Gruwelen gepleegd aan opgegraven lijken van omgebrachte christenen te Cambridge

Posted by admin | | woensdag 25 mei 2011 2:12 pm

De kardinaal Polus had plan, om de pauselijke en afgodische leer weer in de Hogeschool te Cambridge in te voeren, en verkoos tot dit werk Cutbertus Scotus, bisschop van Chester, en Nicolaas Ormanctus, bisschop van Verona, die met hem uit Italië was gekomen, Thomas Varsonus, verkoren bisschop van Lincoln, Johannes Christophorsonus, mede verkozen bisschop van Chester, en Henricus Colus, opziener van het College te Eton. Nadat deze brieven had geschreven aan Andreas Pernus, die in dat jaar als vice-kanselier het toezicht had over de hogeschool, dat hij zorgen zou om op de 11e Januari allen, die tot deze academie of hogeschool behoorden, in de tempel van de zalige maagd Maria te doen tegenwoordig zijn, begaven bovengenoemden zich ook derwaarts, en werden daar met grote eerbied ontvangen en verwelkomd. Op de eerste dag werd bevolen de kerken van de maagd Maria en St. Michiel, waarin de lichamen van Martinus Bucerus en Paulus Fagius begraven waren, te sluiten. Des anderen daags werd er een vergadering gehouden in de school der heilige drie-eenheid, waar Johannes Stocksus, in een uitvoerige rede, de godsvrucht van de koningin Maria en van Polus de kardinaal hoog vereerde en prees.

Uit naam van de hogeschool verlangde hij, dat, nu de vorige zaken ten gunst waren geschikt, verder de godsdienst en de tucht in de hogeschool zou behartigd worden, en dat zij, die door verkeerden raad waren afgedwaald, of door de vloed en het geweld waren weggerukt, en van de ware leer afgeweken, langzamerhand weer op de rechte weg mochten worden gebracht. En, nadat de bisschop van Chester had te kennen gegeven, dat hij een bijzonder genoegen had in de uitvoerige betuiging van zijn goede wil, en zei, dat het wel zo, gelijk zij verlangden, zou geschieden, indien zij, die gedwaald hadden, hun dwaling afzwoeren dat zij al een groot blijk van genezing zouden gegeven hebben, die er voor uitkwamen en beleden, dat zij misdaan hadden, dat hij meer geneigd was tot goedertierenheid dan tot wreedheid; voorts, dat de ziekte zodanig was, dat zij krachtiger middelen nodig had; met die verstande, dat, indien zij, die gedwaald hadden, waren vermaand, de heilzame raadgevingen volgende, men niet zou toelaten, dat zij de raad der hogeschool enig ambt, door goedheid en gunst beschikt, zouden kunnen eisen, in dingen die de algemene zaak betrellen, als in die, welke tot ieders belang behoorden. Vandaar ging men naar de koninklijke school, waar een godsdienstoefening plaats had onder een groten toeloop van volk. Daarna werd in de kerk van de maagd Maria een predikatie gehouden; en toen deze was geëindigd, werd er terstond gesproken over het opgraven van de lichamen van Bucerus en Fagius, die reeds vier jaren waren overleden; en aangezien zij beiden in hun leven niet alleen een schadelijke en leugenachtige leer, zoals zij zeiden, hadden uitgestrooid, maar ook voorgangers waren geweest onder de sektestichters, en zij niet alleen van de katholieke kerk waren afgedwaald, maar ook anderen een voorbeeld van afval hadden gegeven, daarom werd goedgevonden hun lijken zo spoedig mogelijk te laten opgraven; aangezien het streed tegen de heilige besluiten en de tucht, dat de lijken van zulken een kerkelijke begrafenis zouden genieten, dat daarom de plaats, die door hen ontheiligd was, weer moest gewijd en geheiligd worden. Nadat men nu het geschrift aan de gezanten had overgegeven, werd er goedgevonden, dat deze zaak volgens rechterlijke vorm zou worden uitgevoerd. De doden werden nu door het een en ander gebod uitgedaagd, en bij herhaling getuigen tegen hen voorgebracht; en, terwijl er niemand verscheen, die hen durfde verdedigen, werden zij eindelijk als tegenstanders veroordeeld. Nadat Cutbertus Scotus, bisschop van Chester, in een redevoering de wreedheid van dit vonnis had verdedigd, en er bijvoegde, dat het niet betamelijk was toe te laten, de gemoederen der zwakken, om deze ongewroken misdaad, langer te verontrusten, werd nu op de bestemde dag voor de raad der hogeschool van Cambridge het vonnis uitgesproken, dat de lijken dezer gestorven mannen van aarde ontdaan zouden worden, opgegraven en aan de koninklijke raad overgeleverd. Intussen verliep er enige tijd voor dit vonnis door de koninklijke raad te Londen werd goedgekeurd en bevel gegeven, om het uit te voeren.

Intussen hield Pernus tegen Bucerus, met wie hij, toen deze nog leefde, gemeenzaam had omgegaan, een zeer bittere redevoering, wiens voorbeeld door vele studenten werd nagevolgd, die dan ook onderscheiden schimpdichten, tot smaad en oneer van deze godzalige mannen, hebben uitgebraakt.

Eindelijk werden op de markt de kisten, waarin de lijken dezer mannen waren besloten, met ijzeren ketens aan sterke palen, die diep in de grond geplant waren, vastgemaakt, benevens vele boeken van de hervormden, die men van alle kanten in grote menigte vergaderd had, tot as verbrand. Dit had plaats op de 16de Februari 1555.

Niet lang daarna heeft ook hetzelfde te Oxford, door Brocus, een bisschop van Clocester, plaats gehad met het lijk van Catharina, echtgenote van Petrus Martyr, die ook vier jaren geleden gestorven, in de kerk naar de Heere Christus genaamd, nevens Fresuidas, die vroeger in die landstreek zeer was geacht, was begraven. Daar zij ook overwonnen was, en de leer van haar man had aangenomen, werd zij evenzeer veroordeeld. Nadat haar lijk was opgegraven, werd dit bij Marsallus, deken van de gemeente, gebracht, en daar op de mesthoop geworpen. Na de dood van de koningin Maria werd, op bevel van de nieuwe koningin Elisabeth, op raad en ingeven van Mattheüs Parker, aartsbisschop van Canterbury en hoge geestelijke van Engeland, Edmond Grindallo, bisschop van Londen, en Bechard, bisschop van Glocester, haar bijna vergaan gebeente weer opgegraven, van daar vervoerd, en met het gebeente van Fresuidas vermengd en begraven, op den 11e Januar1561.

Nadat de 22ste Augustus tevoren, door het besluit van de hogeschool te Cambridge de eretitels, die aan Bucerus en Fagius door de pausgezinden waren ontnomen, hun waren terug gegeven, en alles wat tegen hun leer en gedachtenis was gedaan, was vernietigd, en teneinde er aan deze zaak niets zou ontbreken, heeft Archivoltus in een plechtige vergadering daartoe belegd, op de 29e september in de kerk, toegewijd aan de zalige Maagd Maria, uit naam en op last van de hogeschool, met een zeer deftige redevoering de lof en de eer van deze overledene, godvruchtige en geleerde mannen in het licht gesteld, en met vele redenen de wreedheid der vorige tijden aangewezen, die niet alleen over de levenden, maar ook over de doden op een barbaarse wijze had gewoed.