Jan Lambert, ook genoemd Nicholson

Posted by admin | | zaterdag 25 oktober 2008 11:17 am

Jan Lambert, van Norwich, was een van de eerste, die zich in Engeland tegen de vijanden der goddelijke waarheid verklaarden. Toen deze zag, dat in zijn vaderland verkeerde dingen plaats hadden, en hij tot de studie, waartoe hij van zijn jeugd bestemd was, een bijzondere lust had, vertrok hij op zeer jeugdigen leeftijd uit Engeland naar een andere plaats, waar hij meende zich te beter in de vrije kunsten te kunnen oefenen. Daar hij hoopte, dat het na enige jaren in zijn vaderland beter gesteld zou zijn, vooral omdat Cromwell en Anna Boleyn leefden, en de paus van Rome zijn gezag in Engeland verloren had, wijdde hij zich aan het evangelie. Maar, aangezien men in die tijd geen gehuwde priesters duldde, vergenoegde hij zich in de schooljeugd te onderwijzen, daar hij toen niet verder gaan kon. Toen hij dit gedurende geruime tijd niet alleen op een eervolle wijze, maar ook tot nut der jeugd gedaan had, gebeurde het, dat hij op zekere tijd in de St. Petruskerk te London een leraar Taylor genaamd, hoorde prediken, die groten ijver in de prediking van het Evangelie aan de dag legde. Deze Taylor was tijdens de regering van Eduard de zesde bisschop te Lincoln, en werd daarna, op bevel van koningin Miria in de Tower te Londen gezet, waar hij ook stierf. Na de predikatie sprak Lambert Taylor aan, en zei, dat hij over een punt in de godsdienst twijfelde, en vroeg Taylor, hem dit te ontnemen, en daarvan grondig te willen inlichten; het betrof namelijk het sacrament van het lichaam en bloed van Christus. Taylor verontschuldigde zich toen. en gaf voor, dat hij iets te doen had, zodat hij hem niet terstond daarop kon antwoorden, en verzocht, dat hij hem te gelegener lijd weer zou aanspreken. Lambert kwam dan ook weer tot hem, en legde hem schriftelijk tien punten voor, die ontleend waren aan de Heilige Schrift en de oude kerkvaders. Onder deze was het eerste en voornaamste over de woorden van Christus, waar Hij zegt: “Deze beker is het Nieuwe Testament.” Indien deze woorden,” zei hij “de wijn noch de drinkbeker in het Nieuwe Testament veranderen, kunnen de woorden van het brood ook het brood niet wezenlijk in het lichaam van Christus veranderen.” Zijn twee punt was: “Aangezien een natuurlijk lichaam niet op twee verschillende plaatsen tegelijk kan zijn, zo volgt noodzakelijk, of dat Christus geen natuurlijk lichaam gehad heeft, of dat Hij, volgens de eigenschap van alle natuurlijke lichamen, niet lichamelijk op twee plaatsen tegelijk is, te weten, aan de rechterhand des Vaders en in het sacrament.” Voorts stelde hij nog andere punten uit de oude kerkvaders voor. Doch, om het beknopt samen te vatten, Taylor openbaarde de zaak, om Lambert tevreden te stellen, aan Dr. Barus. Deze Barus, ofschoon hij het Evangelie enigermate was toegedaan, gaf hem nochtans te kennen dat zulke gevoelens hem niet behaagden, en dat hij vreesde, dat de loop van het Evangelie zou worden gestuit, wanneer men zulke vereerders van de sacramenten gehoor gaf. Hij gaf Taylor daarom de raad, de zaak aan de aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer voor te stellen: en ziedaar de aanvang van het rechtsgeding tegen Lambert.

Toen hij voor de aartsbisschop geroepen was, moest hij zijn zaak in het openbaar voor de rechtbank verdedigen. Men moet hierbij opmerken, dat de aartsbisschop in die tijd de zaak van het heilig avondmaal nog niet recht verstond; die hij echter later, toen hij tot kennis der waarheid gekomen was, met groten ijver tegen vele lieden in Engeland verdedigde, en daarover een boek schreef. Sommigen zeggen, dat Lambert zich van de bisschop op de algemene raad van de koning beriep.

Koning Hendrik had zijn echte vrouw, Anna Boleyn, laten onthoofden, hetwelk niet alleen de vorsten in Duitsland, die in dat jaar een verbond met hem gemaakt hadden, maar ook allen vrouwen in Engeland zeer mishaagde. Hij gebood ook alle stiften en kloosters te slechten, en hun bezittingen te verkopen. Om dit alles en vooral, omdat hij de paus uit het rijk verjaagd had, werd hij zo gehaat, dat het volk de wapenen opvatte, en een oproer tegen hem verwekte. Stephanus Gardiner, bisschop van Winchester, geheimraad van de koning, een zeer bloedgierig mens, wendde alle middelen aan om de loop van het Evangelie te stuiten. En, aangezien hij zag, dat de zaken wat gevaarlijk stonden, meende hij onder deze omstandigheden enig alarm te moeten maken. Hij ging daarom naar de koning, en hield hem op scherpe wijze voor, hoe gehaat hij zich bij de algemene man gemaakt had; vooreerst, omdat hij de pauselijke kerk uit zijn koninkrijk had verdreven; vervolgens, omdat hij geboden had, dat men de stiften en kloosters omver zou werpen; dat men ook niet vergeten had, hoe hij zich van zijn huisvrouw Katharina had laten scheiden; dat het nu tijd was om alles te herstellen, en de gunst weer te winnen van zijn onderdanen. Hij raadde hem daarom, dat hij aan deze ketter Lambert tonen moest, welk voornemen en welke macht hij had om zulke ketters te bejegenen, en versterkte item in de verwachting, dat hij de openbare mening zou vernietigen, die men van hem koesterde, dat hij namelijk de sekte en nieuwe gevoelens toegedaan was. De koning luisterde naar deze verkeerden raad meer dan hij behoorde, vaardigde een gebod uit, en schreef aan alle heren en bisschoppen in het koninkrijk, te Londen, om zonder uitstel daar te komen, en hem tegen alle ketters, die hij op priesterlijke wijze wilde verdelgen, bijstand te verlenen. Lambert werd ook gedagvaard. Een grote menigte kwam samen, om met aandacht te vernemen, hoe deze nieuwe beweging, waar men tevoren nooit van gehoord had, zou eindigen.

De zaal, waar het verhoor plaats had, was geheel gevuld met mensen. Daarna werd Lambert uit de gevangenis voorgebracht, onder geleide van een hoop gewapende lieden om voor de koninklijke rechterstoel te verschijnen. Alles was gereed, en men wachtte naar niemand anders dan de koning. Eindelijk verscheen de koning met zijn lijfwacht, geheel in het wit gekleed, zodat alle voorwerpen schitterde, en een prachtig gezicht opleverden. Aan zijn rechterzijde zaten de bisschoppen, achter hem de raadsheren en rechtsgeleerden op hoge banken en in rode kleding, zoals gebruikelijk was. Aan de andere zijde waren gezeten de heren en rechtspersonen, benevens de gehele ridderschap, terwijl daar achter de boogschutters geplaatst waren, die op de koning wachtten.

Toen koning Hendrik op de koninklijken zetel had plaats genomen, zag hij Lambert verachtelijk aan, en beval Dr. Day, bisschop van Leicester, dat hij het volk met luider stem zou meedelen waarom hij dit verhoor had bevolen, dat hij in eigen persoon wilde bijwonen; te weten, omdat hij de ridderschap, de bisschoppen, als ook het tegenwoordig zijnde volk wilde verklaren, dat niemand moest denken, dat hij, door de pauselijke heerschappij te fnuiken, ook tegelijk allen godsdienst wilde uitroeien, en de ketters vrijheid geven de vrede der Engelse kerk, waarvan hij het hoofd was, naar hun goeddunken te verstoren. Dat daarenboven niemand menen moest, dat hij zich geroepen achtte, om met de ketters uitvoerig in een twistgesprek te treden maar alleen zover, opdat de ketterijen van de tegenwoordig zijnde Lambert en zijn aanhangers, zowel door hen als door de bisschoppen weerlegd en in het openbaar zouden veroordeeld worden. Daarna zei de koning tot Lambert: “Kom hier, gij vrome man; hoe is uw naam?” Lambert antwoordde ootmoedig: “Ik heet Jan Nicholson, maar men noemt mij ook Lambert.” De koning hernam: “Hoe, hebt gij twee namen? Al was gij ook mijn broeder, zo zou ik u toch niet geloven, omdat gij twee namen hebt.” Lambert antwoordde: “Heer koning, uw bisschoppen hebben er mij toe gebracht, dat ik mijn naam heb moeten veranderen.” Na vele woorden beval de koning hem, dat hij ronduit moest zeggen hoe hij over het sacrament dacht. Toen begon Lambert over zijn zaak te spreken, en dankte God in de eerste plaats, dat Hij het hart van de koning zover had vertederd, dat hij zelf de strijd over de godsdienst begeerde aan te horen. Verder zeide hij, dat er velen door de verkeerdheid der bisschoppen onschuldig, buiten weten van de koning, werden gedood. Maar aangezien de Koning van alle koningen hen nu had verlicht, zodat hij zelf de betwiste zaken zijner onderdanen begeerde aan te horen, hoopte hij daarom, dat God iets buitengewoons tot Zijn eer zou uitvoeren. De koning vertoornde zich daarover, viel hem in de rede en zei: “Ik ben hier niet gekomen om mijn lof te horen verkondigen: ga, en wel zonder omwegen, tot de hoofdzaak over.” Lambert verschrikte en zweeg, en bedacht, wat hij de koning eigenlijk zou antwoorden. Doch de koning werd zeer toornig, en zei: “Wat denkt gij nu bij uzelf? Wilt gij niet antwoorden op de vraag over het sacrament des altaars? Bekent gij dat het lichaam van Christus daarin is of niet?’ Bij deze woorden zette de koning de muts van het hoofd. Lambert zei: “Ik antwoord met de heiligen Augustinus, dat het lichaam van Christus enigermate daarin tegenwoordig is.” De koning zei vervolgens: “Spreek mij niet van Augustinus of anderen, maar zeg mij ronduit, of het er in is of niet.” Deze woorden herhaalde de koning ook in het Latijn. Lambert zei: “Ik geloof niet, dat het erin is.” Daarop hernam de koning: “Dan bent gij veroordeeld door de uitgedrukte woorden van Christus die zegt: “Dat is mijn lichaam.” Terstond beval hij de bisschop van Canterbury, dat hij deze dwaling zou wederleggen. Toen Cranmer een korte toespraak tot de toehoorders had gericht begon hij op bescheiden wijze met Lambert te spreken; en zei: “Lieve broeder Lambert, laat ons samen spreken, onder deze voorwaarde, dat, indien ik uit de Schrift bewijs, dat uw mening vals is, gij uw dwaling erkennen zult; daarentegen, indien gij uw mening uit de Schrift kunt bewijzen, zo beloof ik u, dat ik gewillig de waarheid zal aannemen.”

Cranmer haalde toen een plaats uit de Handelingen der Apostelen aan, en wel die, dat Christus de Apostel Paulus op de weg was verschenen. Met deze plaats wilde hij bewijzen, dat het lichaam van Christus op dezelfde tijd op twee verschillende plaatsen wezen kon, aangezien Hij in de hemel was, en in die zelfden tijd ook aan de Apostel Paulus op aarde verschenen was. “Indien men nu zeggen kan, dat hij op twee plaatsen geweest is, waarom zou men dan niet kunnen zeggen, dat Hij op vele plaatsen tegelijk kan zijn?” Hiermee meende de aartsbisschop het tweede bewijs van Lambert te wederleggen, dat hij aan Dr. Taylor had opgedragen; want de koning had zich tegen het eerste bewijs verklaard. Lambert antwoordde: “De aartsbisschop kan met deze plaats zijn mening niet verdedigen, want de Schrift zegt niet, dat Christus met de Apostel op aarde gesproken heeft, maar dat hem een licht van de hemel omscheen, dat hij ter aarde gevallen is en een stem heeft gehoord, die zei: “Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij!” Deze plaats verhindert niet, dat Christus, ter rechterhand Gods zittende, met de Apostel Paulus zou hebben kunnen spreken, en door hem op aarde gehoord worden: want die met Paulus waren hoorden wel een stem, maar zij zagen niemand.” De aartsbisschop hernam: “Paulus betuigt zelf, Hand. 26, vs. 16, dat Christus hem in zulk een gezicht is verschenen.” Doch Lambert antwoordde: “Christus heeft ook gezegd, in deze geschiedenis, dat Hij hem verder zou verschijnen en uit de handen der heidenen verlossen; nochtans lezen wij nergens, dat Hij hem ooit lichamelijk verschenen is.” Toen Lambert zo juist en verstandig over de bekering van de Apostel Paulus sprak, en zich derwijze verdedigde, dat de koning daarover ontroerd werd en de aartsbisschop hem niet genoegzaam kon wederleggen, en de toehoorders elkaar aanzagen, trad de bisschop van Winchester voor, die de zesde in de orde was, misschien wel uit vrees, dat iemand voor hem iets zou zeggen, wat hij zich had voorgenomen, en verbrak, zonder bevel van de koning, de orde van het twistgesprek, eer nog de aartsbisschop tot een besluit was gekomen, en viel op de knieën en bad, dat men hem wilde toestaan te spreken en tegen Lambert ook het een en ander in te brengen. Hij noemde een plaats uit 4 Kor. 9, vs. 1: “Heb ik niet Christus Jezus onze Heere gezien?” en h. 15, vs. 5, 6, 7, 8. Hij is gezien van Cefas, daarna van Jakobus, daarna van al de Apostelen, ten laatste ook van mij, als van een ontijdig geborene.” Lambert antwoordde, dat hij er niet aan twijfelde of Christus gezien was, maar wel of Hij op dezelfde tijd op verschillende plaatsen gezien was volgens de natuur des lichaams; op dit laatste moest hij neen zeggen. Verder haalde de bisschop van Winchester de plaats van Paulus aan, 2 Kor. 5, vs. 16: “indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen [Hem] nu niet meer [naar het vlees].” Lambert antwoordde, dat men dit niet lichamelijk verstaan moest, wanneer men in aanmerking nam, wat de Apostel van zijn openbaring zegt: “Ik ken een mens in Christus, die opgetrokken is geweest tot in de derde hemel; en ik weet, dat deze mens (of het in het lichaam, of buiten het lichaam [geschied zij] weet ik niet, God weet het) in het paradijs opgetrokken is geweest &.” “Door welke woorden gemakkelijk kan verstaan worden, dat de heilige Paulus, in deze openbaring in de hemel opgetrokken zijnde, zulke onuitsprekelijke dingen heeft gehoord en gezien, even alsof Christus lichamelijk van de hemel neergedaald ware, om Zich aan de Apostel te openbaren, inzonderheid omdat de Engel des Heeren gesproken heeft: “Deze Jezus, Die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar de hemel hebt zien heen varen.” En de heilige Petrus zegt, Hand. 3, vs. 21: “De hemel moet hem ontvangen tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft door de mond al Zijner heilige Profeten van [alle] eeuwen.” Met welke woorden hij een zekere tijd aangeeft en bedoelt.

Na de bisschop van Winchester, vatte ook het woord op Tonstall, bisschop van Duram, en sprak veel over de almacht van God, totdat hij aldus besloot: “Indien Christus dat niet kon doen, wat Hij aangaande de verandering van zijn lichaam in brood gezegd heeft, zou. Hij zonder twijfel niet beloofd hebben, dat Hij het zou doen.” Lambert antwoordde: “Het staat nergens geschreven, dat Christus gezegd heeft, dat Hij zijn lichaam in brood veranderen zou. Het is ook niet nodig, dat Hij het doet; maar het is een zinnebeeldige en een in de Schrift gebruikelijke manier van spreken, dat aan het teken de naam van het betekende voorwerp gegeven wordt, gelijk te zien is in de plaatsen waarde Schrift spreekt van de besnijdenis, van het verbond, van het Paaslam, van de doortocht door de Rode zee, enz.” Aangezien zij hem met geen bewijzen uit de Schrift konden wederleggen, begonnen de geestelijke heren hem met lasterlijke woorden te bejegenen.

Na deze sprak Stokille, bisschop van Londen, hield een lang voorrede en zei, dat, indien het de toehoorders behaagde, hij bewijzen wilde, dat de zaak, waarover zij streden, niet alleen geen wonderwerk was, maar dat zij ook in het geheel niet tegen de natuur streed. “Want,” zei hij, “het is niet ongerijmd, dat het wezen van twee dingen, die aan elkaar gelijk zijn, het een in het andere veranderd wordt, zodat de toevalligheden en hoedanigheden blijven, ofschoon het wezen wordt veranderd.” Hij bewees dit met het water, hetwelk over het vuur zo lang kookt, totdat het eindelijk in damp overgaat en verdwijnt.

Nu leren de wijsgeren, dat geen natuurlijk wezen kan worden veranderd, tenzij er een andere stof of wezen uit ontstaat. Zo zeggen wij, dat de stof van het water in de lucht wordt veranderd, ofschoon de hoedanigheid van het water, namelijk de vochtigheid, ook na de verandering van het water dezelfde blijft, want de lucht is vochtig evenals het water. Na dit bewijs gegeven te hebben, begonnen de heren bisschoppen te triomferen en meenden dat zij, volgens deze wijsgerige verandering der grondstoffen, de overwinning zeker zouden behalen. Lambert wilde daarop antwoorden, doch de bisschop stemde hem zijn sluitrede niet toe, namelijk, dat de vochtigheid van het water dezelfde bleef, nadat het wezen daarvan in de lucht was veranderd. “Want,” zei hij, “ofschoon wij met de wijsgeren erkennen, dat de lucht van nature vochtig is, zo is dit nochtans een andere vochtigheid dan die van het water, zodat, wanneer het water in de lucht veranderd wordt, zo is er wel vochtigheid aanwezig, zoals gij zegt, maar zij is geen vochtigheid meer van het water, maar van de lucht, in welke lucht het water veranderd is. Bij de wijsgeren is het een algemene regel, dat het onmogelijk is, dat de hoedanigheden der natuurlijke dingen zonder hun innerlijk wezen bestaan, waarin zij besloten zijn en blijven.”

Toen begonnen de koning en zijn bisschoppen aldus tegen Lambert te schreeuwen, dat zij hem zeker doof zouden gemaakt hebben, indien hij aan zulk een geschreeuw niet gewoon ware geweest. Het zou te uitvoerig zijn, en het is onnodig, alle bewijzen mee te delen, waarmee de bisschoppen te voorschijn kwamen. Als Lambert nu aldus door zijn tegensprekers belasterd en overbluft was en door de pracht van de plaats als verschrikt, en door het langdurige twistgesprek, dat van de middag tot vijf uur duurde, zeer vermoeid en neergedrukt was, en zag, dat hij bij de vijanden niets kon uitrichten, begreep hij, dat het beter was te zwijgen, dan langer tevergeefs met hen spreken. Aangezien Lambert nu niet meer antwoordde, zeiden de bisschoppen wat zij verkozen. Alleen bracht Lambert enige gezegden van Augustinus bij, om er zijn bedoelingen mee te bevestigen.

Eindelijk, toen nu de dag verstreken was, en de kaarsen opgestoken waren, wilde de koning een einde aan het twistgesprek maken, en zei tot Lambert: “Wat zegt gij, bent gij niet tevreden met de vele leringen en bewijzen, die deze geleerde mannen u met grote moeite en inspanning hebben voorgehouden? Wat wilt gij nu liever: sterven of leven? Antwoord, het staat u nog vrij te bedenken, en het een of het andere te kiezen.” Lambert antwoordde, dat hij verplicht was, zich aan de wil van de koning te onderwerpen. “Neen,” zei de koning, “onderwerp u aan de wil van God en niet aan mij.” “Ik beveel,” hernam Lambert, “mijn ziel aan God de Heere, en mijn lichaam aan uw genade.” Toen zei de koning: “Indien gij u aan mij overgeeft, moet gij sterven, want ik heb bij mij zelf besloten geen ketter te laten leven.” Toen wendde hij zich naar Cromwell, en beval, dat hij het vonnis eindelijk moest voorlezen. In die tijd was Cromwell een groot vriend van alle vrome christenen, en betoonde hun, naar zijn vermogen, alles goeds. De bisschop van Winchester was hierbij zo slim, dat hij het vonnis liever door Cromwell dan door een ander liet lezen, opdat hij hem, indien hij dit weigerde, in hetzelfde gevaar zou kunnen brengen. Zo werd dan het besluit, op bevel des konings, door Cromwell voorgelezen, waarin stond, dat alle ketters verbrand moesten worden, die iets zeiden of schreven tegen de pauselijke kerk en het sacrament des altaars. Er werd ook een ander besluit aan de kerkdeuren aangeplakt, met bevel, dat men dat vier malen in het jaar van de predikstoelen moest aflezen, opdat de leer van het sacrament de lieden des te dieper zou worden ingeprent.

Dit was de veroordeling van Johannes Nicholson, waaraan nu niets meer ontbrak, dan dat zij werd uitgevoerd. Gedurende zijn gevangenschap stelde hij zijn antwoord schriftelijk op, met een gepaste voorrede aan de koning, waarin hij betuigde, dat hij tweeërlei troost had, de een aan God, de anderen aan de koninklijke majesteit. Daarna verklaarde hij de redenen waarom hij dit boek geschreven had. Na de voorrede bewees hij zijn gevoelen omtrent het avondmaal met vele plaatsen uit de Heilige Schrift, en inzonderheid, dat Christus, toen Hij nog op aarde was, en ook na Zijn opstanding, hemelvaart en het zitten ter rechterhand Gods, nooit meer dan één plaats met Zijn lichaam ingenomen heeft. Ook wees hij uit de getuigenissen der kerkvaders aan, dat het nachtmaal des Heeren een verborgenheid en geestelijk werk is, en dat het lichaam en bloed van Jezus Christus waarachtig in deze verborgenheid is begrepen.

Toen nu de dag van zijn dood genaakte, werd hij omstreeks acht uur, uit de gevangenis naar het huis van de heer Cromwell gebracht, waar Cromwell hem om vergiffenis bad voor hetgeen hij hem had misdaan. Toen men hem aanzegde, dat het uur van zijn dood geslagen was, scheidde hij welgemoed uit Cromwell’s kamer, en werd van daarin een zaal gebracht, waar hij, na de adel gegroet te hebben, zonder de minste droefheid en vrees deel nam aan het maal. Na het eten ging hij naar de strafplaats, om God de Heere een offerande van een aangename reuk te brengen, wat ook plaats had in het jaar 1538.