Bunyan : christen-bedreigd-door-den-paus-reus

Posted by admin | | dinsdag 28 oktober 2008 4:43 pm

Toen was CHRISTEN zeer bewogen vanwege de verlossing uit al de gevaren, waaraan hij nu bemerkte op die eenzame weg onderworpen te zijn geweest en die hij, ofschoon hij ze tevoren meer vreesde, nu veel duidelijker zag, omdat het licht van de dag ze nu aan hem vertoonde, want de zon ging al over hem op; en dit was een grote weldaad voor CHRISTEN. Want hoewel het eerste gedeelte van de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS zeer gevaarlijk was, zo moet u nochtans weten, dat het andere deel, dat hij thans te gaan had, nog veel gevaarlijker was. Want van de plaats, waar hij nu stond, tot aan het eind van de vallei, was de weg doorgaans zo vol strikken en vallen, zo vol netten, putten, kuilen, holen en knippen, dat hij, als het nu zo duister was geweest als toen hij het voorste gedeelte van deze weg betrad, al had hij duizend zielen gehad, ze zeker alle was kwijtgeraakt. Maar zoals ik zeg, de zon ging nu over hem op, waarom hij ook zei: “Zijn lamp schijnt over mijn hoofd en bij Zijn licht doorwandel ik de duisternis.” (Job 29:3).

In dit licht kwam hij aan het einde van de vallei. Hier lagen veel bloed, beenderen en as, alsmede vele lichamen van pelgrims die tevoren deze weg bewandeld hadden. Terwijl ik overdacht wat dit zeggen wilde, ontwaarde ik een eindje voor hem uit een hol en een spelonk, waar twee reuzen, PAUS en HEIDEN van ouds hadden huis gehouden, die door hun geweld en tirannie de mensen, van wie het bloed, de beenderen en de as daar lagen, op een zeer wrede wijze ter dood gebracht hadden. Maar CHRISTEN ging er zonder veel gevaar door, waarover ik in het begin tamelijk verwonderd stond; maar ik heb naderhand gehoord, dat HEIDEN al vele dagen dood is en dat de ander, ofschoon nog in leven, door ouderdom, alsmede door de snode streken van zijn jonkheid, zo ziekelijk en stijf in al zijn leden was, dat hij nu weinig meer kon uitrichten, dan in de ingang van zijn spelonk zitten, van waar hij de reizigers, die voorbij gaan, lelijk aangrijnst, van spijt op zijn nagels bijt, omdat hij niet bij hen kan komen.

CHRISTEN bleef op de weg, maar wist niet, wat hij moest denken van de oude man, die daar in het hol zat, te meer, omdat hij, ofschoon hij niet op kon staan, hem toeriep: “Het zal met u niet beteren, voor er nog meer verbrand worden.” Maar hij hield zich stil, zette een vrolijk gezicht en ging zo voorbij, zonder enig ongemak te lijden. Daarop zong hij als volgt:

Wond’re God! wat wond’re dingen,
Doet Gij mij op heden zien,
‘k Kan mijn lippen niet bedwingen,
Want Gij hebt mij doen ontvliên,
Menig valstrik, groev’ en net
Die daar lagen voor mijn gangen;
Had Uw gunst het niet belet,
Ik was er in gevangen.
Zonde, duivel, dood en helle,
En al wat vervaarlijk is.
Kwam mijn droeve ziel ontstellen,
In die nare duisternis.
Dank, o Jezus! die mij leidt
Bij de hand, en dus komt schragen;
Gij moet voor deez’ trouwigheid,
Eeuwiglijk de krone dragen.
Wijze Ps. 25

http://www.dewoesteweg.nl/oudvaders/john-bunyan/christenreis/

  NL

Kom herwaarts, ik zal u tonen het oordeel der grote hoer, die daar zit op vele wateren; Met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben, en die de aarde bewonen zijn dronken geworden van den wijn harer hoererij. En hij bracht mij weg in een woestijn, in den geest, en ik zag een vrouw, zittende op een scharlaken rood beest, dat vol was van namen der godslastering, en had zeven hoofden en tien hoornen. En de vrouw was bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud, en kostelijk gesteente, en paarlen, en had in hare hand een gouden drinkbeker, vol van gruwelen, en van onreinigheid harer hoererij. En op haar voorhoofd was een naam geschreven, namelijk Verborgenheid; het grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde. (Openb. 17:1-5) 

  NL