man, die daar voor de rechtbank stond.

“Mijnheer en alle gij edelen!” zei hij, “ik heb deze gast lang gekend en vele dingen horen zeggen, die niet gezegd behoren te worden. Hij heeft onze edele vorst BEELZEBUB veracht en zeer smadelijk gesproken over diens waarde vrienden, namelijk de heer OUDE MENS, de heer VLESELIJK VERMAAK, de heer ONKUIS, de heer BEGEERTE TOT IJDELE EER, mijn oude heer ALGOEDGENOEG en de heer GIERIG en voorts van de overige edelen; en wat meer is, hij heeft gezegd, dat niet één van deze edelen langer in de stad zou verblijven, als al onze inwoners gezind waren, zoals hij. Hij heeft ook niet geschroomd u, Mijnheer, die nu tot zijn rechter verkozen zijt, zeer te verachten, u een goddeloze booswicht te noemen en meer dergelijke hatelijke namen te bezigen, met welke hij de meesten van de adel van onze stad heeft zoeken te bekladden.”

Nauwelijks had MOOIPRATER zijn rede beëindigd of de rechter wendde zich tot de gevangene, die voor de rechtbank stond en zei: “Gij vagebond, gij ketter en verrader, hebt u wel gehoord, wat deze oprechte mannen tegen u getuigen?”

“Mag ik mij met enige woorden verdedigen?” vroeg GETROUWE.

Maar de rechter riep: “Deugniet, u bent het niet waard langer te leven; u verdient terstond op de plaats, waar u staat, gedood te worden. Maar opdat aan een iegelijk blijke, hoe bescheiden en goedertieren wij met u handelen, laat ons horen, vuile deugniet die u bent, wat u nog te zeggen hebt.”

“Tot mijn verantwoording,” zei GETROUWE, “zal ik dit zeggen; eerst, wat mijnheer NIJD aangaat: ik heb nooit anders gezegd, dan dat iedere regel, wet, gewoonte of volk, strijdende tegen het Woord van God, regelrecht gekant is tegen het ware Christendom. Heb ik hier nu kwalijk in gesproken, overtuig mij van mijn dwaling en ik ben bereid te herroepen.

Wat mijnheer BIJGELOOF aangaat en zijn beschuldiging, zeg ik alleen, dat in de ware godsdienst vereist wordt een Goddelijk geloof. Maar dat kan er niet zijn zonder de Goddelijke openbaring van Zijn wil; derhalve houd ik staande, dat al wat in de godsdienst verricht wordt, maar niet overeenkomst met de Goddelijke openbaring, niet anders kan gedaan worden dan door een menselijk geloof, dat voor het eeuwige leven niets zal baten.

Op hetgeen mijnheer MOOIPRATER heeft ingebracht, zeg ik alleen – voorbijgaande aan de harde uitdrukking, dat ik veracht en laster – dat de overste van deze stad met geheel zijn stoet en aanhang, zoveel als hij er genoemd heeft, meer bekwaam zijn om in de hel te wonen, dan hier, in deze stad en plaats. En hierop zij mij God nu genadig!”

Daarna sprak de rechter tot de gezworenen, die er al die tijd bij hadden gestaan, om te horen en waar te nemen: “Gij edellieden en mannen van het gericht! Ziet hier de mens, om wiens wil zulk een groot oproer in onze stad geweest is; u hebt nu ook gehoord, wat deze waarde heren tegen hem getuigd hebben, alsmede, wat hij zelf daarop heeft geantwoord en beleden; nu hangt het van u af, of men hem ter dood brengen of in het leven houden zal. Maar het lijkt mij raadzaam, u onze wet eerst voor te houden.

Daar werd eens een wet gemaakt in de dagen van Faraö de Grote, een dienaar van onze vorst, dat men, om het vermenigvuldigen van hen, die van een andere godsdienst waren dan hij, te beletten, opdat zij hem niet te machtig werden, al hun jongetjes in het water zou verdrinken. Daar werd ook een wet gemaakt in de dagen van Nebukadnezar de Grote, een ander van zijn dienaren, dat ieder, die niet neer viel om zijn gouden beeld te aanbidden, in een gloeiende oven geworpen zou worden. Zo werd er ook een wet gemaakt in de dagen van Darius, dat ieder, die in enige tijd een andere God aanriep dan hem, in een leeuwenkuil geworpen zou worden. Het wezen nu van die wetten heeft deze rebel verbroken, niet alleen met zijn gedachten, wat ook niet te dulden is, maar ook met zijn woorden en daden, wat derhalve volstrekt onverdraaglijk is.

Want wat de wet van Faraö betreft, deze werd slechts gemaakt, om een hachelijk kwaad en gevreesd onheil te voorkomen, de misdaad zelf was er nog niet; maar hier is de misdaad reeds aanwezig.

Wat de tweede en derde betreft, u ziet, dat hij pleit tegen onze godsdienst en voor het verraad, dat nu door hem beleden is; dus verdient hij de dood te sterven.”

Toen gingen de gezworenen, wier namen waren: heer BLINDEMAN, heer NIETGOED, heer LIEFHEBBER DER WELLUSTEN, heer BOOSHEID, heer LEVENDDOOD, heer HARDNEKKIG, heer HOOGMOED, heer VIJANDSCHAP, heer LEUGENAAR, heer WREEDHEID, heer LICHTHATER en heer ONVERZOENLIJK, die elk voor zich een vonnis tegen hem voortbrachten, onder elkaar, en besloten daarna eendrachtig, hem voor de rechter schuldig te verklaren.

Heer BLINDEMAN als Voorzitter, zei: “Ik zie duidelijk, dat deze man een ketter is”. Heer NIETGOED oordeelde: “Weg met zo een van de aarde”. “Zeker ja!” vonniste heer BOOSHEID, “want ik kan hem niet langer aanzien.”

Heer LIEFHEBBER DER WELLUSTEN zei: “Ik heb hem nooit kunnen verdragen.” “Noch ik,” antwoordde heer LEVENSDOOD: “want hij veroordeelde altijd mijn wegen.”

“Hang op! Hang op!” riep heer ONVERZOENLIJK. “O die boze schurk!” zei heer HOOGMOED. “Mijn hart keert zich om, als ik hem zie,” sprak heer VIJANDSCHAP. Heer LEUGENAAR riep: “Weg met de boef.” En heer WREEDHEID: “Hangen is goed voor hem.” “Kom, laat ons hem uit de weg ruimen. Wacht niet langer,” riep heer LICHTHATER. En heer ONVERZOENLIJK voegde er bij: “Al wilde iemand mij de gehele wereld geven, toch zou ik mij niet met hem verzoenen. Dus laat ons hem des doods schuldig verklaren.”

Zo gezegd, zo gedaan. Men veroordeelde hem terstond, om vandaar gesleept te worden naar de plaats, vanwaar hij gekomen was, om hem daar de wreedste dood aan te doen, die men kon bedenken.

Toen brachten zij hem uit, om volgens hun wet met hem te doen. Zo sloegen zij hem dan eerst, geselden hem, sneden zijn vlees met messen, stenigden hem, staken hem met hun zwaarden en verbrandden hem ten laatste aan een paal tot as. Zo kwam GETROUWE aan zijn einde. Maar ik bemerkte, dat er achter de menigte van volk een wagen en paarden stonden, die op GETROUWE wachtten, die ook, zodra zijn tegenstanders met hem klaar waren, werd opgenomen en heengevoerd door de wolken, onder het geluid van bazuinen, langs de korste weg, tot in de Poort van de Hemel.

Christen ontkomt en ontmoet Bijbedoeling.

Maar CHRISTEN kreeg nog wat uitstel en werd teruggezonden naar de gevangenis, waar hij nog enige tijd moest verblijven. Maar Hij, die alle dingen regeert en de kracht van hun woede in Zijn eigen handen heeft, beschikte het zo, dat CHRISTEN ontkwam en zo zijns weegs ging. Heengaande zong hij bij zichzelf:

GETROUWE vriend! u bleef getrouwe

In nood en dood aan uwe Heer,

Trouw hebt u mannelijk gehouwen

En Hem beleên, met Wie u weer

Eeuwiglijk zult leven,

Als d’ontrouwen beven.

Schoon het wreed getier,

U heeft afgesneden,

Zingt en leeft u heden

Nog omhoog en hier.

(Wijze Ps.33).

Toen zag ik ook, dat CHRISWTEN een metgezel kreeg. Want daar was iemand, HOPENDE genoemd, daartoe gebracht door de woorden en het gedrag van CHRISTEN en GETROUWE, toen zij op de kermis zoveel uitstonden, die zich bij hem voegde en zich in een broederlijk verbond met hem inliet, en zei, dat hij zijn metgezel wilde zijn.

Zo stierf de een om de waarheid getuigenis te geven en een ander werd als uit zijn as opgewekt om CHRISTEN op zijn pelgrimsreis te vergezellen. Deze HOPENDE wist CHRISTEN ook te zeggen, dat er nog vele op de kermis waren, die hun tijd zouden waarnemen om hem ook te volgen.

Toen ze nog maar net van de kermis vertrokken waren, achterhaalden zij iemand, die men BIJBEDOELING noemde, tot wie zij zeiden: “Vriend, uit welk land komt u, en hoe ver denkt u deze weg te gaan?” Hij zei, dat hij van de stad HOFFELIJKHEID kwam en heenging tot de Stad des Hemels, doch verzweeg zijn naam.

“Zo, bent u van HOFFELIJKHEID?” vroeg CHRISTEN. “Zijn daar ook nog enige goede lieden?”

BIJBEDOELING. “Ik hoop van wel.”

CHRISTEN. “Wel vriend, hoe zal ik u noemen?”

BIJBEDOELING. “U kent mij niet; en ik ken u niet; belieft het u, met mij deze weg te gaan, het zal mij lief zijn uw metgezel te wezen en zo niet, dan moet ik ook tevreden zijn.”

CHRISTEN. “Van de stad HOFFELIJKHEID heb ik dikwijls horen spreken en naar mij voorstaat, ook horen zeggen, dat het een welvarende plaats is.”

BIJBEDOELING. “Ja, dat verzeker ik u en ik heb er vele rijke vrienden.”

CHRISTEN. “Lieve, wat voor vrienden hebt u daar zo al? Houd u mij ten goede, dat ik zo vermetel ben daarnaar te vragen.”

BIJBEDOELING. “Bijna de hele stad; in het bijzonder Mijnheer DRAAIBORD, Mijnheer TIJD-DIENAAR, Mijnheer HOFFELIJKHEID, van wiens voorouders deze stad haar naam kreeg, ook Mijnheer MOOIPRATER, Mijnheer KIJK-TWEE-WEGEN en Mijnheer ALLEMANSVRIEND. En de opziener of leraar in onze wijk, Mijnheer TWEETONGIG, is mijn moeders eigen broer. En, om u de waarheid te zeggen, ofschoon ik nu edelman ben geworden, mijn overgrootvader was maar een schuitenvoerder, die altijd een andere weg heen zag, dan hij oproeide; ik heb het grootste deel van wat ik bezit met dat beroep gewonnen.”

CHRISTEN. “Maar bent u getrouwd?”

BIJBEDOELING. “Ja, ik heb een zeer deugzame vrouw; het is de dochter van Mevrouw VEINZING, een deugzaam mens en aangezien zij van deftige afkomst is, weet zij om te gaan met alle mensen, met vorsten en met geringen. Wel is waar, dat wij in de godsdienst een weinig verschillen van hen, die het wat nauwer nemen; maar dat is maar in twee kleine zaken; ten eerste daarin, dat wij nooit tegen wind en stroom in willen, ten tweede hierin, dat wij altijd het allerijverigst zijn, wanneer de godsdienst op zilveren muilen wandelt; wij wandelen heel graag met hen langs de straat, als de zon schijnt en het volk ons toejuicht.”

Toen ging CHRISTEN met zijn makker HOPENDE een weinig aan de kant, en zei: “Het schiet mij daar te binnen, dat dit BIJBEDOELING uit HOFFELIJKHEID zijn moet; en is hij het, zo hebben wij de grootste boef in ons gezelschap, die in de omtrek woont.”

HOPENDE zei: “Vraag het hem eens, ik denk toch, dat hij zich voor zijn naam niet schamen zal.”

Zo trad CHRISTEN weer op hem toe en zei: “Vriend, u spreekt, alsof u de wijsheid in pacht hebt, en als ik het niet mis heb, dunkt mij, dat ik u half ken, bent u niet Mijnheer BIJBEDOELING uit HOFFELIJKHEID?”

BIJBEDOELING. “Zo is mijn echte naam niet; dit is slechts een bijnaam, mij door enige lieden gegeven, die mij niet lijden mogen; en ik moet het mij getroosten, dit te dragen als een smaad; zoals andere vrome lieden vóór mij gedaan hebben.”

CHRISTEN. “Maar hebt u de mensen nooit reden gegeven om u zo te noemen?”

BIJBEDOELING. “Nooit. Het ergste, dat ik ooit gedaan heb, en dat voor hen een reden zou kunnen zijn, is, dat ik overal het geluk had, mijn oordeel te voegen naar de tegenwoordige koers van de tijd, wat die ook inhield; en met die verandering kon ik veel voordeel doen; ik wil dat een zegen noemen; maar laat de boosaardige mij daarom niet verachten.”

CHRISTEN. “Ik dacht zeker, dat u de man was, van wie ik wel heb horen spreken. En wanneer ik zal zeggen, hoe het bij mij ligt, ik vrees, dat deze naam u meer eigen is, dan u wel voor ons wilt bekennen.”

BIJBEDOELING. “Wel, meent u dat, ik kan het niet helpen. U zult ondervinden dat ik een goed metgezel zal zijn, wanneer u mij in uw gezelschap wilt toelaten.”

CHRISTEN. “Als u met ons wilt gaan, moet u tegen de wind en stroom op; en naar ik bemerk, stuit u dit tegen de borst. U moet de godsdienst zowel omhelzen in een verscheurd gewaad, als wanneer hij op zilveren muilen wandelt, en u bij hem voegen zowel wanneer hij in ketenen wordt geboeid, als wanneer hij langs de straat wandelt onder toejuiching.”

BIJBEDOELING. “U moet u niet als heer stellen over mijn geloof; laat mij mijn vrijheid en laat ik zo met u gaan.”

CHRISTEN. “Neen, niet één stap verder, tenzij u in wat ik daar voorgesteld heb, wilt doen zoals wij.”

Toen zei BIJBEDOELING: “‘k Zal mijn oude grondregels nooit verlaten, daar zij gemakkelijk en voordelig zijn. Mag ik niet met u gaan, zo moet ik doen, zoals ik deed voor u mij inhaalde en ga stil alleen, tot ik een ander vind, die wel blij zal zijn met mijn gezelschap.”

Nu zag ik ook, dat CHRISTEN en HOPENDE hem verlieten, en voor hem uit en steeds verder van hem af liepen. Maar toen een van hen omkeek, zag hij, dat drie mannen Mijnheer BIJBEDOELING volgden. Toen zij bij hem kwamen, boog hij zich zeer eerbiedig en zij groetten evenzo. De namen van deze mannen waren Mijnheer VRIEND DER WERELD, Mijnheer GELDBEMINNAAR en Mijnheer ALBEHOUDER, lieden met wie Mijnheer BIJBEDOELING eertijds zeer goed bekend was; want zij waren in hun jeugdjaren schoolmakkers geweest en hadden school gegaan bij Meester GRIJP, een schoolmeester in WINSTLIEF, een marktplaats in het landschap GIERIGHEID. Deze meester leerde hun de kunst van inhalen, hetzij door geweld of door bedrog, met leugens of met vleierij, of ook wel door een schijn van godsdienst aan te nemen; en deze vier figuren waren zo gevorderd in de kunst, die hun door hun Meester was ingescherpt, dat zij elk even bekwaam waren, om een school te houden als hij zelf.

Toen zij nu, zoals ik zei, elkaar gegroet hadden, zei Mijnheer GELDBEMINNAAR: “Wat zijn dat voor lieden, die daar ginds voor ons gaan?” Want CHRISTEN en HOPENDE waren nog in het gezicht.

BIJBEDOELING. “Het zijn twee landslieden, van ver hier vandaan, die op hun eigen wijze zich op reis begeven hebben.”

GELDBEMINNAAR. “O, waarom wachten zij niet op ons, opdat wij ook hun goed gezelschap genieten mogen? Want zij en wij, en ik denk ook Mijnheer zelf, willen, hoop ik, allen dezelfde reis maken.”

BIJBEDOELING. “Dat willen wij waarlijk. Maar de mannen, die daar voor ons gaan, zijn zo scherp en streng, hebben zo’n liefde voor hun eigen gevoelens en achten andere inzichten zo licht, dat een mens, hoe godvruchtig hij ook is, indien hij nochtans niet in alles met hen overeenkomt, niet in hun nabijheid wordt geduld en zij straks alle gemeenschap met hem afsnijden.”

ALBEHOUDER. “Dat is niet best. Maar wij lezen van sommigen, die al te rechtvaardig zijn (Pred.7:16). En hun gestrengheid doet hen alles veroordelen en verdoemen, zichzelf alleen uitgezonderd. Maar zeg mij, in hoeveel zaken verschilde u en welke waren die?”

BIJBEDOELING. “Weet u welke? Zij, naar hun gewone stijfhoofdigheid, oordelen dat het onze plicht is, onze reis voort te zetten, ongeacht het weer, en ik wacht op de wind en het getij. Zij wagen opeens alles, wat zij hebben, voor God en ik neem de gelegenheid waar om mijn leven en staat te verzekeren. Zij houden hun gevoelens vast, al zijn alle mensen tegen hen, maar ik volg de godsdienst slechts zover, als de tijd en mijn welvaart het toelaten. Zij houden het met de godsdienst, wanneer hij in smaad en verachting is; maar ik voeg er mij bij, als hij in gouden schoenen en in zonneschijn gaat en lofuitingen oogst.”

VRIEND DER WERELD. “Ah, zo, houd u daar maar bij, mijn waarde Mijnheer BIJBEDOELING, want wat mij betreft, ik houd hem voor dwaas, die hoewel hij vrijheid heeft alles te behouden wat hij bezit, zo zot is te maken, dat hij alles verliest. Laat ons voorzichtig zijn als de slang.

Het is best, dat men inzamelt, wanneer de zon schijnt. U ziet, hoe de bij zich de hele winter door stil houdt, en zich alleen benaarstigt, wanneer zij met vreugde haar voordeel kan doen. God geeft soms regen en soms zonneschijn. Willen zij zo dwaas zijn, dat zij door de regen wandelen, laat het ons genoegen wezen, dat wij het mooiste weer weten waar te nemen. Wat mij betreft, die godsdienst staat mij het best aan, die gepaard kan gaan met het behoud van Gods goede zegeningen over ons. Wie kan het anders begrijpen, dan die wel bij zijn verstand is, dat God, die ons de goederen van dit leven mededeelt, ook wil, dat wij die bewaren om Zijnentwil?

Abraham en Salomo werden rijk door hun godsdienst. Job zegt, dat de vrome het goud oplegt als stof. Maar men moet niet zijn als de lieden, die daar voor ons uitgaan, indien zij zo zijn, zoals u ze ons beschreven hebt.”

ALBEHOUDER. “Ik denk, dat wij het allen eens zijn over deze zaak en daarom is het onnodig, nog meer woorden daar aan te besteden.”

GELDBEMINNAAR. “Neen, wij behoeven inderdaad geen woorden meer over deze zaak te wisselen. Want wie noch de Schrift, noch de rede gelooft (en gij ziet, dat wij beide aan onze zijde hebben), die kent zijn eigen vrijheid niet, noch zoekt zijn eigen behoudenis.”

BIJBEDOELING. “Mijn broeders! U weet, dat wij allen op reis zijn; veroorlooft mij, dat ik u, om ons te beter voor kwaad te behoeden, deze vraag eens voorstel, namelijk:

Indien een mens, b.v. een leraar of een handelsman, kans ziet enig voordeel te doen door het verkrijgen van de zegeningen van dit leven; echter zo, dat hij die geenszins kan verkrijgen, dan alleen door een vertoon van godsdienst, tenminste door te ijveren in enige stukken daarvan, waarop hij tevoren zo geen acht sloeg; mag dan zo’n mens dit middel gebruiken om dit doel te bereiken? Of kan hij dan geen eerlijk man zijn?”

GELDBEMINNAAR. “Ik diep die vraag tot op de bodem uit, en, met verlof van de heren, zal ik trachten, haar goed te beantwoorden. Eerst zal ik er iets op zeggen, voor wat betreft een leraar. Stel eens: een leraar, een eerbiedwaardig man heeft een zeer gering inkomen en daar roept hem een veel grotere en rijkere plaats, de andere ver overtreffende; hij heeft gelegenheid deze te verkrijgen, als hij tenminste meer studeert, overvloediger en ijveriger predikt en, om het volk te voldoen, enige van zijn beginselen verandert.

Wat mij betreft, ik zie geen reden, waarom die man het niet mag doen; aangezien hij er toe geroepen wordt en nog meer behalve dit: hij kan toch een eerlijk man zijn. En waarom niet, want:

1e. Zijn liefde voor een groter inkomen is geoorloofd; dit kan niet tegengesproken worden; aangezien de Goddelijke Voorzienigheid het hem nu aanbiedt, zo mag hij het aannemen indien hij wil, niets ondervragende om des gewetens wil.

2e. Daarnaast maakt zijn liefde voor dit voordeel hem naarstiger in zijn studie en ijveriger in het preken, enz. En zo maakt die hem tot een beter man; ja, zij doet hem zijn gaven te beter besteden en oefenen, en dat is welbehaaglijk voor de Heere.

3e. Dat hij zich weet te voegen naar de smaak van zijn volk, hen te dienen in het afstaan van enige van zijn beginselen, dit bewijst:

1e. dat hij van een zelfverloochenende aard is;

2e. van een zachte en tedere inborst;

3e. bij gevolg des te bekwamer voor het ambt der bediening.

4e. Ik besluit dan hiermee, dat men een leraar, om zijn veranderen van een kleiner tot een groter inkomen, niet moet veroordelen als gierig, maar veeleer, daar hij zijn gaven en kennis daardoor komt te oefenen, hoogachten als een, die zijn roeping opvolgt en de gelegenheid ter hand neemt om goed te doen.

Wat nu het tweede deel van uw vraag betreft, aangaande een handelsman, stel eens: daar is er een, die een sober inkomen heeft in de wereld; maar door godsdienstigheid te tonen, kan hij zijn staat verbeteren, wellicht een rijke vrouw trouwen, of meer klanten in zijn winkel trekken. Ik voor mij zie geen reden, of dit mag op een wettige wijze gebeuren, want:

1e. Godsdienstig te worden is een deugd, door welke middelen de mens dat dan ook wordt.

2e. Het is ook niet ongeoorloofd, een rijke vrouw te trouwen, of meer klanten te zoeken.

3e. Daarenboven, de mens, die dergelijke zaken door zijn godsdienstigheid verkrijgt, verkrijgt het goede van hen, die goed zijn en dat door zelf goed te worden; in dit geval een goede vrouw, goede klanten en goede winst, dat alles door godsdienstig te worden, wat ook goed is. Het is dus een goede voordelige zaak.”

Dit antwoord van Mijnheer GELDBEMINNAAR werd door allen zeer geprezen; zij oordeelden, dat het betamelijk en zeer voordelig was.

En daar zij dachten, dat niemand in staat zou zijn, het te weerleggen, en daar zij bermerkten, dat CHRISTEN en HOPENDE nog te beroepen waren, werden zij het eens, hen met deze vraag aan te vallen, zodra zij hen hadden ingehaald; te meer, omdat zij Mijnheer BIJBEDOELING zo hadden tegengesproken. Zo riepen zij hen dan na, waarop CHRISTEN en HOPENDE bleven staan om op hen te wachten. Intussen besloten zij, dat niet Mijnheer BIJBEDOELING, maar de oude WERELDVRIEND het vraagstuk zou voorleggen, opdat het antwoord die hevigheid mocht missen, die tussen hen en BIJBEDOELING al ontstaan was, toen zij tesamen in gesprek waren.

Bij elkaar gekomen, legde Mijnheer WERELDVRIEND, nadat zij elkaar kort gegroet hadden, aan CHRISTEN en zijn metgezel de vraag voor en verzocht hun, er op te antwoorden, als zij konden.

“Wel,” zei CHRISTEN, “dat zou immers iemand, die maar een kind in de godsdienst is, wel beantwoorden kunnen en tienduizend zulke vragen meer. Want mag men Christus niet volgen om den brode (wat niet geoorloofd is, Joh.6:26), hoeveel gruwelijker is het, dat men Hem en de godsdienst tot een stijgbeugel maakt, om de wereld daardoor te beklimmen en te genieten. Wij bevinden niemand van zulk een gevoelen te zijn, dan heidenen, huichelaars, duivelen en tovenaars.

1e. Heidenen. Want toen Hemor en Sichem lust hadden in de dochter en het vee van Jacob, en zagen dat er geen andere weg was om daar aan te komen dan de besnijdenis, zeiden zij tot hun burgers: “Zo al wat mannelijk is onder ons, besneden wordt, gelijk zij besneden zijn, zal niet hun vee en beesten, en alles wat zij hebben, het onze wezen?”

Hun dochters en hun vee hadden zij op het oog en de godsdienst hielden zij voor een stijgbeugel, om daar aan te komen. Lees de gehele historie, Gen.34 : 20-23.

2e. Huichelaars. Ziet eens die huichelachtige Farizeën, die van dezelfde godsdienst waren. Lange gebeden waren hun voorwendsels, maar van de weduwen de huizen op te slokken was hun oogmerk en juist daarom was hun verdoemenis en oordeel van God te zwaarder, Luc.20:46,47.

3e. Duivelen. Judas, die een duivel was, hield het met deze godsdienst. Hij was godsdienstig om de portemonnee. Maar hij ging verloren, het was een verworpene en de zoon van de verderfenis.

4e. Simon, de tovenaar, was ook van deze soort, want hij wilde de Heilige Geest hebben, om er geld mee te winnen, en het vonnis, dat Petrus over hem velde, was: Uw geld zij met u ten verderve! enz. Hand.8:19-23.

5e. Ik zal altijd blijven geloven, dat zij, die godsdienstig worden om de wereld, ook de godsdienst verwerpen zullen om de wereld. Want zo zeker als Judas, met zich godsdienstig te vertonen, de wereld op het oog had, zo zeker verkocht hij ook om harentwil zijn godsdienst en zijn Meester tegelijk. Uw vraag met ja beantwoorden, zoals ik bemerk, dat u gedaan hebt, en dat antwoord als rechtsgeldig aan te nemen, is zowel heidens en schijnheilig als duivels, en uw loon zal zijn overeenkomstig uw werken.”

Toen staarde de een de ander aan; maar ze konden CHRISTEN met niet één woord antwoorden, overreed zijnde door de waarheid van CHRISTENS zeggen; daarom was er een groot stilzwijgen.

BIJBEDOELING en zijn makkers stonden bijna stil; weldra bleven zij achter, zodat CHRISTEN en HOPENDE ver vooruit raakten. Dit deed CHRISTEN tot zijn metgezel zeggen: “Kunnen deze lieden het oordeel van een mens niet uitstaan, hoe zullen zij dan bestaan voor het oordeel van God? Staan zij al zo verstomd wanneer zij te doen hebben met vaten van leem, wat zal er dan van hen worden, als eens de vlammen van een verterend vuur hen aantasten zullen?”

Nu geraakten CHRISTEN en HOPENDE bijna uit hun gezicht en kwamen aan een zeer vermakelijke vlakte, genaamd GEMAKKELIJK, waarin zij met groot genoegen wandelden. Maar deze vlakte was slechts klein en spoedig waren zij daar voorbij.

Aan de andere kant ervan lag een klein heuveltje, dat men GEWIN noemde. In dit heuveltje was een zilvermijn, die sommigen, die vroeger deze weg bewandelden, door haar aantrekkelijkheid naar de kant heeft gelokt. Maar zij, die zich te dicht bij de kant van de put begaven, voelden de grond onder hun voeten afbreken, want hij is zeer bedrieglijk, en kwamen zo om. Er zijn er ook, die verminkt zijn geworden en zich niet konden redden, zolang zij leefden.

De vraag van Demas.

Nu zag ik ook, dat een beetje van de kant af, recht tegenover de zilvermijn, een zekere DEMAS stond, die zich voordeed als een groot edelman en de voorbijgaanden aanriep om over te komen en te zien. Deze riep tot CHRISTEN en HOPENDE: “Hei! Hei! Komt hier eens heen, ik zal u wat laten zien.”

CHRISTEN. “Wat zijn dat voor dingen, die het waard zijn, dat wij onze weg verlaten?”

DEMAS. “Hier is een zilvermijn en daar zijn er bezig met graven naar schatten. Wilt u overkomen, u kunt u met weinig moeite rijkelijk voorzien.”

HOPENDE. “Zeg vriend CHRISTEN! Laat ons eens gaan zien.”

CHRISTEN. “Ik niet; ik heb vroeger al veel van deze plaats gehoord en weet dat er velen het leven verloren hebben; daarenboven is de rijkdom een strik voor degenen, die hem najagen; want het verhindert zeer de reis.”

Toen riep CHRISTEN tot DEMAS: “Is deze plaats niet gevaarlijk? En heeft zij niet velen in hun pelgrimsreis gehinderd? (Hos.4:13).

DEMAS. “Neen, toch niet, alleen voor hen, die zorgeloos zijn.” Maar terwijl hij dit zei, bloosde hij van schaamte.

CHRISTEN. “Broeder HOPENDE, laat ons niet één stap zijwaarts gaan, maar stil ons pad houden.”

HOPENDE. “Ik verzeker u, dat als BIJBEDOELING hier komt en genodigd wordt zoals wij, dat hij er naar toe zal gaan om te zien.”

CHRISTEN. “Geen twijfel aan, want zijn grondregels liggen op hetzelfde vlak, en honderd tegen één, dat hij er het leven bij inschiet.”

DEMAS. “Maar nog eens gevraagd: wilt u niet hierheen komen?”

CHRISTEN. “U bent DEMAS, dat zeg ik ronduit, een vijand van de rechte wegen des Heeren; en door een van Zijner Majesteits rechters om uw eigen afwijking al veroordeeld (2 Tim.4:10); waarom tracht u ons onder datzelfde oordeel te brengen? En indien wij afweken, zou onze Koning het immers horen en ons daar te schande maken, waar wij anders met vrijmoedigheid staan zouden.”

DEMAS. “Ik ben ook één van uw broederschap, wilt u hier slechts een ogenblik blijven, dan zal ik zelf ook met u reizen!”

CHRISTEN. “Hoe is toch uw naam? Heet u zo niet, zoals ik u daar straks noemde?”

DEMAS. “Ja, mijn naam is DEMAS, ik ben een zoon van Abraham.”

CHRISTEN. “Ik ken u wel, GEHAZI was uw overgrootvader, uw vader heette JUDAS en u bent in hun voetstappen getreden. U vertoont een trek van de boze: uw vader is als een verrader opgehangen en u hebt niet beter verdiend. Wees er van verzekerd, dat wij de Koning kennis geven zullen van uw gedrag, wanneer wij voor Hem zullen komen.” En zo gingen zij huns weegs.

Intussen kregen zij BIJBEDOELING en zijn gezelschap weer in het oog, die te zamen, zodra DEMAS hen maar eens toeknikte, tot hem overkwamen. Of zij in de put zijn gevallen, door wat over de kant heen te zien, of afdaalden om te delven, of versmoord zijn door de dampen, die daar gewoonlijk uit opstijgen, kan ik niet zeker zeggen; maar dit bemerkte ik, dat zij nooit weer gezien zijn de gehele weg langs.

Toen zong CHRISTEN dit lied:

BIJBEDOELING, niet recht in Godes wegen

Had DEMAS niet zodra in ’t oog gekregen,

Zijn stem gehoord, of liefd’ zijn dwaze staat,

En werd verlokt, ook even tot zijn kwaad.

Hij zocht gewin, maar dwaas! zijn winziek harte,

Werd dodelijk gekwetst met duizend smarten.

Die God om goud, niet om Hem zelven zoekt,

Verliest zijn eind, wordt in zijn weg vervloekt.

(Wijze Psalm 32)