De martelingen aan de christenen te Piemont

Posted by admin | | woensdag 25 mei 2011 2:09 pm

De gruwelijke vervolging, die de hervormde kerk in de dalen van Piëmont getroffen heeft, verbaasde en beroerde hen, die deze bedroevende gebeurtenissen vernamen, zodanig, dat niemand, die niet alle menselijkheid en medelijden heeft uitgeschud, die zonder ontzetting kon aanhoren. Er zal ook wel niemand gevonden worden, die niet begerig is de oorzaken te leren kennen van deze ongehoorde en terecht barbaarse wreedheden.

Dit is ook de reden, die ons bewogen heeft het ware verhaal in het licht te geven, hoe het in deze vervolging toegegaan is, namelijk, wat wij van hen, die bij deze treurige verwoesting tegenwoordig waren, hebben vernomen, teneinde daardoor de twijfelingen, die soms bij iemand ontstaan zijn of nog ontstaan mochten, weg te nemen.

Nodig en billijk is dit ook om de onschuld der vervolgden te bewijzen, omdat de tegenstanders zich verstout hebben allerlei valse beschuldigingen uit te strooien, alsof deze lieden oproerlingen waren en de bewerkers van hun ongeluk.

Indien intussen de goedgunstige lezer zich de moeite wil geven, dit kort verhaal onpartijdig en zonder vooroordeel te lezen, zal hij gemakkelijk kunnen nagaan, welke partij gelijk heeft, en hoe onrechtvaardig in dergelijke gevallen onschuldige lieden kunnen worden bezwaard.

Wanneer er in de gehele wereld enige gemeenten gevonden worden, die de wonderbare goedheid Gods in het beschermen van haar gelovige leden hebben getoond, en waartegen de satan al zijn boosheid, list, geweld en gruwelen, om die te onderdrukken, heeft aangewend, is dit vooral te zien in de hervormde gemeenten in Piëmont. De Heere echter, die temidden Zijner vijanden regeert, heeft Zijn kracht reeds sedert vele jaren wel in haar zwakheid willen volbrengen. Hij heeft die door een bijzonder wonderwerk van Zijn macht in geheel Italië bewaard. Hij heeft deze glimmende vlaswiek in de duisternis der dwalingen en des ongeloofs niet laten uitblussen. Hij heeft niet toegelaten, dat het licht Zijner waarheid, dat scheen van de tijd der Apostelen af, ooit in dit kleine Gosen geheel onder de korenmaat werd geplaatst, zoals dit de bedoelde gemeenten dankbaar erkennen.

In het jaar 1655 zocht de Spaanse partij de weg te banen, om Pinerotte overvallen, en daarentegen Frankrijk deze toegang te verhinderen, welk voornemen, zonder twijfel, in Piëmont zeer algemeen, was. Tot de uitvoering daarvan waren echter zovele duizenden hervormden in de vallei van Pinerol, Bricheras, S. Second, Campillon, Fenil, Bubiane, Lucern en de bergen in die streken een onoverwinnelijke hinderpaal. Ieder wist toch genoeg, dat de hervormden, wat de vrijheid van hun geweten aangaat, zich nooit met Spanje zouden kunnen vergelijken, noch overtuigd worden op zijn toezeggingen of, beloften te kunnen vertrouwen, om mee te werken tot de inneming van de genoemde plaatsen, of slechts toe te laten en nog minder de passen en engten, die in de vallei van St. Martin gevonden werden, en waar slechts weinige personen een geheel leger het inkomen konden beletten, over te geven.

Doch, opdat door de arglistigheid van Spanje deze hinderpaal uit de weg geruimd zou worden, en om aanvankelijk tot de middelen te geraken, waardoor hun doel zou kunnen worden bereikt, zagen zij vooral toe, dat de monniken, die hier en daarin de dalen werden uitgezonden, geboren onderdanen waren van de koning van Spanje, en dat men door, hen, volgens hun gewoonte alles onder de naam van de roomse stoel meesterlijk wist uit te voeren, alleen tot voordeel van hun koning; evenals in Frankrijk, gelijk bekend is, onder de naam van het heilige katholieke Moordverbond, werd ondernomen. Aldus vonden deze monniken niet alleen een zichtbaar, maar ook volgens hun mening een zeer, heilig, en toch in de grond der zaak arglistig voorwendsel, om de dusgenoemde ketterij uit de dalen uit te roeien en de hervormden te verdrijven. En, om aan hun handelingen een beteren glimp te geven werden de onschuldige lieden aangeklaagd van ongehoorzaamheid, en maakten zij hen door vele andere valse beschuldigingen zeer verdacht.

Een van de voornaamste redenen, waarom de genoemde gemeenten verwoest werden, waren de Spaanse handelingen. En, aangezien deze verdrukte gemeenten naast God tegen de moedwil der priesters en Spaanse monniken benevens hun aanhangers geen ander middel kenden dan de bescherming van hun genadige vorst, hielden zij, zo spoedig Karel Emanuël, door Gods genade de tegenwoordige hertog, aan de regering kwam, niet op, God ernstig voor hem en zijn regering aan te roepen, en tevens hem, in alle onderdanigheid om bevestiging van hun verkregen vrijheid te bidden, totdat zij in het jaar 1649 een genadige vergunning verkregen, die zij in het openbaar in druk uitgaven. Toen zij met alle onderdanigheid erop aandrongen, dat deze toelating, zoals hun beloofd was, en waarvoor zij een zekere som geld betaald hadden, ter lands raadkamer zou worden ingeschreven en rechtsgeldig verklaard, werd hun toelating aan de heren, die daartoe waren aangewezen, overgegeven. Hierop volgde niets, dat naar de gegeven toelating geleek; er werd integendeel afgekondigd, dat zij al hun vroeger verleende vrijlieden en gerechtigheden moesten missen. Evenwel, en niettegenstaande hun tegenpartij zich voortdurend heftig tegen hen verklaarde, verkregen zij toch na veel en zeer gevaarlijk heen en weer reizen en grote onkosten, op de 29e December 1653 van zijn koninklijke doorluchtigheid een genadige vergunning, waarbij hun alle vrijheden, van het jaar 1603 en 1620, zonder enige verandering en enig voorbehoud, werden bevestigd.

Dit was hun zeer troostrijk, en zij dachten daarbij niet meer aan de gemaakte grote kosten, maar gaven bevel, dat dit stuk der toelating in ’s lands raadkamer zou worden ingeschreven. Doch, aangezien dit, vanwege de grote menigte krijgsvolk, de volgende winter en zomer werd verzuimd, liet evenwel zijn koninklijke doorluchtigheid een waarschuwing uitgeven, waarvan de inhoud was, “dat, ofschoon de inschrijving nog niet had plaats gehad, het toch zijn wil en bedoeling was, dat zij de vruchten der verleende vrijheid zouden genieten, alsof die reeds naar eis waren ingeschreven” wat na die maanden zou plaats hebben. Men wachtte intussen niet zo lang, maar hield van die tijd zeer ernstig aan. Men verzocht het oorspronkelijke stuk van toelating, bewilligde daarvoor 800 Franse kronen te geven, en betaalde die op verlangen der rekenkamer uit; in één woord, men deed alles, wat zij begeerden. Daarna gaf de rekenkamer de geschriften in handen van een procureur, opdat die er een stuk van zou opmaken, om daarna alles zonder uitstel en zodoende aan de gehele zaak een eind te maken, over te leveren. Doch aangezien de tegenstanders van de hervormden alles tegenspraken, gaf hij op valse wijze voor, dat deze toelating op ’s lands raadkamer niet kon worden ingeschreven, daar er nog niets dergelijks noch door de rekenkamer noch door de raad was afgedaan, en waarvan men ook geen bewijs kon bijbrengen.

Zulke listen gebruikten zij, omdat zij meenden, dat de hervormden het oorspronkelijke stuk, dat in 1620 was opgemaakt, hadden verloren, en de overgegeven afschriften niet geloofwaardig genoeg waren. Zij zeiden: “Indien de hervormde gemeenten dit voldoende kunnen bewijzen, zullen wij overigens er geen bedenkingen meer tegen hebben.” Dit bezwaar ruimden de hervormden echter ook uit de weg, door namelijk de geschriften, waarvan men niet meer weten wilde, te tonen. Toen had immers aan de waarheid der zaak niemand meer behoeven te twijfelen. Doch, nadat de hervormden geruime tijd door allerlei middelen en grote onkosten alles hadden beproefd en met een ijdele hoop waren aan de praat gehouden, liet men eindelijk, tegen hun verwachting, de 25sten Januari 1655, het volgende geschrift uitgaan en openlijk bekend maken.

“Wij Andreas Gastaldo, doktor in de rechten, raadslid en rekenmeester bij de rekenkamer van Zijn koninklijke doorluchtigheid en beschermer van het heilige roomse geloof, tot handhaving der gegeven bevelen, tegen de bedoelde hervormde godsdienst, in de dalen van Lucern, Perouse en S. Marlin, in deze handelende als afgezant van zijn hooggeachte koninklijke doorluchtigheid.

Uit kracht van zijn koninklijke doorluchtigheid, de 13e dezer, in volkomen vorm vervat, met het zegel ondertekend, gezegeld in gekleurde was, ook volgens de aanwijzing in het bijzonder aan ons gegeven, op aandringen van de heer Bartholomeüs Gaslaldo, rentmeester van zijn koninklijke doorluchtigheid: Verkondigen en bevelen wij de raadsdienaar van het hof, dat hij bevele en gebiede, gelijk door dit tegenwoordig bevel gewaarschuwd en bevolen wordt, alle hoofden der bedoelde hervormde huisvaders, en een iegelijk van hen, in het bijzonder, van welke, staat, aanzien en rang hij zou mogen zijn, niemand uitgezonderd, zo te Lurern, S. Joan, la Tour, Bubiane, Fenil, Compillon, Bricheras als te St. Second woonachtig, die daar goederen bezitten, dat zij binnen de tijd van drie dagen, na openbare afkondiging dezes, met hun huishouding, vrouwen en kinderen uit deze streken naar andere plaatsen moeten, vertrekken, waar zij zich, onder het gezag van zijn koninklijke doorluchtigheid mogen ophouden, als te Boby, Villar, Angrogna, Rora en in de omstreken van de Bonneb, en dat wel onweersprekelijk op lijf- en doodstraf en het verlies van al hun huizen en bezittingen, die buiten de genoemde plaatsen zijn gelegen; in geval zij niet voor ons verschijnen en terugkeren tot de katholieken godsdienst, of hun bezittingen aan katholieke personen verkopen. Wij verklaren hier ook, dal het nooit de bedoeling van zijne koninklijke doorluchtigheid, of van zijn voorouders geweest is, en ook nu niet is, wegens enige reden, die ooit mocht hebben beslaan, de grenzen der bedoelde en ingewilligde toelating aan de hervormden aan de reeds genoemde plaatsen te veranderen of verder uit te breiden. Hij heeft ons echter bevolen te verklaren, dat de burgerlijke bewoning van die plaatsen een loutere, onrechtmatige en willekeurig genomen bezitting is, zowel tegen zijn bedoeling als tegen die van de beambten. Zodat nu tot dat einde in het openbaar verkondigd en ieder bekend gemaakt wordt, dat daarvan tot de daartoe bepaalde straffen, vervallen zijn.

Verstaan en willen tevens Zijn koninklijke doorluchtigheid, dat aan al de plaatsen waar de bedoelde hervormde gemeenten uit genade worden geduld, onweersprekelijk de heilige mis gehouden, worde, en dat alle hervormden zich zullen wachten de gezonden monniken noch hun dienaren, enige ongelegenheid aan te doen, veel minder hen op enigerlei wijze tegenhouden of beletten, of hen, die gezind zijn tot de katholieken godsdienst over te gaan, van dit goede voornemen afkerig te maken, en wel op lijf- of doodstraf, zoals bepaald is. Zodat dan inzonderheid de kerkdienaren van de bedoelden hervormden godsdienst ernstig bevolen, wordt, te letten dat deze zaak, tot vermijding der bovengenoemde straf, onverbrekelijk gehoorzaam, worde nagekomen, en opdat ieder zich voor straf en schade wachte, bevelen wij, dat deze waarschuwing aan alle plaatsen in het openbaar zal worden bekend gemaakt en aangebracht.

Gegeven, te Lucern, de 25e januari 1655.

Andreas Gastaldo,

Rekenmeester en gezant,

Deze waarschuwing werd de 25sten januari in het openbaar afgekondigd, toen op de een plaats, namelijk in de dalen, veel water en op de bergen veel sneeuw was, als op de allerongunstigsten tijd des jaars, waarop de beklagenswaardige lieden zich in grote nood en moeilijkheid op de vlucht moesten begeven.

Toen zij dit ernstig bevel vernamen, verschenen zij voor de gezant van de hertog, en gaven hem onderdanig te kennen, hoe allerbezwarendst het hun vallen zou in de zo ongunstige wintertijd hun huizen te verlaten, en dat het hun ten enenmale onmogelijk was in de genoemde plaatsen, waarheen zij, volgens het bevel, verwezen waren, zich neer te zetten, aangezien het hun, die daar hun brood hadden, nu al zorgelijk genoeg was, en dat ook dit bevel in strijd was met hun tegenwoordige vrijheid en toelating. Zij verklaarden zich dan ook daartegen, en beriepen zich op zijn koninklijke doorluchtigheid, hun genadige landvorst. Doch deze gezant wilde hun noch in het een noch in het ander tegemoet komen.

Toen zij zagen, dat hij hun ernstig en billijk verzoek ten enenmale afsloeg, verzochten zij hem nadrukkelijk, hun tenminste zo lang uitstel en tijd te vergunnen om een verzoekschrift aan zijn koninklijke doorluchtigheid te kunnen zenden, en die hun grote nood te kennen te geven. Hij wilde hun dit op geen andere wijze toestaan, dan dat zij zijn schriftelijk goeddunken daarin wilden volgen, en niet anders verzoeken dan hetgeen hij hun van woord tot woord zou voorschrijven, teneinde dit bij hun verzoekschrift te voegen. Dit alles was echter, daar zij hun rechten hadden, geheel ten hun nadele, wat zij dus met een gerust geweten niet konden toestaan.

Aangezien nu deze goede lieden van hem aan deze plaats niets konden verkrijgen, besloten zij, om allen schijn, alsof zij oproermakers waren en door soldaten aangevallen te worden weg te nemen, en niet minder in de hoop, om bij gelegenheid hun hoog geklommen nood en klachten aan zijn koninklijke doorluchtigheid onderdanig aan de voeten te leggen, en deze, volgens zijn natuurlijke vorstelijke mildheid, hen in het rechtmatig bezit van hun huizen en bezittingen, waarvan zij nu door de gezant waren beroofd, zou stellen, besloten zij, om dit onweer te ontwijken en hun getrouwe gehoorzaamheid jegens zijn koninklijke doorluchtigheid te bewijzen, hun huizen en bezittingen te verlaten.

Zij vertrokken aldus met vrouw en kinderen, jongen en ouderen, gezonden en zieken, zwangeren en zuigenden, die zij met het grootste bezwaar en onuitsprekelijke ongemakken, temidden van de gestrenge winter, en, gelijk wel te denken is, onder grote droefheid, kommer en hartzeer, vele duizenden in getal, door het harde ijs en sneeuw en op de hoogste bergen en schier onbeklimbare rotsen voerden. Daar moesten zij in holen en spelonken van de rotsen zonder genoegzame levensmiddelen een plaats zoeken, om zich zoveel mogelijk voor wind en regen te beschutten. Zij toonden dus, liever alles te verlaten, en het uiterste gevaar en ongemak te willen verduren, dan hun godsdienst te laten vaten.

Door dit hun standvastig gemoed, dat God hun gaf om veel liever de tijdelijke dan de hemelse goederen op te offeren, werden vele andere gemeenten niet weinig vertroost, maar de tegenstanders daarentegen ten hoogste verbaasd, en wel temeer, daar ieder wist, welke grote voordelen allen, die aan deze plaats de hervormden godsdienst vaarwel wilden zeggen en overgaan tot de roomsen, was toegezegd, namelijk, genade, als zij misdadigers, loslating, als zij gevangenen waren, en van alle belastingen en onkosten voor de tijd van vijf jaren ontslagen, namelijk van de tijd van hun afval af, volgens het door haar koninklijke doorluchtigheid de hertogin gemaakte besluit, de 16den Januari 1642, wat zich ook, door een geheime overeenkomst tot de bezittingen uitstrekte, die men hun door een vals verdrag of verzonnen koop toerekende. Door zulke streken en listen werden de beklagenswaardige hervormden, die in hun godsdienst volhardden, en aan wie kwade handelingen werden toegeschreven, waarvan anderen werden vrijgesproken, geheel onderdrukt.

Nauwelijks hadden de hervormden hun huizen verlaten, of er deden zich ontelbaar vele roofzuchtige boeren op (God alleen is het bekend, wie hen daartoe drong), die terstond op alles, wat deze beklagenswaardige lieden hadden achtergelaten, aanvielen en alles plunderden. De huizen werden gedeeltelijk omver gehaald en ten dele verbrand, alles in zulk een woestenij gebracht, dat zelfs de vruchtbomen op hun plaats niet ongedeerd bleven, maar omgehakt werden, waarbij de gezanten niets deden om dit te verhinderen. Uit een en ander is gemakkelijk op te maken, wat zij tegen de onschuldige lieden in de zin hadden. En, toen de hervormden zich over dit snood geweld en deze roverij beklaagden, gaf men hun, uit naam van zijn koninklijke doorluchtigheid, ten antwoord, dat zij de daders dan maar met naam moesten bekend maken, wat hun, als verjaagden en drie of vier mijlen van hun huizen en bezittingen verwijderden, ten enenmale onmogelijk was en daarom bespottelijk.

Toen volgens dit antwoord, dat voor waar, oprecht en redelijk gehouden werd, enige besloten, dat het de bedoeling van zijn doorluchtige hoogheid niet geweest was, dat zij van huis en hof geheel verjaagd en van het hunne beroofd zonden worden, en die zaak gerechtelijk werd onderzocht, en nog, niet uitgesproken was, waagden enige zich, met een onschuldig goed vertrouwen, weer in hun huizen, om die voor plundering te vrijwaren, en de velden, teneinde de belastingen te kunnen voldoen, te bebouwen. Dit werd hun echter als oproer toegerekend, ofschoon zij noch door naar de wapens te grijpen, noch door opstand, noch door enige vijandelijke daad het minst bewijs daarvan hebben gegeven, want ieder bleef stil en tevreden thuis, zonder iemand te beledigen.

Gedurende deze beroeringen hielden niet alleen zij, die door Gastaldo uit hun woningen waren verdreven, maar ook de overige hervormde bewoners der dalen niet op bij zijn koninklijke doorluchtigheid, bij de koninklijke weduwe en de doorluchtige vorsten ootmoedig aan te dringen, zich in genade over hen te erbarmen, hun redenen te willen aanhoren, en hen volgens recht te helpen. Maar, aangezien hun tegenstanders vast besloten hadden met deze onschuldige lieden voort te gaan en hen uit te roeien, zo had dit ook plaats, want zij wisten de zaak te Turijn zo te drijven en het hof te overreden, dat hun onderdanige smekingen en verzoekschriften geen gehoor vonden. Geen ander antwoord werd hun gegeven, dan dat zij het gegeven bevel zouden nakomen en verder niets verlangen. Evenwel lieten de hervormden niet na, tot op deze tijd, zijn doorluchtige hoogheid, de koninklijke weduwe, de vorsten en algemene overheden hun verzoekschriften te tonen. Doch, in plaats van bij de raad van zijn koninklijke doorluchtigheid, als hun enigen landheer, een gunstig gehoor te verkrijgen, wees men hun als advocaat bij de raad aan: de propaganda fide & extirpandis Haereticis, dat is, die het geloof voortplanten en de ketters uitroeien moet, als degene, die hun recht zou verschaffen.

Toen de Rooms katholieke advocaat, de heer Gibellini, voor hen verscheen, om de zaak der hervormden te behandelen, durfde hij, door een bevangen schrik, ternauwernood spreken. Eer hij voor hen begon te spreken, bad hij op de knieën om vergiffenis en wel omdat hij het waagde voor de ketters te pleiten. Het besluit van deze vergadering en waaraan men zich daarna altijd hield, was, dat zijn koninklijke doorluchtigheid hun geen verhoor wilde verlenen, dan onder zulke voorwaarden, waaromtrent zij zich verzekeren konden, dat die door de hervormden nimmer zouden worden aangenomen, namelijk, dat zij zulke gezanten zouden zenden, die niet van gewone verzoekschriftenwaren voorzien, maar volmacht hadden aan te nemen alles, wat zou worden bepaald en goedgekeurd. Dit werd hun daarom voorgesteld, opdat zij, op ongemerkte wijze, in hun ontvangen vrijheden konden gedwongen worden, en zich genoodzaakt zouden zien zich aan het goeddunken van zijn koninklijke doorluchtigheid geheel te onderwerpen, daar hun dan alles zou worden voorgesteld wat de bovenbedoelde raad tot hun onderdrukking had goedgevonden.

Toen nu op deze wijze de hervormden in grote ongelegenheid gebracht waren, stelden zij, om deze klachten te voorkomen, een anderen volmachtbrief op, die door alle kerkdienaren en afgevaardigden was ondertekend en door de rechter te Lucern bekrachtigd, waarin zij de daarin genoemde afgevaardigden volmacht gaven, alles wat hun doop zijn doorluchtige hoogheid zou worden voorgesteld, en niet in strijd was met hun geweten en hun verkregen vrijheden, aan te riemen en te beloven. En, ofschoon zij met deze volmacht tot drie malen toe te Turijn verschenen, konden zij toch geen gehoor verkrijgen.

De vorsten noch de schatbewaarder, bij wie zij zich schriftelijk over dit onrecht beklaagden, gaven hun antwoord. De koninklijke weduwe antwoordde hun eens, en verwees hen naar de markgraaf van Pinasse, voor wie zij, hoeveel moeite zij ook daartoe deden, nooit verschijnen mochten, doch ontvingen eindelijk van hem door hun afgevaardigden een schriftelijk antwoord, dat hun volmachtsbrief niet goed was, en dat zijn doorluchtige hoogheid hun hoogmoed wilde fnuiken, daar zij hun toevlucht tot vreemde vorsten en heren hadden genomen.

Niettegenstaande dit onbillijk rechtsgeding hielden de hervormde gemeenten, daar zij naast God hun enige toevlucht zochten bij hun wettelijke landvorst, zijn koninklijke doorluchtigheid, niet op hun toevlucht tot hem te nemen. Het was er zover vandaan dat zij het juk van hun schuldige gehoorzaamheid van zich zouden afwerpen, of zelfs daaraan denken, dat zij nog op de 16e April, daags voor zij door het leger overvallen werden, door hun afgevaardigden te Turijn hij zijn koninklijke doorluchtigheid hun ootmoedig verzoek voordroegen. Om hen des te, beter en onvoorziens te overvallen, paaide men hen met de ijdele hoop, dat zij bij zijn koninklijke doorluchtigheid weer geheel in alles zouden hersteld worden. Op zulk een genadig antwoord wachtten deze beklagenswaardige lieden nog, tot de 17e April, op welke dag zij onverwacht door het gehele leger werden overvallen. Dit leger bestond uit krijgsvolk van zijn doorluchtige hoogheid, en vijf afdelingen Fransen, een afdeling Ieren, welke laatste, aangezien zij zeer goed als wreedaards met het barbaarse moorden bekend waren, en dit overvloedig aan de hervormden in Ierland getoond hadden, gekozen werden. Bij dit leger voegden zich nog de pausgezinden uit Piémont en de bandieten en boosdoeners, die uit de gevangenis ontslagen waren. Teneinde dit gespuis zich te beter van zijn goddeloze handelingen zou kwijten, gaven de heren biechtvaders gedrukte briefjes uit, waarin zij volkomen vergeving van alle zonden beloofden aan allen, die hun dienst wilden lenen tot uitroeiing der vermeende ketters. Wat meer is, men liet openlijk uitroepen, dat de inwoners der genoemde dalen aan ieder waren prijs gegeven. Terstond viel dan ook het leger op hun bezittingen aan, door plunderen, roven en weg te nemen, wat zij vandaar konden brengen. Het overige werd verbrand, en de wijn liet men weglopen. Behalve dit pleegden zij ongehoorde gruwelen, en vermoordden alle hervormden, die in hun handen kwamen.

Toen nu de hervormden zagen, dat dit leger bij de eerste inval in de dalen, zelfs voor zij enige tegenstand boden, op een zeer gruwelijke en barbaarse wijze met allen, die de mis niet wilden bijwonen, tewerk gingen, daarna hun huizen plunderden, het overige in brand staken, en voorts alles verwoestten, werden zij gedrongen zich tot het bieden van tegenstand gereed te maken, doch met de grootste bescheidenheid en onderdanigheid, zoals zij dat overvloedig toonden, toen zij zich op de schone woorden van de markgraaf van Pinasse, de generaal van het leger verlieten. De vijanden staakten hun roven, plunderen, branden en vermoorden overal op de 18e, zijnde Zondag, 19e en 20e April niet, maar bedreven de afgrijselijkste daden en meest onmenselijke gruwelen, die slechts konden worden uitgedacht. Om zijn plan te beter uit te voeren, wendde de markgraaf de 21e April, behalve het gruwelijke geweld, nog groot bedrog, leugens en listen aan, door namelijk schijnbare goede woorden te zeggen, dat hij de afgevaardigden van de hervormden herhaalde malen met dure eden had toegezegd, dat, wanneer de hervormden maar enig teken van gehoorzaamheid en vertrouwen, namelijk door het toelaten van drie afdelingen soldaten, het een te Angrogna, het andere te Villar en het derde te Bobi, en aan iedere plaats een kleine afdeling ruiters, wilden betonen, hij hun dan beloofde in zijn naam en die van zijn koninklijke doorluchtigheid, dat zij in geen ongelegenheid meer zouden komen.

Daar nu deze goede lieden geloofden, dat zij, volgens deze dure beloften, voor geen kwaad behoefden te vrezen, lieten zij de soldaten zonder enige tegenstand binnentrekken. Zij maakten temeer op die woorden staat, daar deze plaatsen bij het door Gastaldo openlijk afgekondigd bevel waren uitbedongen en voorbehouden, en het de hervormden nooit verboden was daar te wonen. Doch spoedig daarna zagen zij, hoe men de dusgenaamde ketters woord hield, want op dezelfde tijd, toen de toegestane soldaten langs de algemene straat van Angrogna gingen, voegden zich drie of vier duizend andere soldaten bij hen, die in allen spoed voorttrokken, en alles versloegen, wat hun ontmoette. De huizen in Angrogna, in de nabijheid van Pré du Tour, dat een van de sterkste plaatsen was, en ook andere in die omtrek, werden, voor zij in het midden van de gemeente Angrogna, hun bestemde legerplaats waren, in brand gestoken. Hetzelfde deden ook de andere soldaten gedurende die gehele dag, aan de andere zijde teoen St. Jean, Bricheras en in vele plaatsen tegen la Vour.

Toen de bewoners van St. Jean die hun vrouwen en kinderen en wat zij van hun bezittingen konden meenemen, op de bergen hadden gebracht dit zagen, kwamen zij met de lieden van Anorogna om hun vrouwen en kinderen te redden. Zij hadden ook de afgevaardigden van St. Jean en Angroona, die op het bevel van de markgraaf waren verschenen, gevangen gehouden.

Gedurende deze zo onverwachte inval, de vele en gruwelijke aanvallen en schandelijke bedriegerijen en verraderijen werd in de lucht, die dan eens in gloed stond door de vlammen, en dan eens geheel zwart was van de damp der afbrandende huizen en kerken, niet anders dan een verschrikkelijk geschrei, gehuil en geween gehoord, dat door de weerklank der bergen en steenrotsen op hoogst akelige wijze werd teruggekaatst.

Toen het leger met de grootste woestheid deze plaats overviel, bedreef het daar, aangezien het de soldaten vergund was, zoals wij dit van hen, die er bij tegenwoordig waren, hebben vernomen, allerlei onmenselijke en barbaarse wreedheid, die slechts uit te denken is, zonder onderscheid te maken tussen man of vrouw, voornamen of geringen. Men schond, beroofde, verbrandde en vermoordde hen, en betoonde allerlei moedwil, zoals men gewoon is te plegen aan hen, die men wil uitroeien.

Is de mens van nature geneigd uit medelijden te verschonen en anderen daartoe te bewegen, deze goddeloze boeven konden in hun onmenselijk en meer dan dierlijk woeden en razen niet gestuit worden, maar jong en oud, groot en klein, man en vrouw, ouders en kinderen moesten het onrechtvaardig geweld ondervinden en gevoelen. Daar verloor de goede man zijn getrouwe huisvrouw, de liefhebbende moeder haar tedere zuigeling, de ene broeder de ander, de vriend zijn vriend, en allen in het algemeen werden overgegeven aan de uiterste droefheid en ellende. Enige, die zich een weinig ophielden om iets van het hunne mee te nemen, werden op schrikkelijke wijze, vermoord; anderen, ten enenmale als verslagen en verschrikt, vluchtten naar de hoge bergen, en verbergden zich in de holen der rotsen en in de sneeuw, zonder vuur, zonder spijs, drank of enige nooddruft, onder welke waren oude, zieke en zwangere vrouwen en zuigelingen. Onder de vrouwen waren er velen, die zodanig waren gekwetst, dat zij en haar kinderen, nadat zij zich met een weinig sneeuw hadden gelaafd, dood bleven.

De 22e April staakten de moordenaars en brandstichters hun werk evenmin als tevoren. Een Franciskaner monnik en een priester, die met elkaar wedijverden in het brandstichten, staken de kerken te St. Jean en meest alle huizen, die er nog overgebleven waren, in brand; zij deden dit ook te la Tour en in een gedeelte van het gebied van Angrogna. En, waar zij een verborgen plaats vonden, die bij de eerste uitbarsting niet geheel was uitgeroeid, deed de priester slechts een schot met een geweer, waardoor alles in brand vloog. De grimmige en bloeddorstige soldaten beklommen ook de hoogste toppen der bergen, waar niemand durfde te komen, om ook daar allen, die zij er dachten aan te treffen, te verworgen, ofschoon deze geen tegenstand boden, maar hete tranen schreiden en erbarmelijk smeekten, wat zelfs de wreedste en meest barbaarse onmensen tot medelijden zou hebben bewogen. Alleen te Taillare, een dorp, gelegen op een der hoogste bergen van la Tour, sloegen zij honderd vijftig vrouwen en kinderen, nadat zij die allerlei schande en smaad hadden aangedaan, de hoofden af. Enigen kookten zij, en aten de hersenen; doch dit deden zij niet dikwerf, want zij zeiden, dat die te laf en onsmakelijk waren en hartpijn verwekten, waarop een goddeloze boef van Cumiane zich niet schaamde te beroemen in tegenwoordigheid van drie geloofwaardige personen uit Dauphiné. Vele martelaren werden in stukken gehouwen, met welke stukken de moordenaars elkaar naar het hoofd wierpen. Een arme vrouw, die aan hun handen ontlopen en nog in leven was, ontnamen zij haar kind, dat nog in doeken was gewonden, en wierpen het van een hoge steile plaats; anderen verpletterden zij tegen de rotsen en weer anderen vermoordden zij voor de ogen van hun eigen moeders op gruwelijke wijze. Velen werden van elkaar gescheurd en in tweeën gehakt. Wanneer twee goddeloze soldaten een der onschuldige kinderen in handen hadden de een bij de ene, de ander bij de andere voet, trokken zij het aldus van elkaar, en sloegen elkaar met de stukken. Vele personen werden, zonder onderscheid, geheel ontkleed, hun lichamen op een verschrikkelijke wijze in stukken gesneden, en die daarna met zout en buskruit bestrooid. Na hun hemden in brandewijn gedompeld te hebben, trokken zij die hun weer aan, staken die in brand, en deden die aan hun reeds zo gemartelde lichamen in vlammen opgaan. Andere sloegen zij nagels en scherpe ijzers in het hoofd; weer anderen bonden zij geheel ontkleed het hoofd tussen de voeten, en wierpen hen aldus van de rotsen en steile plaatsen in de afgrond. Daarbij verschoonden zij zelfs niet een honderdjarige man, Pieter Simond, van Angrogna. en zijn vrouw, vijfennegentig jaren oud. Velen werden in hun eigen huizen verbrand, zonder hen tevoren, op hun ernstig verzoek, te willen doden. Ziehier daarvan een voorbeeld. In een dorpje te St. Jean, Brunerol genaamd, kwamen de ruwe soldaten tot Maria van Pravillelm en Margaretha van Carettera, twee eerbare vrouwen, die wegens haren hoge ouderdom en zwakheid niet hadden kunnen vluchten, in haar woning, en dwongen die de mis bij te wonen. Toen deze dit echter standvastig weigerden, verbrandden zij haar in haar eigen woning. Een soortgelijke afgrijselijkheid begingen zij aan vrouw Helena te la Tour, die tachtig jaren oud en blind was. Hetzelfde deden zij aan een andere, die ook tachtig jaren telde, en Jeanne heette, en hetzelfde voorts aan vele anderen, zowel mannen als vrouwen. Enige openden zij de borsten, anderen scheurden zij de ingewanden uit het lichaam en sneden de geheime lichaamsdelen af. Nadat enige andere vrouwen eerst waren geschonden, duwden zij die met geweld vele stenen in het lichaam, en voerden die, in die toestand, zolang over straat, totdat zij de geest gaven; weer anderen vulden zij het lichaam met buskruit, staken dit aan, en lieten hen aldus in de lucht vliegen. Velen, die liever stierven dan de mis bij te wonen, hing men op bevel, en in tegenwoordigheid van de markgraaf, op. Enige werden met het hoofd naar beneden aan bomen gebonden en vastgenageld, zoals onder anderen Johan Paillas, een vroom landman van la Tour, de heer Paulus Clemnt, diaken, en Thomas Marguer, ouderling der gemeente, die omtrent negentig jaren oud was, welke allen deze martelingen met grote standvastigheid, waarover ook de vijanden zich ten hoogste moesten verwonderen, doorstonden. Toen men namelijk een tweede van hen dwingen wilde de mis bij te wonen, en de afgezonden monniken, die door zijn afval vele anderen hoopten te winnen, hem ernstig vermaanden door te zeggen, dat het nog tijd was de dood te ontgaan, wanneer hij katholiek wilde worden, wees hij die op moedige wijze af, en zei tot de scherprechter, dat hij doen moest, wat hij te verrichten had. Hij bad God om vergiffenis voor zijn vijanden, maar voegde erbij, dat hij de wraak, die God wegens het bloedvergieten van zovele onschuldigen zenden zou, als voor ogen zag. Aangaande de laatste wordt verhaald, dat men hem telkenmale, als hem gevraagd werd, of bij de mis wilde bijwonen, en hij daarop ontkennend antwoordde, een stuk van het lichaam hakte, eerst de neus, daarna de ogen, en dat men hem eindelijk, evenals de anderen, aan een tak van een boom bond. Toen de beul hiermee bezig was, zou hij gezegd hebben: “Bind vrij mijn lichaam zo vast als gij wilt, toch zult gij mijn ziel niet kunnen verhinderen het Paradijs in te gaan.”

Velen werden op Turkse wijze, met pinnen in hun fundament te slaan opgeheven, anderen werden met palen door de buik aan de grond vastgehecht. Bij het beschrijven van deze afgrijselijke dingen zou ons de pen bijna uit de hand vallen; ja, wanneer wij er slechts aan denken, siddert ons gehele lichaam, en de haren rijzen ons te berge. Het moet wel een hart zo hard als diamant, een stalen hand en een ijzeren pen zijn, die deze, ellendige schouwspelen en verschrikkelijke voorbeelden der onmenselijke onbarmhartigheid, die bij de ouden, ja bij de meest barbaarse volken nooit gehoord, veel minder ooit onder de christenheid werden aanschouwd, wilde beschrijven. Wat er nu reeds van verhaald is, is nog maar het minste gedeelte van wat bij dit bloedbad afgrijselijks en schandelijks geschied is. Aangezien het in het dal Lucern zo onstuimig en woedend is toegegaan, dat de gevluchten, die zich met de grootste spoed moesten redden, niet konden terugkeren, om te zien, hoe het de achtergeblevenen gegaan was, hebben wij alle omstandigheden, de namen en het aantal der personen, die op zulk een erbarmelijke wijze werden vermoord, niet te weten kunnen komen.

Van hen, die levend voor de markgraaf van Pinasse werden gebracht, en hun godsdienst niet wilden verloochenen, werd een groot aantal, en onder hen de heer Gros en Aghit, predikanten te Villar en Boby, naar Turijn gevoerd. De anderen, die als uit de brand, door Gods genade, waren ontkomen, wisten hun leven te redden in de nabij gelegen dalen. Enige sleepten hun vrouwen en kinderen, onder hete tranen en zware verzuchtingen, met zich; anderen, die de hunnen hadden verloren, klaagden en schreiden op jammerlijke wijze. Aldus werd het dal Lucern verwoest, dat, Rocheplatte daarbij gerekend, zeven gemeenten, ieder van omtrent drie duizend zielen, telde, uitgenomen Rocheplatte en Rora, waar er minder waren.

Het is niet onbekend, dat de aanleggers van deze schandelijke, barbaarse, ja onmenselijke daad, daar zij zagen, dat de gehele wereld daarvan een afkeer had, en jegens de bedrijvers ervan met recht vertoornd was, die zoveel mogelijk zochten te verkleinen, door voor te geven, dat deze gruwelen niet dan alleen jegens hen, die zich verzet hadden, en de soldaten niet wilden ontvangen, noch hun enige levensmiddelen verschaffen, hadden plaats gehad. Later zeiden zij weer, dat de boosdoeners en Fransen dit uit eigen beweging hadden gedaan, zonder bevel van hun overheden. Maar de onwaarheid van deze flauwe en nietige verontschuldiging, waardoor de daders ervan, zich voor God en mensen gehaat maakten, was al zeer spoedig te ontdekken. Hoe durfden zij met de eerste verontschuldiging voor de dag te komen, daar de zaak zelf die tegensprak. Is het dan een geringe zaak vrouwen en meisjes te schenden, benevens het verbranden, vermoorden, in stukken hakken, verscheuren en andere gruwelen, die wij hebben meegedeeld, en die volgens ooggetuigen zijn gepleegd? En dat men deze verontschuldiging staande houdt, met andere getuigen bij te brengen, die ooggetuigen en medeschuldigen waren, is toch tevergeefs. Wij hebben immers genoegzame grond om aan de verzekering van zulke getuigen te twijfelen, daar deze in vele andere opzichten van onwaarheid konden worden overtuigd. Niemand moet zich derhalve verwonderen, dat zij, die aan deze gruwelen schuldig zijn, deze zoeken te loochenen, zoveel in hen is. Deze moeten bedenken, dat, zovele bloeddruppels als er in deze moord vergoten werden, ook zovele getuigen zich tegen hen verheffen, die voor God om wraak roepen, evenals het bloed van Abel. En, wat de bewering betreft, dat zij, die de wapenen opvatten en zich verzetten, daarom zo werden behandeld; op welke grond kon men dat zeggen? Wij vragen hun, of zij met een goed geweten zeggen kunnen, dat de vrouwen, onschuldige kinderen en stokoude lieden, jegens welke de soldaten hun moedwil niet minder hebben aan de dag gelegd dan jegens anderen, of deze hun tegenstand hebben geboden? Waren zovele onschuldige schepselen van God, die deze moordenaars verscheurd, tegen de stenen verpletterd, ja uit de lichamen der moeders hebben gesneden, wel gewapend? Hebben de zwakke vrouwen, die, omdat zij niet wilden afvallen, in haar huizen levend zijn verbrand, wel enige tegenstand geboden? Het is er zover af, dat dit waarheid zou zijn, dat ook zelfs de mannen tot zulk een afgrijselijke tirannie geen reden gaven. Want, ofschoon zij geheel onverwachts te St. Jean en te la Tour door het leger werden overvallen en daarom, om het leven te beschermen, genoodzaakt waren enige tegenstand te bieden, zo is het ook zeker, wat zelfs de vijanden niet durfden ontkennen, dat de markgraaf van Pinasse, nadat hij de afgevaardigden van Angrona, Villar en Bobi met zijn vleiende woorden en vele dure eden had misleid, hun verzekerde, dat hun geen leed zou geschieden, wanneer zij slechts de soldaten, die hij zenden zou, benevens zijn volk, zouden ontvangen, wat immers ook zonder enige tegenstand heeft plaats gehad. Waarom heeft men deze in diezelfden tijd, toen zij Angrogna binnentrokken, de overige afdelingen zijwaarts naar la Tour, St. Jean en Bricheras, waar zij toch geen bestemde legerplaats hadden, laten optrekken? Was het niet om het beraamde bloedbad te doen plaats hebben, en dat van deze beklagenswaardige lieden, nadat hun de weg om op de bergen te vluchten was afgesneden, niemand zou ontkomen? Hieruit blijkt ook, zo klaar als de dag, welke grove onwaarheid het is te zeggen, dat, wanneer er iets gruwelijks heeft plaats gehad, dit niet is geschied op bevel van de markgraaf van Pinasse of van enige andere overheid, maar alleen door de woede der soldaten. Want, aangezien de markgraaf bevel gegeven had, dat het volk van alle kanten zou tezamen komen, wie twijfelt er dan aan, dat hij niet tevens bevel gaf van hetgeen er heeft plaats gehad? En, wanneer hij het niet had gewild, wie zou er dan aan twijfelen, dat hij geen middel zou hebben gevonden om dit te beletten, daar hij dit zeer gemakkelijk had kunnen doen? Het is echter maar al te goed bekend, dat men zulke uitvluchten gezocht heeft, en dat de raad van de voortplanting van het geloof niets anders wenste dan de goede lieden uit te roeien, en om dit te doen een van zijn voornaamste leden gebruikte.

Inderdaad, deze raad mag zich verontschuldigen zoveel hij wil, hij zal toch het geloof niet kunnen onderdrukken, dat hij van dit vreselijk onheil de voornaamste oorzaak is. Was hij niet te la Tour, toen de gruwelijkste dingen werden verricht? Heeft hij niet de straten met lijken en mensenleden, die men vaneen gescheurd had, bedekt gezien? Heeft hij zelfs niet enige gevangenen onder voorwendsel, dat zij de mis niet wilden bijwonen, toen hij die, onder aanbieding van genade, daartoe nodigde, laten ophangen? Heeft hij de diep gezonken booswichten, die zulke barbaarse daden pleegden, laten straffen? Toch niet. En wie twijfelt dan nog, of niet alles met zijn wil is geschied?

Nu zou licht iemand denken, dat het woeden van de tegenstanders door deze vreselijke verwoestingen enigermate zou zijn bevredigd. Doch neen, hun grimmigheid en razernij gingen nog verder, daar alle bewoners der dalen hun onmenselijkheid moesten ondervinden. Daarna werden de hervormde onderdanen van zijn koninklijke doorluchtigheid in het dal St. Martin, Perouse en Rocheplatte gedwongen de mis bij te wonen of huis en hof te verlaten. Zij besloten tot het laatste, en verlieten aldus, voor het leger kwam, hun huizen en bezittingen, en boden geen tegenstand. In weerwil daarvan werden hun bezittingen geplunderd en hun huizen en kerken in brand gestoken.

En, opdat nu niemand in de waan verkeert, dat dit de ruwe soldaten uit moedwil zonder bevel of tegen het verbod van hun overste zouden gedaan hebben, kan men het afschrift van eert brief zien van de heer Emanuel. Boschart, een pausgezind edelman, die in ons bezit is, waaruit zo klaar als de dag, het uitdrukkelijk bevel, om te doen, wat heeft plaats gehad, te zien is. Hij schrijft uit Perier van de 5e mei 1655, zowel in zijn naam als in die van de heren Coutes, Vagnon en Verdines, om de lieden te Rioclaret, in het dat St. Martin, tot inval te dwingen. Nadat hij enige voorbeelden van hen, die tot de roomse kerk zonden overgaan, had genoemd, laat hij volgen: Volbrengt met vlijt, wat gij doen wilt: want ik zweer u bij de heilige doop, dat de markgraaf van Penasse, die het volk tegen het dal St. Martin heeft aangevoerd, bevel had om alles te verbranden en uit te roeien, en ook om de wijnstokken en bomen van hen, die niet gehoorzamen wilden, om te houwen.” Waaruit licht te besluiten is, dat het hun bepaald voornemen was, om hen die niet wilden gehoorzamen, te verdelgen, en dat de gehele oorzaak dezer vervolging lag in de godsdiensthaat, waarmee men hen ook wil verschonen of verontschuldigen, Doch, opdat de medelijdende lezer nog beter overtuigd zij, of men op rechtmatige wijze zulk een gestrengheid en dergelijke gruwelen jegens deze lijdende lieden gepleegd heeft, laat ons dan eens nagaan, welk recht zij hadden om in de plaatsen te wonen, waaruit zij verdreven werden. Want de grond van deze gehele handeling bestond daarin, dat men weet, welk recht de hervormden hadden te Lucern, Lucernette, St. Jean, la Tour, Bubiane, Fenil, Campillon, Uricheras en S. Second te wonen; uit welke plaatsen de heer Gastaldo, de gezant van zijn koninklijke doorluchtigheid, zonder enige voorafgaande waarschuwing, of gehoord te worden in hun gegronde redenen en verkregen toelating, hen verdreef, alsof zij slechts voor korte tijd in deze plaatsen waren binnengeslopen, en zich door geweld daar gevestigd hadden, en aldus de vroeger gestelde grenzen van hun woonplaats willekeurig hadden verplaatst. Hun onweersprekelijk recht op hun bezittingen daar is uit het volgende zo klaar als de zon te zien.

I. Eerstelijk, aangezien de Evangelischen niet pas of onlangs, maar van oude tijden en onnoemelijke jaren aan, in de bovengenoemde plaatsen hebben gewoond, zoals dat uit de oude geschriften en burgerboeken, als uit andere bevestigingen der aantekeningen van gezworen schrijvers te zien is, en uit ontelbare verzegelde brieven nog op heden kan worden getoond, dat namelijk hun vaders, grootvaders en voorouders, van vele geslachten herwaarts, die allen de hervormden godsdienst waren toegedaan, en die beleden, deze huizen en bezittingen, waaruit zij, tegen alle recht en billijkheid, zijn verdreven, werkelijk bewoond en bezeten hebben.

II. Dit wordt bewezen en bevestigd door de onpartijdige uitspraak van de rooms katholieke inwoners van die plaats, vanouds hun bijwoners, die dit zullen getuigen. Ja, die ook voor de overheid met eden hebben bevestigd, dat deze hervormden, zo lang zij zich herinneren, ook van hun kindsheid aan, in de genoemde plaatsen hun bijwoners waren.

III. Aangezien Zijn doorluchtige hoogheid, de heer Emanuël Philibert, na de oorlog door hem in 1561 ingevoerd, volgens het verdrag met zijn Evangelische onderdanen gemaakt, hun het volkomen recht gegeven heeft om in deze plaatsen te wonen. Uit de inhoud toch is het zeer duidelijk, dat zijn doorluchtige hoogheid het recht van de hervormden van te mogen wonen in het dal Lucern, niet heeft verbonden aan Boby, Villar, Angrogna, Rora en de omtrek van Bonnet, waarheen Gastaldo hen door zijn geschrift als wil verbannen.”

Wanneer men nu dit verdrag goed inziet, blijkt daaruit zo klaar als de dag, dat deze genoemde plaatsen niet aangeduid worden, alsof de hervormden daar alleen en in geen andere plaatsen van het dal zouden mogen wonen; maar dat deze worden aangewezen, om daar hun godsdienst in het openbaar uit te oefenen, en iedere hervormde vrijheid gaf te mogen wonen en verblijven, waar ook zijn bezittingen gelegen waren. Men moet ook niet vergeten, dat het de kerkdienaren geoorloofd was de leden der gemeente, waar zij ook buiten de genoemde plaatsen mochten wonen, te bezoeken, te troosten en te doen, wat zij aan hen, volgens hun ambt, schuldig waren te bewijzen. Alleen was bepaald, dat er buiten de genoemde plaatsen geen predikatiën of samenkomsten mochten gehouden worden.

Tot bewijs van het bijgebrachte dient een kort uittreksel uit het verdrag, dat in 1561 tussen zijn doorluchtige hoogheid Emanuël Philibert, hertog van Savoye, en tussen de hervormde gemeenten der genoemde dalen is gemaakt en vastgesteld, zoals dat in de bovenstaande kerkelijke geschiedenis van het jaar 1561 en in de geschiedenis van de geestelijken Roranco, met goedkeuring te Turijn in 1649 gedrukt, uitvoerig is te vinden.

Artikel II. Aan de lieden van Augrogna, Boby, Villar, Valcluson, Pora, (als bewoners van het dal Lucern) en die te Prals, Bietone, Bodoret, Macel, Alaneille en Salsa, als bewoners van het dal S. Marlin is het geoorloofd hun vergaderingen, predikatiën en andere plechtigheden van hun godsdienst aan de gewone plaatsen te houden.

Artikel IV. De leden en inwoners der dalen Lucern en S. Marlin is het niet geoorloofd buiten de aangewezen plaatsen hun predikatiën of samenkomsten te houden, noch daar te redetwisten; en staat dit alleen hun vrij, die in de hen aangewezen streek wonen. Wanneer echter de een of ander wegens de godsdienst wordt aangehouden, is het hun vergund, zonder betaling van geldboete of het ontvangen van lichaamsstraf, verantwoording en rekenschap te geven.

Artikel VIII. Alle inwoners der genoemde dalen, die bij deze gelegenheid op de vlucht gegaan zijn, en zich elders ophouden, en aan hun godsdienst standvastig hebben vastgehouden, onverschillig wat zij voor de oorlog beleden hebben, is het geoorloofd met de hunnen weer naar huis te trekken, hun huizen en goederen te bewonen, en de predikatiën en vergaderingen, die hun kerkdienaren in de daartoe bestemde plaatsen zullen houden, te bezoeken, aangezien zeer velen in de dalen, buiten de aangewezen plaatsen, waar zij hun predikaties houden, wonen mogen, ook hun kerkdienaren hen bezoeken, en zo dit in hun godsdienst nodig is dienen; doch op deze plaatsen mogen geen predikatiën of andere samenkomsten gehouden worden.

Wij moeten hier opmerken, dat de geestelijke bij het overschrijven van dit artikel, in plaats van de woorden: “buiten de aangewezen plaatsen, waar zij prediken en hun godsdienst uitoefenen,” zoals in het oorspronkelijke staat, en nu nog in de oudste afschriften gelezen wordt, de woorden “waar zij prediken” heeft weggelaten, en alleen geschreven: “buiten hun plaatsen of grenzen het begrip van de predikaties en van de woning aldus met elkaar te verwarren.” Doch, niettegenstaande deze gruwelijke vervalsing zal ieder, die op het andere nauwkeurig let, evenwel duidelijk bemerken, dat door deze dalen niet de woonplaatsen der hervormden moeten worden verstaan, of dat men hen daarheen zou mogen bannen, aangezien de kerkdienaren met duidelijke woorden wordt geoorloofd de hervormden, die buiten deze streek wonen, te bezoeken.

Uit artikel XX1 blijkt, “dat de hervormden, die buiten de bepaalde plaatsen, waar zij hun predikatiën houden en godsdienst uitoefenen, goederen hebben gehad, niet alleen die mogen bewaren, maar het hun ook geoorloofd is andere te kopen en die te bewaren.”

In Artikel XXIII wordt getoond, “dat bij de behandeling van deze bepalingen geweest zijn Michiel Reymondet en Joan Malanot, gemachtigden van de hervormden, zowel in naam van de gemeente te Taillare als in die van S. Jean, die nochtans de plaatsen waren waaruit Gastaldo, overeenkomstig zijn bevel, zich verstoutte de hervormden te verdrijven.”

Deze artikelen, inzonderheid wat het recht aangaat van te wonen in de plaatsen, waaruit Gastaldo hen verjaagde, zijn voor de hervormden zo klaar en duidelijk, dat niemand, die deze goed inziet, kan nalaten de grote onrechtvaardigheid te bespeuren, die hun is aangedaan. Daarom zochten ook de tegenstanders, die met deze zaak geen raad wisten, zo lang de genoemde artikelen bleven bestaan, deze op allerlei wijze krachteloos te maken; en, naar wij hebben kunnen vernemen, wierpen zij, om die alle gezag te ontnemen, de hervormden vooral drie dingen voor.

1. Dat de hervormden het oorspronkelijke niet tonen konden.

2. Dat zijn doorluchtige hoogheid het niet had bevestigd.

3. Dat de hervormden de voorwaarden niet hadden gehouden, maar die verbroken.

1. Op de eerst tegenwerping, dat de hervormden het oorspronkelijke niet tonen kon, dient tot antwoord:

Vooreerst. Stelt eens, dat het oorspronkelijke, dat de hervormden hebben bezeten, door de vele oproeren, die de tegenstanders in de dalen hebben verwekt, was verloren gegaan, behoorde dan niet de secretaris van zijn doorluchtige hoogheid, als de algemene vader van zijn volk, de stukken van gewicht van al zijn onderdanen te bewaren? Doch de onomstotelijke waarheid is aan het hof van Savoye zo bekend, dat zijn doorluchtige hoogheid die nooit heeft betwijfeld. Twistgierige lieden echter zoeken dergelijke nietige uitvluchten.

2. Wanneer de bewuste artikelen geloofwaardig noch waar waren, waarom heeft dan de geestelijke, Aurelius Roranco, die een der hevigste vervolgers was der hervormden, toen hij zijn geschiedenis, die hij op last van zijn koninklijke doorluchtigheid geschreven heeft, en met goedkeuring der overheid laten drukken, die daarin opgenomen? Het is waar, dat hij die, nadat hij ze had ingevoerd, daar hij en zijn geestverwanten de hervormden van de vruchten daarvan zochten te beroven, door allerlei listen en leugens trachtte krachteloos te maken; doch zijn geweten pijnigde hem daaronder derwijze, dat hij die niet onecht durfde verklaren, wat hij niet zou verzuimd hebben, indien zij niet waar geweest waren. Hij toch was in de gelegenheid de onechtheid gemakkelijk te ontdekken, wanneer dit mogelijk was. Hij had dus langs die weg de hervormden alle wapenen kunnen ontnemen, en hen, als die in naam van zijn doorluchtige hoogheid met valse zaken voor de dag kwamen, in grote ongelegenheid kunnen brengen en doen straffen, en ook daarmee de roomsen stoel, die zich van het jaar 1561 steeds bemoeide hen uit te roeien, een grote dienst bewezen.

3. Wie zou er aan twijfelen, dat te Turijn een schriftelijk stuk van zulk een gewichtige zaak, een gemaakt verdrag namelijk, in naam van zijn doorluchtige hoogheid tot wegneming van een bloedige oorlog niet zorgvuldig zou zijn bewaard geworden? Wanneer Roranco de door de hervormden aangehaalde artikelen voor verdacht en vals gehouden had, waarom heeft hij dan niet de echte en geloofwaardige uit de geheime raadkamer van zijn doorluchtige hoogheid aan het licht gebracht? Aangezien dan de bedoelde geestelijke, die zich voor zulk een geleerde geschiedschrijver uitgaf, noch te Turijn noch aan andere plaatsen, andere door de heer Raconis in het jaar1561 met de hervormden gemaakte artikelen van dit verdrag gevonden heeft dan die welke door hem worden aangehaald; waarom durfde hij die dan twijfelachtig te maken? Het is er echter zover vandaan door dit bedrog wat uit te richten, dat hij integendeel die genoemde artikelen des te beter keurt bij allen, die de zaak onpartijdig beoordelen. Ziehier het antwoord op de eerste tegenwerping.

II. Op de tweede tegenwerping namelijk, dat zijn doorluchtige hoogheid de artikelen van het verdrag niet heeft bevestigd, daarop dient tot antwoord, dat de heer Raconis dit verdrag niet in een afgelegen land, maar te Cavour, en buiten twijfel op bevel van zijn doorluchtige hoogheid, aangezien hij daar tegenwoordig was, heeft opgesteld. In de artikelen van dit verdrag zegt hij ook niet, dat hij zijn best wil doen de vrijheden bij zijn doorluchtige hoogheid te verwerven, maar belooft die in zijn naam zonder enige voorwaarde, als iemand die daartoe volkomen bevoegd was. De oprechtheid van de heer Raconis was zo groot, dat wij aan zijn redelijkheid en trouw in dit verdrag niet, en nog veel minder aan die van zijn doorluchtige hoogheid Emanuël Philibert, kunnen twijfelen. Om dit echter noch krachtier te bewijzen, willen wij hier twee getuigschriften bijvoegen, die, aangezien zij van de tegenstanders zelf afkomstig zijn, niet betwijfeld kunnen worden. De eerste getuigenis ontlenen wij aan Joan, Consul van Milaan. In het leven van Emanuë1 Philibert, hertog van Savoije, te Turijn, in het jaar 1596 door Tarin gedrukt, schrijft hij aangaande deze zaak, met duidelijke woorden: “Deze hertog heeft hen door Filippus van Savoije mild in zijn bescherming aangenomen.” Dit had hij niet kunnen zeggen, wanneer de door hem ontworpen artikelen van het verdrag door zijn doorluchtige hoogheidwaren verworpen. De andere nog duidelijker getuigenis is van de heer Thuani, een beroemd geschiedschrijver, die in geen twijfel kan getrokken worden, aangezien de tegenstanders ook dikwerf zijn getuigenissen aanhalen, zoals in dat voor het huis van Savoye,in het jaar 1631, te Chamberry gedrukt beschermingsgeschrift. In het zevenentwintigste boek van zijn geschiedenis deelt hij de korte inhoud van deze toelating mee, en geeft genoegzaam te kennen, dat daar in genoemde omtrek openbare predikatiën mochten plaats hebben, en dat het de hervormden niet alleen toegestaan was buiten die omtrek te wonen, maar het ook hun kerkdienaren was vergund hen daar te bezoeken, de zieken te troosten en andere zaken uit te oefenen, en dat dit alles hun in naam van zijn doorluchtige hoogheid was toegezegd. Zijn woorden in het zevenentwintigste boek, het tweede deel luidden aldus: “Eindelijk is men overeengekomen, en is het volgende verdrag gemaakt, en in schrift gesteld, dat al het gebeurde zou opzij gesteld worden, en dat de hertog al zijn onderdanen in de dalen, volgens zijn natuurlijke goedheid, al wat zij in deze oorlog begaan hadden, zou vergeven, dat zij vrijheid van geweten behouden mochten, dat zij konden prediken, en hun bijeenkomsten houden aan bepaalde plaatsen, maar het hun niet geoorloofd was die te overschrijden; maar dat het de kerkdienaren toegestaan was, buiten de bestaande plaatsen hun kranken te bezoeken, te troosten en andere kerkelijke diensten te verrichten, maar niet te prediken. Wanneer zij aangaande hun geloof ondervraagd werden, mochten zij zonder gevaar voor geldboete of lichaamsstraf antwoorden en rekenschap geven. En, wat alle andere zaken zoals zij die wegens de godsdienst hun huizen hadden verlaten; die was het geoorloofd tot het hunne terug te keren, de godsdienst van hun vaderen te belijden, de predikatiën en samenkomsten in de daartoe bestemde plaatsen te bezoeken, onverschillig welke godsdienst zij vroeger mochten belijden, of wat zij ook beloofd hadden,” enz. Dit was te Cavour de 5e Juni vastgesteld, en door Filippus van Savoye, graaf van Raconis, in de naam van de hertog, als artikelen van het verdrag ondertekend. Wie durft nu nog beweren, dat de genoemde artikelen van het verdrag niet gemaakt en niet in de naam van de hertog vastgesteld werden?

III. Men beweerde echter nog, dat, ofschoon alles zo was, de hervormden dit verdrag, en deze toelating in latere tijden hadden verbroken, aangezien zij die hadden overtreden, en wel vooral aangaande hetgeen in artikel XV of VII vervat is, “dat aan alle plaatsen, waar de hervormde godsdienst wordt uitgeoefend, ook de mis en andere plechtigheden van de roomsen godsdienst zullen gehouden worden en plaats hebben, voor welke godsdienst de hervormden niet verbonden zijn tot onderhoud bij te dragen; maar zullen hen ook, die dit doen willen, daarin niet verhinderen.” Dit, zeggen de tegenstanders, zijn zij niet nagekomen. Dit artikel veroordeelt hem, die er zich op beroept. Er staat toch, “dat de hervormden niet verplicht zijn, het minste bij te dragen tot onderhoud van de roomse godsdienst’ Derhalve verzetten de hervormden zich met recht tegen hen, die hen wilden dwingen hun huizen of bezittingen daartoe af te staan. Overigens verhinderden zij de pausgezinden nooit de mis te zingen of iets anders van hun godsdienst in hun huizen uit te oefenen. Zij konden dan ook niet met zekerheid zeggen, dat zij de gemeenten in het algemeen ooit overlast aandeden. Derhalve, aangezien zij van hun kant niets hebben geschonden, blijft het van kracht, en kunnen zij dus niet vernietigen alle bevelen en instellingen, die nu en dan door de list en de boosheid van de priesters en monniken tot groot nadeel van de hervormden met geweld werden onderdrukt, zoals onder andere bij zulk een bevel van 10 Juni 1565 plaats had, en evenmin de gedane toezeggingen van zijn doorluchtige hoogheid ook wel, aangezien hij, volgens zijn bekende goedheid, zijn onderdanen de vruchten der door hem gegeven vrijheid deed plukken. Want de hervormden bezaten van die tijd aan meer dan honderd jaar hun huizen en bezittingen in de genoemde plaatsen. En wanneer soms ook enige monniken of priesters van die plaatsen aangaande onze godsdienst ook al mochten vernomen hebben, dat enige, uit onwetendheid of door een blinden ijver, de openbaren godsdienst hebben gehouden buiten de bepaalde plaatsen, en ten gevolge daarvan door overijling van zijn doorluchtige hoogheid, enige bevelen tegen het recht van inwoning der hervormden hebben afgeperst, en de hervormden door ootmoedige beden dan hun toevlucht namen tot hun doorluchtige genadige vorst en heer, werden zij voortdurend in het vreedzaam bezit van hun bezittingen in genoemde plaatsen, waaruit zij nu verdreven zijn, gelaten en genadig beschermd, en ook zij, die vertrokken waren, teruggeroepen en begunstigd, zoals dit uit de toelating, hun de 9e April 1603 door zijn doorluchtige hoogheid, heer Karel Emanuel gegeven, duidelijk blijkt inzonderheid uit het IIIe en IV artikel, zoals hier volgt:

Uittreksel uit de toelating

In de toelating van de 9e April 1603, artikel III en IV, op hun onderdanig aanhouden, staat: dat alle bewoners der dalen, de hervormden godsdienst toegedaan, zich weer naar huis begeven, en in hun huizen wonen, vrijheid van geweten genieten, en in de gewone en daartoe bepaalde plaatsen hun openbare godsdienst weer mogen uitoefenen, van zijn doorluchtige hoogheid dit antwoord hebben verkregen. Wat de bewoners van de drie dalen aangaat, het is hun geoorloofd zich weer naar huis te begeven.”

En in de toelating, van de 29e September 1603, artikel I.

“Op het onderdanig aanhouden der hervormden, die dit nogmaals begeren, dat zij hier boven voor alle plaatsen en gemeenten der genoemde dalen hebben verzocht, heeft zijn doorluchtige hoogheid heden besloten, dat alle leden van de hervormden godsdienst, die zich uit hun huizen en woningen, in de genoemde dalen hebben begeven, weer naar huis trekken, en in de drie dalen, geen plaats uitgezonderd, wonen mogen.”

Nu zijn de plaatsen, waaruit men hen verjaagd heeft, in deze drie dalen gelegen. Deze toelating tot het wonen daar is daarna een onafscheidelijk en onherroepelijk recht geworden, toen namelijk de 20e Juni en de 17e Augustus 1620 de genoemde toelating door de rekenkamer en de raad van Turijn is goedgekeurd, en door zijn doorluchtige hoogheid, heer Karel Emanuël, zowel uit bijzondere vorstelijke genade, als wegens een zekere en tot dit einde door de hervormde gemeenten der drie dalen opgebrachte som geld van zes duizend zilveren kronen, bevestigd, zoals de geloofwaardige en bekrachtigde akte en met zegel voorzien geschrift duidelijk bewijst. Deze toelating werd ook andermaal bekrachtigd door de regerende koninklijke weduwe, 1638, en door zijn doorluchtige hoogheid als tegenwoordig regerend landvorst, de 30e juni en de 9e Juli en 29sten December 1653; op welke dag de hervormden, door ootmoedig aanhouden, aan zijn koninklijke doorluchtigheid verzochten hun de verleende rechtszaak zonder enige voorwaarde of verandering, onaangezien enige bevelen, die daartegen mochten gegeven zijn of gegeven worden of iets anders daartegen, te bevestigen.

Waarop zijn doorluchtige hoogheid zijn genadige goedkeuring met de volgende woorden, onder aan hun verzoekschrift deed schrijven.

“Zijn doorluchtige hoogheid verklaart mits deze, dat het zijn bedoeling nooit geweest is, dat door het antwoord, dat de verzoekers op hun gegeven herinnering een brief gekregen hebben, de juni 1653, en door wijlen hertog Karel Emmanuël, zijn grootvader en de andere van zijn doorluchtige voorvaders gegeven toelating, iets zou zijn teruggenomen, of daarin verminderd of vermeerderd zou worden.

Gegeven te Turijn de 29e december 1653.”

En in de anderen brief, gevoegd bij het verzoekschrift, en met het geheime zegel van zijn doorluchtige hoogheid voorzien, antwoordde deze op dit verzoekschrift het navolgende: “Wij Carolus Emmanuël, door Gods genade hertog van Savoye, prins in Piëmont, koning van Cyprus enz. geven, nadat wij in onze verhoorplaats het gedachte verzoekschrift gezien en zijn inhoud overwogen hebben, hiermee met een rijp verstand, als macht en gezag hebbende, na gehouden goedvinden van onze raad, de verklaring, dat door het antwoord, dat door de verzoekers op hun overgelegde herinnering, de 2e Juli 1.1. is meegedeeld, en de door wijlen Karel Emanuël, onze grootvader lofwaardiger gedachtenis, en anderen van onze doorluchtige voorouders, aan de verzoekers gegeven vrijheden niet verminderd noch, vermeerderd zullen worden, want aldus is onze wil.” Onder het zegel werd herhaald: “De bedoeling van zijn doorluchtige hoogheid is niet, dat de door zijn doorluchtige hoogheid, de heer Karel Emanuël, in het jaar, 1620 de verzoekers verleende vrijheden en gerechtigheden verminderd of vermeerderd zullen worden, blijvende die hiermee in haar vorige kracht.”

Waaruit dus duidelijk blijkt, dat het voorwendsel voor deze vervolging, dat ook aan Gastaldo bij de aanvang daarvan is herinnerd, alsof de hervormden hun aangewezen grenzen hadden overschreden, ten enenmale onwaar is; en dat door hem uit hun huizen en bezittingen verjaagde hervormden, niet buiten de grenzen van de hun toegewezen woonplaatsen gegaan zijn.

Daarom wilden ook de tegenstanders, aangezien zij de nietigheid van het eerste voorwendsel gemakkelijk kunnen zien, en hun bezorgdheid, wanneer de zaak in de grond werd onderzocht, dat zijn doorluchtige hoogheid dus niet zou nalaten de hervormden in hun zo billijk verkregen vrijheden te beschermen, niet toestaan dat zijn koninklijke doorluchtigheid van deze zaak goed onderricht werd; maar zochten de hervormden bij zijn doorluchtige hoogheid des temeer gehaat te maken, en hem tegen hen te verbitteren, door allerlei schandelijke en tastbare leugens en valse beschuldigingen.

1. Het eerst, dat hun werd toegedicht was een dwaas kinderspel door enige jongens te la Tour, gedeeltelijk rooms katholieke en ten dele hervormde jongens, omstreeks Kerstfeest, op onbedachte wijze begaan. Om twee personen namelijk, die met elkaar verloofd waren, en welke verloving men, wegens het grote verschil van leeftijd en andere redenen, ongerijmd achtte, te bespotten, hadden zij een ezelin genomen, die de bruidegom toebehoorde, en brachten die naar een groot plein, tamelijk verwijderd van het klooster en de roomse kerk. De gezonden monniken zagen daarin een andere bedoeling, en trokken zich deze zaak, alsof dit gedaan was om de mis te bespotten, hoog aan. Evenwel werd de onwaarheid van deze schandelijke en valse beschuldiging uit verschillende omstandigheden, als ook uit de getuigenis van de bewoners van het vlek la Tour, zo van de zijde der roomsen als die van de hervormden, zo openbaar en bekend, dat de gezant, de heer Gastaldo, op het aanhouden van de hervormden van die plaats, zo naarstig naar deze zaak onderzocht, dat hij de hervormden geheel onschuldig aan deze zaak bevonden heeft, en wilde, dat men daaraan niet meer zou denken.

Niettegenstaande dit alles lieten de haatdragende monniken en priesters van die plaatsen niet na, waar de onschuld van de hervormden niet bekend was, groot geschreeuw te maken, en uit te strooien, dat dit kinderspel tot bespotting van de mis plaats gehad had; enige voegden er nog bij, dat zij de ezelin gekleed hadden als een priester; anderen zeiden als een monnik, zodat er geen einde was aan de leugens over deze zaak. Doch, indien dit nu werkelijk had plaats gehad, wat zo niet was, dan behoorden de schuldigen daarvoor te zijn gestraft, en deze daad niet aan onschuldigen, tegen alle recht en billijkheid, toegeschreven te worden.

II. De tweede beschuldiging is van veel groter gewicht, betreffende namelijk een onverantwoordelijke moord begaan aan zekere priester van Fenil: die ook door afschuwelijke boosheid aan de hervormden werd toegeschreven. Daarover riepen echter de hervormden hemel en aarde tot getuigen, dat niet een droppel bloed van deze gedode van hun handen kon worden geëist.

1. Vooreerst is er niemand, die naar waarheid zeggen kan, zoals ook tot nog toe niemand heeft kunnen bewijzen, dat of de hervormde gemeenten in het algemeen of enig lid in het bijzonder, aan deze misdaad de minste schuld had.

2. Ten tweede weten de rooms katholieken te Fenil, waar deze moord begaan werd, het best, dat geen lid van de hervormden godsdienst hieraan de minste schuld had, wat de Rooms katholieken van hart zouden getuigen, indien zij niet vreesden voor de ban, waarmee zij altijd door de priesters en monniken bedreigd werden, wanneer zij iets ten gunste zeiden van de hervormden.

3. Ten derde is het bekend, dat de hervormden niet wegens deze begane moord werden verjaagd, aangezien deze enige dagen, nadat zij uit Fenil verdreven waren, was begaan. Bovendien heeft ook de heer Gastaldo in zijn bevel, waardoor de hervormden verdreven werden, met geen woord van dezen moord gesproken.

4. Ten vierde is het er zover vandaan, dat de hervormde gemeenten aan deze afschuwelijke daad zouden schuldig zijn, of het recht zijn gang niet zouden hebben laten gaan, dat zij veel meer, toen Bartholomeüs Berru, een jeugdig hervormde, tot een verhoor werd geroepen, hem zeiden, dat hij zich vrijwillig in de handen van het gerecht van zijn doorluchtige hoogheid moest overgeven, wat hij ook deed. Doch zij, die niet wilden, dat men de zaak ernstig zou onderzoeken, joegen hem, in de gevangenis, aangezien hij tegen een voornaam en machtig persoon getuigde, schrik aan en lieten hem daarna los.

5. Toen de hervormden bemerkten, wat hun tegenstanders voor hadden, drongen zij er met allen ernst, ook door een geschrift aan de koninklijke weduwe, en opperschatbewaarder en de commissaris Perrachini, op aan, dat de rechtbank de dader van deze moord met allen ijver zou doen opzoeken en naar behoren straffen. Doch, aangezien de dader dezer misdaad niet alleen een aanzienlijk maar ook een listig man was, wist deze dit te voorkomen. En, ofschoon zijn paleis te Fenil en hij de Rooms katholieke godsdienst toegedaan was, woonde hij toch geruime tijd de mis bij de bewuste priester niet bij, maar, liet een kapel bouwen, en had een eigen priester. Hij zowel als zijn secretaris en nog een ander roomse, die vroeger een andere priester, de voorganger van de vermoorde, geslagen en bij herhaling gezegd had, dat deze, namelijk de vermoorde, niet veel zout te Fenil gebruiken zou, zochten alle gelegenheden om van deze priester ontslagen te worden. Toen nu deze secretaris, met zijn metgezellen, de priester de 20ste Januari vermoord had, en de genoemden Bartholomeüs Berru, die in die tijd te Fenil was, twee Spaanse goudstukken had gegeven, opdat hij zou verzwijgen, wat hij had gezien, zond hij zonder uitstel een brief aan Gastaldo, waarin hij deze schandelijke daad, als een tweede Nero, de hervormden aanwreef. Deze brief werd aan Gastaldo ter hand gesteld, benevens een anderen, die hij tot hun verontschuldiging aan de markgraaf van Pinasse wilde overzenden, waarin stond dat “de ketters” zoals hij de hervormden noemde, “de priester te Fenil niet vermoord hadden.” De secretaris en zijn heren kozen ijverig deze tijd, namelijk de vijfden dag na de verdrijving der hervormden uit Fenil, tot het plegen van de gruwelijke moord, opdat men te gemakkelijker zou geloven, dat de hervormden aan deze daad schuldig waren. Zij wilden zich dus tegelijkertijd aan deze priester wreken, en tevens de monniken gelegenheid geven om de hervormden uit te roeien, daar toch aan de laatste de schuld daarvan zou gegeven worden. Dit kon nu de anderen priesters en monniken, die niet te Fertil woonden, en dit gerucht door een geschrift vernomen hadden, worden wijsgemaakt, die dit op hun beurt door het schrijven van de secretaris, van hun heren en de brieven van hun dienaren aan alle plaatsen konden verspreiden.

Ofschoon nu daarna de secretaris en zijn medeplichtigen, aangezien de zaak bekend was, naar de gevangenis werden overgebracht, wilde toch de overheid, die geheel Rooms katholiek was, deze zaak niet verder doorzetten, maar schoven die op de lange baan, en lieten daarenboven de voorgestelde getuige van de hervormden heengaan, daar zij hun geestelijken niet van leugens durfden beschuldigen, uit vrees dat zij van deze schandelijke en de hervormden aangewreven daad overtuigd mochten worden.

Niettemin is daarin duidelijk te zien dat de hervormden in het algemeen van dergelijk moorden een afkeer hadden, daar zij later, na hun geleden onrecht en schade, die de gehele wereld bekend zijn, toen zij te Perier, in het dal Lucern, de monniken in de macht hadden, en zich zeer goed aan hen hadden kunnen wreken, die nochtans zonder enige hinder lieten heengaan.

Behalve deze nalatigheid, benevens de algemen rechten en de Goddelijke wet, die niet toelaat, dat een onschuldige voor de schuldige, de vader voor de zoon of de zoon voor de vader gestraft wordt, ook de vorstelijke vergunning, zowel die van zijn doorluchtige hoogheid, Karel Emanuël, van 29 September 1603, als die van zijn doorluchtige hoogheid, onze tegenwoordige regerende vorst, van 4 Juni 1653, zijn verleend, laten ook niet toe, dat enige bijzondere misdaden de hervormden in het algemeen zouden worden aangewreven, en willen ook, dat hierin gerechtigheid geschiedt, zoals zij ook in deze zaak naar hun beste vermogen hebben getoond.

Daarom, wanneer er onder de hervormden te Fenil zulk een ongelukkige moordenaar geweest ware, zoals onder de Apostelen een Judas, die zulk een schandelijke daad begaan had, dan moest men daarom niet anderen, veel minder de gehele gemeente en andere gemeenten, hebben bezwaard. Om welke reden of onder welke schijn van recht heeft men de gemeenten, die ver van Fenit gelegen zijn, en die in de verste verte van deze daad niet konden beschuldigd worden, te vuur en te zwaard vervolgd, en zelfs de jeugdige kinderen, ja de ongeborenen jammerlijk vermoord

Toen nu deze beide lasteringen en valse beschuldigingen door de hervormden zo duidelijk waren weerlegd, dat de tegenpartijders zich daarover moesten schamen, hebben zij een derde lastering, aan de beide vorige ontleend, verzonnen, door namelijk te zeggen, dat men een priester levend had geschonden, en daarna dat het een monnik geweest was, die men op een ezel geplaatst en rondgeleid, en hem, na vele aan hem gepleegde gruwelen, het hart uit het lichaam gescheurd had. Doch deze grove leugens zijn gelijk aan wonderbaarlijke dromen, die door vereniging van velerlei zaken, die in de hersens onder elkaar vermengd worden, ontstaan, of zij zijn gelijk aan misdragen wonderdieren, die in Afrika, door vermenging van verschillende dieren, welke elkaar bij de fonteinen ontmoeten, en tegelijk daaruit drinken, geboren worden. Daarom is het al te dwaas, dat deze valse beschuldigers met deze verdachten priester of monnik, die levend zou geschonden zijn, voor de dag komen. Want, indien toch zulk een daad bedreven ware, wie zou dan denken, dat de Rooms katholieken, die het recht alleen in handen hebben, in gebreke zouden zijn gebleven om alles wat deze zaak aanging, zoals tijd, plaats en personen, nauwkeurig te onderzoeken en aan het licht te brengen? Wat de overheid nooit gedaan heeft. Boven dit alles heeft ook zijn doorluchtige hoogheid in het schrijven, dat bij onlangs aan de Evangelische eedgenoten richtte, hun van zulk een misdaad niet beschuldigd. Ook de markgraaf van Pinasse, toen hij uit zijn leger in de dalen kwam, en de hervormde gemeenten in bovengenoemde ellendige toestand bracht, heeft hun zulk een daad of dergelijke dingen niet aangewreven, wat uit een zijner brieven is af te leiden, die aldus luidt:

“Kennelijk zij hiermee de bewoners van Angrogna, Villar, Boby, Rora en allen anderen hervormden, die zich uit de dorpen van het graafschap Lucern naar de genoemde vier plaatsen begeven hebben: aangezien de heer Gastaldo, op bevel van zijn koninklijke doorluchtigheid, de bewoners der bewuste vier plaatsen Villar, Angrogna, Boby en Rora, in Januari l.l. bevolen heeft binnen de tijd van drie dagen vandaar te vertrekken, en daar niet meer te gaan wonen, met verlies van hun leven en de verbeurdverklaring van al hun bezittingen, en dat zij daarentegen tot hun oude ongehoorzaamheid vervallen zijn, ofschoon zij in verschillende tijden hun toevlucht tot Turijn genomen hebben, waar zij de wil en de bedoeling van de voornaamste dienaren van zijn koninklijke doorluchtigheid hadden kunnen vernemen, die hun ook zouden hebben gezegd, door daartoe bevoegde afgezanten, terug te komen, om, in aller naam aan te nemen en te ontvangen, wat hun van zijn koninklijke doorluchtigheid tot hun troost en verlichting zou worden toegezegd, opdat zij hun, tegen de bepaling en het bevel van zijn koninklijke doorluchtigheid, gekochte bezittingen des te beter verkopen en de straf, die zij om die reden hadden verdiend, zouden ontgaan, maar zij hebben dit niet anders dan zonder genoegzame macht en aanwijzing gedaan.

Aangezien nu, reeds lang geleden, vele gedane beloften niet zijn nagekomen, als ook verscheidene verboden en ergernisgevende samenkomsten gehouden zijn, en zij ook onder een vals voorwendsel bij vreemde staten hulp hebben gezocht, en bevolen, dat de buiten de toegestane plaatsen gekochte goederen, die zij toch nooit hadden mogen kopen, en die van rechtswege aan zijn koninklijke doorluchtigheid waren vervallen, maar die hij, volgens zijn goedheid, zich niet heeft willen toeëigenen, en hun veroorloofde die te mogen verkopen, niet zouden verbeurdverklaard worden, kwamen hun afgevaardigden met een aanwijzing en bepaling, die men echter niet te weten is kunnen komen, in die tijd te Turijn, toen zijn koninklijke doorluchtigheid de markgraaf van Pinasse bevel gegeven had, zich naar die plaatsen te begeven, om zijn opgedragen last daar te volbrengen.

Toen nu de genoemde afgevaardigden dit vernamen, begaven zij zich weer naar Lucern, onder voorwendsel van bij de genoemden markgraaf opnieuw aan te houden, wat zij echter niet gedaan hebben; maar, aangezien enig volk, op bevel van zijn koninklijke doorluchtigheid, naar de dorpen St. Jean en la Tour, om daar te vertoeven, in aantocht was, hebben al de ketters van de genoemde dorpen in het algemeen, tegen wie men niets vijandelijks in de zin had, de wapenen opgenomen, en het volk van hun overheid vijandig aangevallen, voor zij door hen in enig opzicht waren benadeeld. Ook hebben alle bewoners der genoemde dorpen zich met geweer en wapenen naar la Tour begeven, en het bevel, dat hun door enige lieden werd bekend gemaakt, aangaande de huisvesting, voor het andere volk daar gekomen was, niet dan als onderdanen van een vijand geweigerd aan te nemen, en gewapend allen mogelijke tegenstand geboden, totdat ons volk genoodzaakt werd hen te dwingen, zoals zij te la Tour gedaan hebben.

Al deze zaken zijn inderdaad van zulk een gewicht, en klagen de bedoelde onderdanen van zijn koninklijke doorluchtigheid op zulk een wijze aan, dat men noodzakelijk tot zulke middelen de toevlucht moest nemen, die bij dergelijk verzet gewoonlijk worden aangewend, niettegenstaande de gunstige toelating en de vrijheden, die zij van zijn koninklijke doorluchtigheid en zijn voorvaders hebben verkregen, die zij zich door hun verkeerd gedrag onwaardig hebben gemaakt.

Doch, aangezien de markgraaf van Pinasse het volkomen er voor houdt, dat deze grove verkeerdheden, voornamelijk wat bijzondere personen aangaat, die onder een vals voorwendsel, ook de andere, om dezelfde misdaad en verkeerdheid te begaan, hebben verleid, bedrogen of gedwongen, en niet goed geloven kan, dat hij deze onderdanen in het algemeen een zodanige vermetelheid en hoogmoed, die ten hoogste strafwaardig is, tegen hun eigen en verwanten opperheer, die hen met zulk een grote goedheid en zachtmoedigheid geduld heeft, ingeworteld zou kunnen zijn; temeer, omdat het vals en uit de lucht gegrepen is, dat zijn koninklijke doorluchtigheid hun in godsdienstige zaken heeft willen dwingen, zoals ieder hieruit gemakkelijk zien kan, aangezien hun nooit iets anders is opgelegd, dan dat zij zich in hun bepaalde plaatsen zouden ophouden, wat dan ook een zaak is, die niet strijdt tegen hun geweten. Integendeel zou hun dit tot vrijwillige gehoorzaamheid jegens hun overheer aanleiding geven, zoals de heilige Schrift dat op vele plaatsen vordert, vooral wanneer het zulke zaken aangaat, waarin ieder soldaat, welk voornaam persoon hij ook wezen mag, zonder tegenspreken schuldig is te gehoorzamen, en uit welke stad of provincie ook hun geboden wordt te vertrekken, verplicht is dit te doen. Daar echter de markgraaf in het minst niet gezind is allen in dezelfde mate te straffen, aangezien er onder zijn kunnen, die in het geheel geen of niet even grote schuld hebben als de anderen; zo is dit het bevel, de bedoeling en het eindelijke verklaring, dat zij, die de genoemden hervormden godsdienst zijn toegedaan, bekennen dat zij verleid zijn, en zich van hen, die hun in deze zaak betrokken hebben, afscheiden, zich gehoorzaam gedragen, de wil van zijn koninklijke doorluchtigheid volbrengen, en van hun trouw in het vervolg verzekeren. Wanneer dit plaats heeft, zal hij ook hun zijn eigen genade bewijzen; maar, wanneer zij weigeren dit te doen, zullen zij geen reden hebben zich te beklagen, indien zij als strafwaardigen even schuldig als de anderen bevonden worden, en niets gedaan hebben om zulke grove verkeerdheden goed te maken, met dezelfde straf worden gestraft.

Was getekend: P. Clauditis, van Simiane.

Aan de heeren geestelijken en voorstanders der gemeente Villar.

http://www.iclnet.org/pub/resources/text/nederlandse/haemstedius-martelaren.htm#835