Veertien ketters te Orleans naar de brandstapel gevoerd

Posted by admin | | zondag 2 oktober 2011 4:10 pm

Tot de steden van Frankrijk, waar het Evangelie van Jezus Christus gepredikt was, en die het Woord Gods met ijver hadden aangenomen, moet vooral gerekend worden de stad Meaux, in Brie, aan de rivier de Matne, tien mijlen van Parijs gelegen. Onder de heerschappij van de bozen antichrist waren er zeer weinige steden, waar de godzalige leer met zulk een groten ijver werd ontvangen, met zo vurig verlangen begeerd, zo gemakkelijk zich uitbreidde, en met zulke standvastigheid werd beschermd en vastgehouden als in genoemde stad.

Het middel, waardoor God de Heere deze stad heeft verlicht door Zijn helder schijnend Woord, was Willem Briçonnet, bisschop in deze stad, een geleerd man, bezield met ijver om de waarheid te belijden, en vervuld van de zucht om die te verbreiden.

Toen hij pas in zijn bisdom kwam, ging hij, zoals een goed herder betaamt, zijn gemeente, in zijn bisdom gelegen, bezoeken, en vond daar het volk geheel vervreemd van de kennis van God en als verlaten, want, wat hun door de Minderbroeders en andere bedelmonniken onderwezen was, diende alleen tot voordeel van de kloosters en tot vulling van de buik der monniken. Toen de bisschop hun loosheid en hun bedrog zag, verbood,hij hun, door een heiligen ijver bezield, in zijn gehele bisdom te prediken, en stelde in hun plaats andere godvruchtige mannen aan, onder wie zich bevonden Jakobus Faber, Stapulanus, Michaël Arandensis, Martialis en Gerardus Rufus, door wier vlijt en ijver, als ook door de goede gezindheid van de bisschop, die de waarheid Gods verkondigde, en geen kosten spaarde om geschikte boeken daartoe te verkrijgen, de kennis van het Evangelie spoedig werd uitgebreid. Door het gehele koninkrijk weerklonk dit lofwaardig gerucht, dat menigeen met ingenomenheid hoorde, maar anderen zeer verbitterde en ergerde.

Intussen schoot het zaad, dat in de gemeente uitgestrooid was, dagelijks meer en meer op, en bracht overvloedige vruchten voort tot vertroosting en zaligheid der uitverkorenen, totdat de satan, de vorst der duisternis en de vijand van het zalige licht, de val van zijn rijk zag, en van zijn gewone middelen begon gebruik te maken, namelijk van de grauwe monniken, die de bisschop Briçonnet voor de hoogste raad lieten roepen en hem van ketterij beschuldigden. Bij deze monniken sloten zich de leraars van de Sorbonne en andere vijanden der Evangelische waarheid aan. De handlangers van de duivel vielen eerst de bisschop aan, die zij gemakkelijk tot afval wisten te verleiden. Daarna besprongen zij met meerder geweld de anderen. Van ben, die zij vast en sterk in het geloof bevonden, werden sommigen verbrand, onder wie zich een jongeling bevond, meester Jakob genaamd. Hij was een onderwijzer, die met zulk een ijver de leer der waarheid bevorderde, dat hij het eerst te Parijs verbrand werd om de zuivere leer van het avondmaal, die toen bij zeer weinig mensen bekend was. Sommigen werden gegeseld, anderen onder grote schande op het schavot tentoongesteld, verjaagd of uit Frankrijk gebannen. Ja, de vijanden van het evangelie rustten niet, voordat de vrijheid tot de verbreiding der waarheid was ontnomen, en het heldere licht en de zaligmakende kennis die vroeger zo heerlijk scheen en bloeide, was onderdrukt en vernietigd. Nochtans konden zij, met alles wat zij deden, niet zoveel uitrichten, dat zij de kennis der waarheid, die in de harten van vele mensen was ingedrukt en bevestigd, uitroeiden of vernietigden. Want, toen de goedgezinde lieden, in wier harten de vrees Gods en de kennis leefden, ondervonden, dat de waarheid in het openbaar niet meer kon worden beleden, begonnen zij geheime vergaderingen samen te houden, naar het voorbeeld der Profeten, die onder Achab, en van de christenen, die in de eerste bloei der kerk leefden, die, om de gruwelijke vervolgingen te ontgaan, geheime plaatsen bezochten, die geschikt waren om te bidden. Aldus kwamen ook deze godvruchtige lieden, naar de gelegenheid zich voordeed, nu eens in een huis, dan weer in een grot, soms ergens in een wijngaard of woud samen. In zodanige samenkomst vertroostte, vermaande en onderwees hij, die het meest in de Heilige Schrift ervaren was, de anderen uit Gods Woord. Wanneer dit afgelopen was, baden zij eendrachtig vurig de Heere aan, wensende en hopende, dat Frankrijk weldra het Evangelie mocht aannemen, en niet langer het boos en goddeloos geweld van de antichrist verdragen.

Eindelijk, nadat zij geruime tijd gewacht hadden, en er in het geheel geen verbetering of verandering in de godsdienst plaats had, ja, de verfoeilijke bijgelovigheden en schandelijke gruwelen, door de paus ingevoerd, dagelijks toenamen en ingang verkregen, begonnen sommigen, die wat vuriger van geest waren, en zich van de tijd aan, dat zij de kennis der waarheid hadden ontvangen, van alle afgoderij onbesmet bewaard hadden, volgens zekere regel van een christelijke gemeente zich te verenigen in het jaar onzes Heeren 1546. Om dit tot stand te brengen vonden zij bijzondere aanleiding in de buitengewoon schone verordening der Waalse gemeente te Straatsburg ingesteld, die bij ieder godzalige bekend is, welke ook enige van hen hebben bezocht, die met vlijt er kennis van namen. De voornaamste ontwerpers en bestuurders in deze gehele zaak waren Stephanus Manginus, een zeer goed en bejaard man, Petrus de Klerck, een wolkammer van beroep, doch in de Heilige Schrift zeer goed geoefend, in de taal, die men in Frankrijk gewoonlijk spreekt. Met enige anderen, ten getale van veertig h vijftig, hielden deze samen raad, om een dienaar onder ben te kiezen, die hun het Woord Gods zou verkondigen en de sacramenten bedienen. Deze zaak werd niet lichtvaardig en onbedacht begonnen, want, toen zij allen met eenparige harten enige dagen met vasten en bidden hadden doorgebracht, werd Petrus de Klerck met algemene stemmen tot hun dienaar gekozen, die zijn ambt met naarstigheid en ijver bekleedde, en al de broeders des Zondags en op heilige dagen samen bracht in het huis van Stefanus Manginus. In zulke vergaderingen legde hij hun de Heilige Schrift uit, naar de genade en het verstand hem door God geschonken. Zij zonden ook samen hun gebeden tot de almachtige God, en zongen psalmen en geestelijke liederen. Daar vierde zij ook eens of meermalen het avondmaal zoals het door Christus was ingesteld, na de belofte te hebben afgelegd de roomse afgoderij niet meer te willen aanhangen. Deze kleine vergadering breidde zich in korte tijd dermate uit, dat het aantal, dat daar samenkwam, spoedig klom tot drie of vierhonderd mensen, zowel mannen als vrouwen, jongen en bejaarden, niet allen uit de stad, maar ook uit de dorpen, zelfs vijf á zes mijlen in het rond. Dit was de reden, dat zij door enige boze mensen werden verraden en beschuldigd. Hierbij werden zij door sommige goedgunstige lieden gewaarschuwd, dat zij zich voor de lagen en listen zouden wachten. Zij antwoordden echter, dat al de haren van hun hoofd geteld waren dat er geschieden moest, wat de Heere behaagde.

De 8sten September in het jaar 1546, de dag waarop de roomsen de geboorte van Maria vierde, des ochtends omtrent zeven uur, kwam er een bode bij de overheid, die zei, dat zij nu hun samenkomst aanvingen. Toen de overheden dit vernamen, kwamen zij en de ambtman met zijn dienaren, handlangers en ook de provoost of Rooderoede met zijn dienaren en knechten, die belast zijn het land te beveiligen tegen moordenaars en ander slecht gespuis.

Deze kwamen aan het huis van Manginus, en gingen de kamer binnen, waar de anderen waren samen gekomen. Petrus was juist bezig aan de gemeente een plaats uit te leggen en te verklaren uit de eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs. Enige ogenblikken bleven zij stil staan, alsof zij verwonderd waren. Eindelijk vroeg de overheid, wat al die lieden daar deden, en waarom zij niet naar hun kerken. gingen. “Zij doen,” zei Petrus, “wat gij nu ziet, doch houdt u een weinig stil, totdat wij geëindigd hebben.”

De anderen zeiden, dat zij gevankelijk met hen moesten mee gaan. ” Welaan,” zei Petrus “wanneer dit de Heere alzo behaagt;” en hij liet zich terstond binden. Deze zachtmoedigheid volgden de anderen ook na, zo mannen als vrouwen, ten getale van twee en zestig.

Onder deze bevond zich een meisje, dat door haar jeugd niet wist, met welke groten haat de waarheid van het Woord Gods werd verdrukt, Toen deze zag, dat zij gevangen genomen werd, omdat zij in zulk een heilige en eerwaardige vergadering tegenwoordig geweest was, zei zij tot de overheid: “Wanneer gij mij in een bordeel of andere schandelijke plaats had gevonden, zoudt gij mij niet aldus laten binden.”

Doch de overheid legde haar het zwijgen op, en aldus werd deze gehele menigte naar de stadsgevangenis gebracht. Het was waarlijk een wonderlijke zaak, te zien hoeveel mannen en vrouwen zo gewillig en zachtmoedig door zo weinige dienaren geleid werden. Indien zij enige weerspannigheid hadden willen betonen, zouden zij gemakkelijk door ouders en vrienden, die in de stad waren, zijn verlost geworden. Zij wilden dit echter niet doen, en gingen zelfs vrolijk en opgeruimd langs de straat en zongen psalmen, vooral de 79sten psalm: “Heere, de heidenen zijn in uw erfdeel gevallen; zij hebben uw heilige tempel ontheiligd.”

Toen zij in de gevangenis waren gesloten, begon men hun aangaande hun samenkomsten te ondervragen. Onder andere dingen, waarmee zij hen beschuldigden, was het voornaamste en ergste, dat zij het avondmaal des Heeren gehouden hadden. Men behoeft niet te vragen, hoe de pausgezinden en monniken om deze zaak alleen beroerd en woedend waren, vooral toen zij zagen, dat zij geheel in verachting zouden geraken wanneer deze hun grote waardigheid, die zij reeds lang ongedeerd hadden opgehouden, vallen zou in de handen der ongeleerde ambachtslieden; wanneer ook de vette offerande, die niet gehouden werd ter gedachtenis van Christus, maar alleen ten bate van de keuken en de buik, als rook verdwijnen zou.

Toen men nu alles ondervraagd had, wat tot verdrukking der onschuld en der waarheid dienen kon, bond men ben als schapen en lammeren, wierp hen op de wagen zonder stro of iets anders, dat tot gemak kon dienen. Aldus werden zij zonder verwijl met de grootste spoed naar Parijs gevoerd; zodat sommigen van hen, die door ouderdom en zware arbeid zwak en gebrekkig waren, door de ongebaande weg en het schokken van de wagen, zeer gekneusd en verminkt waren voor zij op de pijnbank, waarop men hen zou ondervragen, gelegd waren. Zij leden daar zware pijnigingen, vooral de veertien mannen, die door de hogen raad te Parijs ter dood veroordeeld werden.

Deze mannen waren: Petrus de Klerck, Stefanus Manginus, Jakop Bouchebee, Jan Brisebarre, Hendrik Hutinot, Thomas Honoratus, Jan Boudovin, Jan Flesche, Jan Piquery, Pieter Piquery, Jan Matheston, Filippus Petit, Michiël Caillon, en François de Klerck, die allen werden veroordeeld om op een stuk gevlochten tiendwerk voorgesleept en levend verbrand te worden op de grote marktte Meaux, op een geschikte plaats, naast het huis van Manginus, waar zij hun samenkomst hadden gehouden.

De anderen, die niet zo vast en volstandig waren in de godzalige leer, ondergingen niet zulk een wreed vonnis, maar moesten toch veel uitstaan; want sommigen werden gegeseld, anderen gebannen, enige werden te schande gesteld, om namelijk toeschouwers te zijn van de dood der genoemde mannen, onder wie er een was, die onder de armen met touwen werd gebonden en alzo opgehangen, met een strop om de hals, opdat hij te beter het ter dood brengen der anderen zien zou. Sommige vrouwen werden ook veroordeeld, om haar mannen met schande te zien ombrengen.

Eindelijk bepaalde de raad ook en beval, dat het huis van Matiginus, waar zij gewoon waren geweest samen te komen, tot de grond moest worden afgebroken, tot een eeuwige gedachtenis van zulk een boze daad, zoals zij dit noemden; en dat men op die plaats een kapel zou oprichten, waar men ter ere van hun afgod, die zij uit het brood scheppen en maken elke Donderdag een plechtige mis zou doen, waarvan de kosten betaald zouden worden uit de bezittingen van hen, aan wie alles op wrede wijze ontnomen was. Ziedaar wat in het voortreffelijke vonnis te Parijs vervat was.

Toen het vonnis door de raad was geveld, was de duivel niet tevreden met het bloed der rechtvaardigen, daar hij zag dat daarmee niets gewonnen was, om zijn rijk te versterken, maar veel meer, dat hij overwonnen en beschaamd zou worden, wanneer deze in de belijdenis der waarheid standvastig bleven. Op allerlei wijze benaarstigde hij zich dan ook, om hen van hun geloof af te trekken, en hun standvastigheid aan het wankelen te brengen, wanneer hij die niet met geweld kon verbreken. Als een vorst en ingever van allen kwaden raad blies hij de rechters in, dat zij deze veertien, die ter dood veroordeeld waren, in de kloosters moesten plaatsen, de een van de ander gescheiden, en dat zij alzo ieder in het bijzonder moesten beproeven.

Doch, toen zij alles beproefd hadden, en bevonden, dat deze mannen standvastig en onwankelbaar waren, en men hen niet in het minst van hun geloof kon afbrengen, leverden zij hen aan Gillis Berthelot, de beambte, over, om hen naar Meaux over te brengen, en daar het vonnis aan hen te voltrekken. Deze veertien mannen werden op een wagen gelegd, en, om hun allerlei verdriet aan te doen en van allen troost te beroven, reden er twee leraars van de Sorbonne, dokter Maillard en dokter Picard, op ezels nevens de wagen, die hen zonder ophouden met schandelijke woorden aanvielen, om de godvruchtigen van het geloof af te trekken, zo zelfs, dat Petrus de Klerck met een verontwaardigd gemoed tot Picart zei: “Ga van ons, gij Satan, en verhinder ons niet aan God te denken.”

Terwijl zij deze treurigen tocht met grote moeite, pijn en onderverzoeking deden, liet God iets geschieden, dat waardig is te worden verhaald, en dat die beklaaglijke lieden, welke naar lichaam en ziel zeer gekweld, benauwd en verslagen waren, zeer versterkte en bemoedigde. Toen zij namelijk door het bos van Luren, dat drie mijlen van Parijs licht, reden, kwam hen uit het naaste dorp Couberon, iemand tegen, die wever van beroep was. Hij liep naast de wagen, en vermaande hen, dat zij vromelijk in de belijdenis der waarheid moesten volharden. “Mijn broeders en vrienden,” zei hij “weest welgemoed en sterk van hart, weest niet versaagd om van het Evangelie, zoals het behoort, een vrijmoedige getuigenis te geven.”

Doch, aangezien de wagen met grote snelheid voortreed, zodat hij door de voorsten niet goed kon worden verstaan, stak hij zijn hand omhoog, en riep luide: “Broeders, denk aan Hem, Die daar boven in de hemel is.” De dienaars en knechten, die de beambte volgden, dachten, dat hij een Lutheraan was, en wierpen hem, zonder hem iets te vragen, op de wagen, waar de anderen op lagen.

Zo zijn de wonderbare wegen des Heeren, welke niemand erkent dan zij, die Zijn wil en Zijn voorzienigheid opmerken en ondervinden. Immers, deze man, die door zulk een goddelijke ijver hen aansprak, heeft hun flauwhartigheid en moedeloosheid derwijze verzoet, vertroost en versterkt en hun krachten alzo vernieuwd, dat sommigen beleden, dat de komst van dezen man hen dermate verheugde, alsof er een Engel uit de hemel tot hen gezonden was, om hen te vertroosten; zo zelfs, dat zij, die vroeger wegens grote droefheid hadden gezwegen, hun hoofd begonnen op te heffen en zich in de geest verblijdden. Alzo boezemde deze ambachtsman, uit een woest bos komende, hun goede moed in, teneinde het Evangelie van Jezus Christus te handhaven. Toen zij in het dorp te Liuren kwamen, en het volk met grote scharen naar de weg liep, waar de wagens voorbijgingen, en dezen man zagen, die zij goed kenden, riepen sommigen, dat hij een Lutheraan was, en nog meer dan enig ander, die bij hem zat, verdiende verbrand te worden, hetwelk de beambte en zijn dienaars aanleiding gaf, om hem stevig te binden.

Toen zij te Meaux kwamen, sloot men hen andermaal in de gevangenis, legde hen op de pijnbank, pijnigde en ondervroeg ben, vooral de veertien mannen; doch zij verrieden niemand van hen, die de Evangelische leer hadden aangenomen. Terwijl zij op de pijnbank uitgerekt en als vaneen gescheurd werden, was er een van hen, die zeer vrijmoedig de pijnigers en beulen toeriep en opwekte, dat zij het onzalige lichaam niet sparen moesten, dat zich zozeer tegen de Geest en de wil Zijns Scheppers weerspannig betoond had.

Des anderen daags, toen zij ter dood zouden gebracht worden, begonnen de leraren weer met hen te redetwisten, vooral over het avondmaal. Toen Picart en de anderen in het geheel niet wisten wat zij zeggen zouden, vroeg Petrus de Klerck hun, waarop zij hun verandering of transsubstantiatie grondden, en waaraan zij wisten, of zij ook, wanneer zij het brood aten en de wijn dronken, enige smaak van vlees of brood ondervonden.

Eindelijk hield men hun voor, dat wie in de oren der overpriesters wat fluisteren, dat is, hun zonden biechten wilden, deze enige genade zouden ondervinden, namelijk, dat men hun tongen niet zou uitsnijden. Van de genoemde veertien waren er, zeven, die door enige moedeloosheid, of omdat zij dachten, dat er niet veel aan gelegen was, de voorgestelde voorwaarde aannamen, en wel tot grote droefheid van de anderen, die door generlei bedreigingen of beloften hun belijdenis wilden verzaken.

Omtrent twee uur in de namiddag werden zij uit de gevangenis gehaald. De beul eiste toen van Stephanus Manginus het eerst de tong die hij gewillig uitstak. Toen de beul die uitgesneden had, spuwde Manginus het bloed uit, en sprak nog zo verstaanbaar, dat men hem drie malen hoorde zeggen “De naam des heeren zij geprezen!” Hij werd terstond op een stuk tiendwerk geworpen, wat men ook aan Petrus de Klerck deed, en weggesleept; de anderen werden op een wagen vervoerd.

Zij, die niet ter dood veroordeeld waren, volgden hen terstond te voet tot op de grote markt. Daar waren, tegenover het huis van Manginus, veertien galgen opgericht, en wel in het rond, ringsgewijs en nog een andere galg, wat verder van de anderen staande, waaraan men de Jongeling Michiel Piquery onder de armen hangen zou, en wel omdat zij zich schaamden hem, jong als hij was, te verbranden.

De beulen bonden hen als schapen, die naar de slachtbank geleid werden. En, toen zij, wien de tong was uitgesneden, de Heere loofden, en de anderen psalmen zongen, begonnen de mispriesters, als dolle en woedende lieden, ook te roepen en te zingen: “0 salutaris Hostia,” en “Salve regina” en dergelijke schandelijke godslasteringen meer; en hielden niet dit geroep en geschreeuw niet op, dan nadat deze heilige offeranden als in een zoete reuk door het vuur waren verslonden.

Des anderen daags, de achtsten der maand hielden de vijanden van het Evangelie, alsof zij hun zaken goed hadden gedreven, een prachtige en weelderige processie, alsof zij de waarheid nu als gevangen en in triomf rondleidden. Bij deze processie droegen zij hun hostie, verlicht en versierd met een groot aantal kaarsen en flambouwen. Toen zij aan de plaats kwamen, waar deze heilige martelaren waren verbrand, en het vuur nog brandde, zetten zij daar hun hostie neer. Bij die gelegenheid klom Picart op de predikstoel, waarboven een goud laken uitgespannen was, opdat de zon zijn hoofd niet zou beschijnen. Daar begon de zogenaamde voortreffelijke en geleerde dokter te prediken en te schelden tegen hen, die daar verbrand waren, en zei, dat het ter zaligheid nodig was te geloven, dat deze in het diepst der hel veroordeeld waren; en, al kwam er een engel uit de hemel, die wat anders verkondigde, men die niet moest geloven; ja, dat God geen God zou zijn, wanneer Hij die niet in eeuwigheid verdoemde. Doch met al hun schelden en verdoemen konden zij de vrouwen, wier mannen verbrand waren, er niet toe brengen dit ook te belijden. Integendeel, deze verklaarden, dat zij in al de tijd, die zij met haar mannen hadden geleefd, van hen niet anders ondervonden en aanschouwd hadden in de vrees Gods en alle godzaligheid, waarna immers de eeuwige verdoemenis niet volgen kan.

Intussen waren deze bloeddorstige mensen nog niet verzadigd bij al het storten van dit onschuldig bloed; maar gingen met allen ijver als grijpende wolven voort, om de kudde des Heeren te verdrukken en om te brengen, en alzo Zijn erfgoed te vernielen. Tijdens deze vreselijke en gruwelijke vervolgingen, vluchtten velen naar andere steden in de nabijheid en verafgelegen. Deze verstrooiing intussen was het Evangelie zeer bevorderlijk; want ieder, naar de gaven en gelegenheid hem verleend, betuigde, beleed en bevorderde de waarheid, zoals Pharon Mangenius te Orleans en in andere plaatsen met groten ijver deed, en ook Petrus Bonpain te Aubigny. Deze werd later te Parijs verbrand.

http://www.iclnet.org/pub/resources/text/nederlandse/haemstedius-martelaren.htm#430

—————————————————–

Nu zullen wij zien, of te Orleans de pausgezinden niet zo wreed waren, als die te Parijs. Zij echter, die zich toen te Orleans bevonden, hebben daarvan zulk een bericht dat het de haren doet ten berge rijzen. Op Zaterdag, de 23e Augustus werden er brieven door de koning gezonden naar Orleans en wel aan sr. de la Renie, president van Dijon, om oproeren, moorden, enz. te verhoeden, met bevel de burgers mee te delen, op welke wijze de admiraal was gekwetst, als ook om de hervormden te verzekeren, dat er binnenkort gerechtigheid zou worden uit geoefend aan hen, die deze daad hadden gepleegd, en dat geheel Frankrijk gewaarschuwd werd om niets van die aard te doen. Dit werd op dezelfde dag door bovengenoemde sr. de la Renie zorgvuldig volbracht. Hij liet de voornaamste roomsen en hervormden tegenwoordig zijn bij de afkondiging van ’s konings bevel. De gelovigen meenden nu buiten gevaar te zijn, waren gerust, en vergaderden op de Sabbat op de gewone plaats, ten getale van drie honderd personen, zo mannen, vrouwen als kinderen. Doch op die dag, tegen de avond, kwam er een nieuw bevel aan de rechters, de majoor en markgraaf van genoemde stad, hetwelk luidde zich te wapenen, en zoveel volk bijeen, te brengen, als zij slechts konden, met opzettelijken last om de hervormden om te brengen. Tot dat einde werd de kapitein van twaalf afdelingen bevolen om de andere te leiden, en terwijl zij in achtenveertig gedeelten waren gescheiden, trokken zij zo door de stad om hun bloedig voornemen overal uit te voeren, wat ook later plaats had.

Een dezer bloeddorstigen, Texier genaamd, kwam van enige vergezeld, ten huize van de raadsheer Dechampeaux, heer van Bonilli, en noodde zich en zijn bijhebbend gezelschap bij hem ten avondmaal. Dechampeaux heette hen allen vriendelijk welkom, onthaalde hen goed, en wist niet, wat te Parijs gebeurd was. Toen de maaltijd was afgelopen, en zij allen van tafel opstonden, verlangde Texier van hem zijn beurs. Dechampeaux lachte daarom, en dacht, dat dit slechts gekscheren was. Doch de ondankbare en wrede gast begon met lasterlijke eden in korte woorden hem mee te delen, wat er te Parijs was voorgevallen, en welke voorbereidingen er onder de Rooms katholieken te Orleans hadden plaats gehad, om al de protestanten te vermoorden. Dechampeaux zag, dat er geen tijd over was om veel met hen te redetwisten, en gaf zijn geld aan deze dief. Tot vergelding van de beleefdheid en het goed onthaal, dat hij daar genoten bad, besmette de onverlaat zijn handen met het bloed van zijn gastheer en buurman, een man wiens handel en wandel zo goed en oprecht was, als van een in de gehele stad, en daarna plunderde hij met zijn troep het gehele huis.

Op de 26e Augustus begonnen de moordenaars hun gruwelwerk bij de bolwerken, en wel op zulk een wijze, dat iemand, die slechts een vonkje mededogen bezat, uit medelijden moest bewogen worden, om van dit alles een gruwel en een afgrijzen te hebben. In die buurten woonden vele hervormden. De gehelen nacht hoorde men niet dan schieten met geweren en pistolen, het openbreken van deuren en vensters, het jammerlijk kermen van hen, die vermoord werden, zo mannen, vrouwen als jonge kinderen, het trappen van paarden en rammelen van karren en het slepen van lijken herwaarts en derwaarts. De straat weerklonk van ongewone uitroepingen van het gepeupel, afgewisseld door verschrikkelijke lasteringen van de moordenaars, die schaterden van lachen over hun woedende en helse handelingen. Enige riepen: Slaat hen allen dood, en berooft hen dan!” Anderen schreeuwden: Rooft niet, maar slaat allen dood!”

Des Woendags brak het moorden nog heviger uit, en duurde tot het einde van de week, waarbij men niet naliet over de beklagenswaardige vermoorde lieden deze en dergelijke schimpwoorden uit te braken: “Waar is nu uw God? Waar zijn nu al uw gebeden en psalmen? Dat uw God, Wie gij aanroept, u nu helpe, als Hij kan.” Ja, enige onder hen, die vroeger belijders waren van de hervormden godsdienst, terwijl zij de beklagenswaardige onschuldige lieden vermoordden, durfden hun wel toe te zingen het begin van de 43e psalm: “Neem mijn zaak aan, wreek mij o Heere,” enz.; terwijl anderen hen doodsloegen zeiden zij: “Zingt nu: “Ontferm U over mij arm zondaar.” ” Doch al deze gruwelijke lasteringen en wreedheden verminderden de moed der gelovigen niet, om volhardend in het geloof te sterven.

Nopens de menigte der verslagenen ontzagen de moordenaars zich niet zich te beroemen, dat zij meer dan twaalfduizend lieden in deze stad hadden omgebracht, onder welke ook honderdvijftig vrouwen en een groot aantal kinderen van negen jaren oud en daarboven. Zoals sommigen hunner daarna zelf verhaalden, waren er achttien duizend vermoord, behalve de vrouwen en kinderen. Op de volgende wijze ging men te werk; eerst werd er een schot uit een pistool op hen gelost, vervolgens trok men hun de klederen uit, en eindelijk werden de lijken in het water geworpen of in putten begraven, wat vooral plaats had met hen, die bij een water woonden. De moordenaars waren gewapend met messen en dolken alsook met andere foltertuigen, waarmee zij deze beklagenswaardige en zachtmoedige lieden, die niemand leed deden, vermoordden.

Des Dinsdagsavonds klopten er enige van deze bloeddorstige hoop aan de deur van een dokter in de rechten, Taillebous genaamd. Deze deed een luik open, en, daar hij vernam dat zij hem spreken moesten, kwam hij terstond beneden, en opende hun de deur. Met de eerste groet zeiden zij hem, dat hij sterven moest. Terstond ging hij met zulk een ijver en volharding bidden, dat de moordenaars daarover verbaasd en door een geheime hemelse kracht weerhouden werden, en zich tevreden stelden alleen zijn beurs te nemen, waarin vijftien kronen waren, en verlieten hem zonder hem verder enig geweld aan te doen.

De volgende dag kwamen er enige studenten aan zijn huis, en verzochten zijn boeken te mogen zien. Toen hij hen in de boekenkamer gebracht had, eiste de een dit de ander dat boek, hetwelk hij hun gewillig gaf. Eindelijk verklaarden zij nog niet tevreden te zijn, en zeiden, dat zij voorgenomen hadden hem te doden. Hij wierp zich op de knieën, en na zijn gebed gedaan te hebben, bad hij hun hem daar te willen doden. Zij drongen hem echter zijn huis te verlaten, dat hij op moedige wijze deed. Onderweg zag hij het lichaam van een schoenmaker liggen, die pas gewond was, en nu lag te snikken naar zijn dood. Op dit gezicht week hij terug, als iemand die zich bedacht, en bad hun hem dan daar om te brengen; doch dat wilden zij niet, en dwongen hem verder te gaan. Toen zij omtrent de school der rechtsgeleerde gekomen waren, zei hij “Laat mij ten minste hier sterven voor deze plaats, waar ik zo lang geleerd heb.” Doch zij dreven hem nog vreselijker voort dan vroeger, en lieten hem nog verder met hen gaan naar de plaats, waar zij hem eindelijk vermoordden.

Een rijk burger der stad, Nicolaas Bougars St. de Nove genaamd, een bijzonder waardig man, die door allen zeer hoog geacht werd, lag daar dodelijk ziek. Enige moordenaars kwamen in zijn kamer om hem te doden; doch, toen zij hem in zulk een toestand vonden, verschoonden zij hem. Zij vonden daar echter Noël Chaperon, een apotheker, die hem enige geneesmiddelen bracht, wie zij de arm afsneden, hem zo meesleurden naar de markt en daar een einde aan zijn leven maakten.

Des anderen daags kwam zeker iemand ten huize van de genoemde zieke, die gewoon was hem te bezoeken. Hij ontmoette daar de moeder van de zieke aan de deur, gereed om naar de mis te gaan. Na in de kamer gekomen te zijn, doorstak hij de zieke met een degen op onderscheiden plaatsen, en vermoordde aldus een stervend man. Vervolgens ging hij stil de trap af, en ontmoette iemand aan de deur, die de zieke kwam bezoeken, groette deze, en ging hem voorbij zonder enige ontroering hoegenaamd te laten blijken.

Een kok, die zich drie dagen verborgen had, werd door honger genoodzaakt te voorschijn te komen. Terwijl hij zijn best deed om dus de dood te ontkomen viel hij in de klauwen van deze leeuwen, die hem verscheurden.

François Stampel, een rijk koopman, werd bedreigd, dat men hem de hals zou afsnijden, zo hij niet dadelijk de moordenaars geld ter hand stelde. Daar hij niemand der zijn bij zich had, aangezien hij uit zijn huis gesleept was, vroeg hij pen en inkt, en schreef een briefje aan zijn vrouw om hem spoedig zijn losgeld te zenden. Nauwelijks had hij het briefje verzegeld, of de moordenaars ontnamen hem dat en ook zijn leven, en lachten om hetgeen zij gedaan hadden. Wel ontvingen zij van zijn weduwe een grote som geld, maar toch kon zij het lijk van haar man van hen niet terug krijgen.

Om echter de maat van de wreedheid der pausgezinden vol te meten, en opdat de hervormden dit te beter zouden gevoelen, waren de pausgezinden niet tevreden zelf te moorden, maar dwongen ook hen, die vroeger protestant geweest, doch later uit laffe vrees afgevallen waren, zich aan het moorden over te geven. Zij plaatsten deze snode afvalligen in de voorhoede van hun benden, wapenden hen naar behoren, en dwongen hen vooruit te aan en de eerste aanval te doen, door hen toe te roepen: “Slaat hen, slaat hen; zijn het niet uw broeders en heilige zusters?` En, indien zij weigerden te doen, wat hun bevolen werd, kregen zij ook hun beurt.

Er was ook een zekere Jan Sarrazijn, meer dan zeventig jaren oud, die geruime tijd diaken was geweest bij de hervormde gemeente, in welk ambt hij zich zo getrouw betoonde, dat hij voor een vader van de armen werd gehouden. Op de 4den September1572, des Dinsdagsavonds, werd deze goede oude vader in zijn eigen huis door deze wrede moordenaars aangetast. Met een deftig en vriendelijk gelaat keek hij de moordenaars aan, en zei: “Mijn vrienden, wat wilt gij met mij doen? Heb ik ooit iemand van ulieden iets misdaan? Dat hij spreke,” enz. Doch niets vermocht het stenen hart van deze woedende monsters te vermurwen. Met een barbaarse wreedheid vielen zij op dit grijze hoofd en verzwakt lichaam aan.” Om deze helse beulen te ontwijken, kroop hij onder zijn bed, waar hij door een dezer moordenaars, zijn buurman en peet, herhaalde steken in de buik ontving, zodat de darmen er uit hingen. Toen de beklagenswaardige man zag, dat hij zo gewond was en wie het gedaan had, zei hij: “Och peet, behandelt gij mij dus! Ik heb u nooit enig leed gedaan, maar niets dan goeds.” Nog twee dagen en twee nachten bleef hij met deze wonden voortsukkelen; gedurende welke tijd, zoals wij dit vernomen hebben van zijn vrouw, die in die tijd alleen bij hem bleef en hem oppaste, hij niet ophield met grote ijver God aan te roepen, en achtte zich zeer gelukkig, dat hij dit alles om Zijns naams wil geleden had; en aldus gaf hij, niet lang daarna, zijn geest over in de handen van God, Die die gegeven had.

http://www.iclnet.org/pub/resources/text/nederlandse/haemstedius-martelaren.htm#786