Richard Wordman met nog vijf mannen en vier vrouwen te Lewes verbrand

Posted by admin | | woensdag 15 februari 2012 2:18 pm

Richard Woodman, geboren in Engeland en woonachtig te Warbledon, in het landschap Sussex, was een moedig en godvruchtig man. Wegens zijn geloof werd hij, met Johannes Philpot en andere gelovigen in de gevangenis geworpen; doch, toen de vrome martelaar Philpot was verbrand, wist hij door Gods voorzienigheid uit de bloedige banden van Boner, de bisschop van Londen, te ontkomen. De vijanden hebben hem daarna nochtans vervolgd, en hij werd door zijn eigen broeder andermaal verraden en in hun handen overgeleverd. Want door tussenkomst van zijn broeder, die hun de plaats wees, waar hij zich dikwerf verborgen hield, werd hij in zijn eigen huis gevangen genomen. Na een zeer wrede behandeling werd hij gebracht voor de bisschop van Chichester, dr. Story, dr. Cooke en anderen, waar hij onderzocht en ondervraagd werd als volgt:

Het onderzoek van Richard Woodman, voor de genoemde geestelijken, aangaande het heilige sacrament des avondmaals, zoals hij dat zelf heeft beschreven.

Chichester. Wat zegt gij van het sacrament des altaars?

Woodman. Zeg mij eerst, wat gij op het altaar offert.

Chichester. Wij offeren in het heilige sacrament des altaars het lichaam van Christus, om de toorn Gods des Vaders te stillen.

Woodman. Maar de apostel Paulus zegt aan de Hebreeën: “dat wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal gedaan; en een iegelijk priester stond wet allen dag dienende, en dezelfde slachtoffers dikwijls offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen.” Deze is de offerande, die gijlieden opoffert; en, zover ik verstaan kan, bent gij priesters naar de ordening van Aäron, die offeranden voor hun eigen zonden van het volk opofferen.

Chichester. Neen. De offerande van Aäron werd verricht met bloed, dat het sterven van Christus betekende, welke aan het kruis door Zijn bloedstorting volbracht is; maar wij zijn priesters naar de ordening van Melchizedek, die brood en wijn droeg voor Abraham ter gedachtenis van zijn overwinning, die de overgave van het lichaam van Christus betekende, onder de gedaante van brood en wijn, in zijn laatste avondmaal aan zijn discipelen gebiedende, dat zij dit gebruiken moesten tot het einde der wereld, en dit is de offerande, die wij opofferen.

Woodman. Mij dankt, gij hebt de zaak zeer duidelijk verklaard, als gij zegt, dat, zoals Christus het einde van alle offeranden was, Hij ook alzo de aanvang van de sacramenten is, als Hij zijn discipelen beveelt dat te gebruiken tot Zijn gedachtenis, tot aan het einde der wereld.

Chichester Wat? Tot zijn gedachtenis en niet Hem zelf, zoals de woorden luiden: “Neemt, eet, dit is mijn lichaam?” Het is niet alleen het teken, maar de zaak zelf. Is het niet zijn lichaam, zo spoedig de priester die woorden heeft uitgesproken? Antwoord mij beknopt daarop, want ik mag hierbij niet langer stilstaan.

Woodman. Mijnheer, indien het u behagen mag mij op de vraag naar een sacrament te antwoorden.

Chichester. Ja, daar ben ik mee tevreden.

Woodman. Wanneer gij de woorden van de doop over het water uitspreekt, en er is geen kind bij, is dat dan de ware toediening van de doop?

Chichester. Neen, toch niet; want er moet bij tegenwoordig zijn het water, het woord, en het kind, die samen de doop uitmaken.

Woodman. Zeer goed; wanneer er nu een kind gedoopt wordt in de naam des Vaders, en des Zoons, is dit dan niet de ware doop?

Chichester. Neen; want het kind moet gedoopt worden in de naam.des Vaders, des Zoons, en des Heilige Geestes; anders kan het niet naar behoren gedoopt worden.

Woodman. Er mag dus niets bijgedaan of afgedaan worden van de heilige sacramenten?

Chichester. Neen.

Woodman. Nu zal ik u, mijnheer, antwoorden op uw eigen vraag, indien het u behaagt.

Chichester. Welnu; wat zegt gij dan van de woorden: “Neemt, eet, dat is mijn lichaam? Is dit dan het lichaam van Christus niet, zo spoedig de priester deze woorden heeft uitgesproken?

Woodman. Wat gij mij geantwoord hebt op de doop, is waar: namelijk, dat gelijk het water, het woord en het kind samen de waren doop uitmaken, alzo ook het brood, de wijn en het goddelijke Woord maken samen het heilige sacrament des avondmaals, en de gebruiker, die met een waar en levendig geloof eet, smaakt het lichaam van Christus. Doch ik zal u bewijzen, dat dit brood het lichaam van Christus niet is, dan alleen voor de gelovige ontvangers, aangezien Christus zegt: “Neemt, eet, dat is mijn lichaam;” zodat Hij het zijn lichaam noemt niet voor het gebruik, maar daarna; en zoals de vrome kerkvader Augustinus zegt: “Crede &. manducasti,” dat is, “gelooft, en gij hebt gegeten.” De Evangelist Johannes zegt: “Wie in God gelooft, woont in God, en God in hem.” Daarom is het onmogelijk in God te wonen en Zijn lichaam te eten zonder een waar geloof.

De priester. Het is dus het geloof van de ontvanger, wat het lichaam van Christus uitmaakt en niet Zijn woord, zoals gij zeggen wilt. Zeg mij toch, wat heeft Judas gegeten?

Woodman. Judas at het sacrament van Christus en de duivel meteen.

De priester. Hij at het lichaam van Christus onwaardig, zoals Paulus getuigt.

Woodman. Dat is zo niet; want hij spreekt niet van het onwaardig eten des lichaams, maar van het onwaardig eten van het sacrament, als hij zegt: “Wie dit bood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren;” en niet, omdat hij het lichaam des Heeren eet, want indien Judas het lichaam van Christus gegeten had, zou er noodzakelijk uit volgen, dat Judas zou behouden worden, daar Christus zegt: “Wie mijn vlees eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage.”

De priester. Mijnheer, deze mens is een uitlegger geworden naar zijn eigen zin.

Chichester. Ik zie, dat het vergeefse moeite is, om met u te spreken. Gelooft gij niet, dat, nadat deze woorden uitgesproken zijn, er brood noch wijn overblijft, maar deze in het ware lichaam van Christus wezenlijk veranderd zijn? Antwoord mij rond daarop, want ik kan niet langer met u spreken.

Woodman. Mijnheer, ik zal u een goed antwoord daarop geven, en wel, naar mijn gevoelen van het heilige Sacrament, wat op het volgende neerkomt: Ik geloof, dat, indien ik aan de tafel des Heeren kom, om het sacrament van het lichaam en het bloed van Christus te ontvangen, wanneer het op de rechte wijze wordt bediend, en ik vast geloof, dat Christus om mijnentwil geboren is, en voor mij de bitteren kruisdood ondergaan heeft, en dat ik door Zijn dierbaar bloed zalig zal worden, wanneer ik alzo het sacrament tot Zijn gedachtenis ontvang, dan geloof ik de gehelen Christus te ontvangen, namelijk God en mens op een verborgen wijze tot mijn eeuwige gelukzaligheid. Dit is mijn gevoelen.

Winchester. Hoe! is het niet het lichaam van Christus zonder geloof? Is dan het Woord Gods zonder kracht, zoals gij zegt?

Woodman. Mijnheer, ik heb u daarover mijn gevoelen openhartig en zonder geveinsdheid meegedeeld; meer krijgt gij van mij niet, tenzij gij met de Schrift wilt redetwisten, dan zal ik het u op drie á vierderlei manier verklaren, wat gij niet zult kunnen loochenen.”

Toen begonnen zij te lachen, en zonden hem naar de bisschop van Winchester, opdat die hem uitvoeriger zou ondervragen. Na daar gekomen te zijn, begonnen de bisschop en de andere geestelijke van Canterbury hem op het lijf te vallen, en zeiden, dat zij hem niet zochten te veroordelen, maar zijn ziel te behouden, indien hij zich naar hun zin wilde gedragen.

Woodman. “Mijn ziel te behouden, gaat uw macht te boven; want, geloofd zij God, zij is reeds behouden. Niemand kan mijn ziel zalig maken dan alleen Jezus Christus; Hij heeft haar zalig gemaakt voor de grondlegging der wereld.

De priester. Welk een ketter, mijnheer, is deze mens. Hij komt nog met een andere ketterij voor de dag, en zegt, dat zijn ziel zalig is geworden voor de grondlegging der wereld. Weet gij wel, wat gij zegt? Kon uw ziel zalig worden, voor zij het wezen had?

Woodman. Ja zeker. Ik weet wel, wat ik zeg, en ik spreek niet anders dan de waarheid. De apostel Paulus zegt: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Het in de liefde.”

Daartoe zijn wij bestemd, en dit zijn de woorden van de apostel, die ik als de waarheid aanneem. Mijn geloof rust in en op Christus alleen, Die mij alleen zalig maakt en niet gijlieden of iemand anders.

De priester. Wat! een geloof zonder werken? Terwijl toch de apostel Jakobus zegt, “dat het geloof zonder werken dood is,” daar wij een vrije wil hebben om goede werken te doen.

Woodman. Ik hoop, dat er niemand hier is, die meent, dat ik de goede werken misprijzen of verwerpen wil; want een waar en levend geloof zonder goede werken kan niet bestaan. Wij bezitten die nochtans niet uit onszelf, het is Gods gave, zoals Paulus zegt: “Want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar [zijn] welbehagen.”

Winchester. Wel nu, wilt gij bekennen, dat Judas het lichaam van Christus onwaardig heeft genoten? Spreek uw gevoelen daarover duidelijk uit.

Woodman. Mijnheer, indien gij, of iemand anders, mij uit de heilige Schrift kunt bewijzen, dat iemand ooit het lichaam van Christus onwaardig heeft gegeten, zal ik mij gewillig aan u overgeven, en in deze zaak roep ik ieder, die hier tegenwoordig is, tot getuige.

De priester. Zult gij? Dan zullen wij het terstond eens zijn. Spreekt de apostel Paulus niet aldus?

Woodman. Bewijs mij in welke plaats, en laat mij zijn woorden horen.

De priester. 1 Kor. 11, vs, 27, 29, waar de apostel zegt: “Zo wie dit brood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die eet en drinkt, zichzelf, een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.”

Woodman. Bewijzen nu deze woorden, dat Judas het lichaam van Christus onwaardig heeft genoten? Ik bid u, laat mij de woorden nog eens lezen. Goede lieden, let wel op de woorden, die hij gelezen heeft, zij luiden aldus: Wie dit brood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt.” Hij zegt niet: “Wie dit lichaam eet, of dit bloed onwaardig drinkt,” maar: “Wie dit brood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt (die het heilige sacrament zijn), die eet en drinkt zichzelf een oordeel, omdat hij geen onderscheid maakt tussen het heilige sacrament, hetwelk het lichaam des Heeren vertegenwoordigt, en ander brood en andere drank. Hieruit kunt gij, geliefden in de Heere, gemakkelijk verstaan en beoordelen, dat zij buiten staat zijn hun eigen woorden te bevestigen; daarom wil ik hun in niets anders geloven.

Winchester. Gij bent waarlijk een uitnemende ketter, een uitlegger naar uw eigen zin, en ik zal nu ook het vonnis tegen u uitspreken.

Woodman. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt, “want met welk oordeel gijlieden mij oordeelt, zult gij geoordeeld worden.”

Vervolgens las hij mijn doodsvonnis voor, en ik zei tot hem: Zult gij het doodsvonnis tegen mij uitspreken, en zal ik niet weten waarom?

Winchester. Gij bent een ketter, en daarom zult gij afgesneden worden.

Woodman. Ik roep hemel en aarde tot getuige, dat ik geen ketter ben. Ik versmaad alle ketters. En, wanneer gij mij als zodanig veroordeelt, zal, de Heere u verdoemen, als gij u niet bekeert. Doch God schenke u genade om berouw te hebben, indien het Zijn wil is.

Daarna las hij het vonnis in de Latijnse taal; maar, wat hij las weet ik niet. Maar de Heere zij Rechter tussen hem en mij. Toen hij het gelezen had, zou ik graag mijn gevoelen voor hem uitgesproken hebben, doch zij riepen met luider stem: “Weg, weg, van hier met hem!” Zij brachten mij naar de gevangenis, Marshalsea genaamd, waar ik nu ben, en blijven zal, zolang het God behagen zal. Daarom loof ik de Heere uit de grond mijns harten, dat Hij mij tot deze hogen staat en waardigheid uitverkoren en tevoren bestemd heeft, om smaadheid te lijden voor Zijn heiligen naam. 0, gezegend zij daarvoor Zijn heilige naam, nu en in der eeuwigheid. Amen.”

Ziehier, geliefde lezer, het onderzoek van die kloeken strijder Richard Woodman, dat hij met zijn eigen hand heeft beschreven. Daarin kunt gij zien de wonderbare genade Gods, die in hem bleek, en de dwaze onwetendheid en barbaarse wreedheid van de vijanden der waarheid, vooral van Dr. White, bisschop van Winchester.

Nadat hij eindelijk tot zes herhaalde malen onderzocht en ondervraagd was, en tegen hen standvastig en vroom gestreden had, door hun dwalingen en geslepen redenen met de toetssteen der Heilige Schrift te wederleggen, veroordeelden zij hem, met nog negen andere vrome martelaren, zoals reeds gezegd is, en leverden hem over in de handen der wereldlijke rechters, om levend te worden verbrand. De namen van de andere martelaren waren: Joris Stevens, Willem Mainard, Alexander Hofman, zijn dienaar, Thomasine Wood, Mainards dienstmaagd, Margaretha Moris, Jakob Moris, haar zoon, Denys Burgis, Adsons vrouw en Groves vrouw. Deze allen, met de genoemde Richard, gaven hun leven met een blij gemoed in het vuur te Lewes aan de Heere over, tot getuigenis van Zijn eeuwige waarheid, op de 22ste Juni, in het jaar van onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus 1557.

Een brief van Richard Woodman aan een godzalige vrouw mejuffrouw Robers genaamd wonende te Hawhurst.

“De genade, barmhartigheid en vrede van God onze Vader en van Zijn lieven Zoon, onze Heiland en enige Zaligmaker, door de inwendige werking des Heilige Geestes, worde ulieden overvloedig vermenigvuldigd, teneinde gij, lieve zuster, het kruis van Christus, waaronder gij gebukt gaat, met blijdschap dragen mag, tot uw enige troost en tot verheuging van al onze andere broeders en zusters, die rondom u wonen, nu en in der eeuwigheid. Amen.

Na mijn groet dient deze ulieden en al onze beminde broeders en zusters in Christus, die onze Heere van ganser hart en zonder geveinsdheid liefhebben, om te kennen te geven, hoe verheugd ik ben en al mijn andere broeders en zusters zijn, die hier met mij gevangen zitten, en hoe wij ons verblijden. Wij verwachten dagelijks de ontbinding van deze onze sterfelijke lichamen, naar het welbehagen van onze hemelse Vader, en loven Hem ook over uw standvastigheid en de goedheid, die gijlieden aan de uitverkoren kinderen van God, in deze drukkende tijd der vervolging, toont, dat een zeker bewijs en teken is van de liefde en gunst van God uwaarts, en voor allen, die daarvan horen zullen’, want zalig [zijn] de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden; daarom, aan de vruchten zal men de boom kennen; want: “De goede mens brengt goede dingen voort uit de goede schat van het hart.”

Derhalve, lieve zuster, het kan niet worden toegestemd in onze dagen, zoals sommigen wel denken, dat God slechts het hart der mensen eist en niet de werken. Dit zou het grootste ongelijk zijn, dat men tegen God en Zijn heilig Woord zou kunnen bedrijven, daar de apostel Jakobus zegt: Joon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen. De duivelen geloven ook en ze sidderen.” En nochtans zullen zij slechts duivelen zijn, omdat hun bedoeling nooit was om goed te doen. Laat ons met hen niet kunnen worden vergeleken, maar laat ons liever ons geloof aan de gehele wereld openbaren door onze goede werken, opdat gijlieden niet beschuldigd wordt, en eenvoudige en onstraffelijke kinderen van God bent, temidden van dit krom en verdraaid geslacht, onder hetwelk gij schijnt als lichten der wereld.

Och, allerliefste, wij zijn nu in een tijd, waarin het Evangelie van Christus met vele duistere en donkere wolken der vervolging als bedekt is, zodat er weinigen zijn, die hun ogen zoeken te verlichten met de straten van het heilige Evangelie, uit vrees dat zij hun goederen en de schatten dezer wereld zouden verliezen, die slechts ijdelheid zijn en vergaan zullen. Laat ons dan niet vergeleken kunnen worden met hen, die tiet licht onder de korenmaat plaatsen, maar liever onze kaars op de kandelaar zetten, opdat zij lichten mag allen, die in het huis zijn; dat is, laat al het volk, dat in Gods huisgezin is, uw goede werken zien, en alle dingen geduldig verdragen, die ons, om van het evangelie wil, zullen worden opgelegd, ja, al ware het de dood zelf.

Er zijn enigen, die beweren willen, dat hun geloof oprecht en goed is, en nochtans latenzij zich vinden, waar al de gruwelen van de antichrist worden bedreven, die zich niet schamen, om zich op zekere plaatsen uit de Schrift te beroepen, om hun boosheid staande te houden, namelijk, dat de apostel Paulus zegt, dat te geloven met het hart de mens rechtvaardigt en te belijden met de mond hem zalig maakt. Och goede God, hieruit kunnen alle mensen duidelijk zien, dat niemand waarlijk kan geloven, tenzij hij ook de werken heeft; en “wie twijfelt, is een baar der zee gelijk, die door de wind gedreven en op en neer geworpen de mens mene niet, dat hij iets ontvangen zal van de Heere.” Kunnen wij niet van zulke mensen zeggen, dat zij gelijk zijn aan hen, van wie Christus spreekt Openb. 3, vs. 15, dat zij koud noch heet zijn, en dat de Heere hen daarom i uit Zijn mond zal spuwen? Indien wij dan een ongunstig gevoelen van zulke lieden hebben, hebben zij ons daartoe geen aanleiding gegeven? Zou het niet beter geweest zijn, dat een molensteen hun aan de hals gehangen ware, dan dat zij zulk een ergernis aan de uitverkoren kinderen Gods zouden geven, door hun dagelijks lopen naar de synagoge van de satan, om daar het merkteken van het beest te ontvangen, en daar de heiligen naam van God te horen lasteren’! Wanneer zij stilzwijgen, geven zij daarmee aan de wereld niet te kennen, dat zij met hun daden instemmen en die goedkeuren? En aldus besmetten zij niet alleen hun eigen zielen, maar versterken ook de pausgezinden in hun gruwelen, en geven daardoor aan hun zwakke broeders reden tot afval, wat de Heere van hun handen eisen zal, en hun een last en pak worden, dat hun te zwaar zal zijn om te dragen, indien zij zich niet in tijd bekeren. Want zij, die de wil van hun Heere beleden en zich niet bereid hebben, en die wil niet zullen hebben volbracht, die zullen dubbele slagen ontvangen. Bemerkt u nu niet, dat dit de aangename tijd is, waarvan Christus spreekt? Ja, nu is ook de bijl aan de wortel van de boom gelegd; daarom, alle boom, die geen goede vrucht draagt, zal omgehouwen en in het vuur geworpen worden. Nu is de Heere gekomen met de wan in Zijn hand, en zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en de tarwe in Zijn schuur verzamelen, en het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden, zoals vroeger gezegd is. Nu is het de tijd, dat wij de Bruidegom moeten te gemoed gaan, met olie in onze lampen. Wij zijn ook ter bruiloft genodigd; laten wij ons niet verontschuldigen of uitvluchten zoeken. Nu is het de tijd, dat de Heere ons Zijn talenten geschonken heeft; God geve ons de genade, dat wij die besteden, opdat, als Hij komt, Hij Zijn geschonken talenten met winst mag terug ontvangen. Nu is de Heere gekomen, om te zien, of er enige vrucht op de vijgenboom is; want, wanneer de Heere komt, en er niets op vindt, zal Hij tot ons zeggen, zoals Hij tot de vijgenboom zei: “Uit u, worde geen vrucht meer in der eeuwigheid.” Verder, wanneer wij de Bruidegom tegemoet zouden gaan, zonder olie in onze lampen, met de bedoeling om iets te kopen, zullen wij zonder twijfel worden behandeld als de dwaze maagden, en God zal tegen ons zeggen, zoals Hij tot haar deed: “Wijkt van hier, ik ken u niet.” Of, indien wij ons zouden willen verontschuldigen ter bruiloft te komen, zullen er anderen in onze plaats genodigd worden; en, wanneer wij onze talenten niet goed besteden, zullen die ons ontnomen en anderen gegeven, en al zulke onnutte dienstknechten zullen geworpen worden in de buitenste duisternis, waar wening zal zijn en knersing der tanden.

Och, Heere God, hoe vele verschrikkelijke gezegden zijn in die woorden niet vervat! Welke christelijke harten zullen daar naar niet naarstig horen! Moeten niet alle lieden opmerken, dat dit de tijd is, waarvan Christus onze Heere spreekt, dat de vader zou opstaan tegen de zoon en de zoon tegen de vader, de dochter tegen de moeder en de vrouw van de zoon tegen de moeder van haar man, zo zelfs dat de een broeder de ander zal overleveren tot de dood? Ja, de bozen zullen alle kwaad tegen ons spreken om de naam van Christus, waarvan ik dikwerf de waarheid heb ondervonden. Doch God zij geloofd, Die mij versterkt heeft omdat alles geduldig te dragen, want ik denk, dat er geen kwaad tegen mij kan worden bedacht, of zij hebben het tegen mij uitgevoerd, ja, zelfs mijn naaste vrienden, zoals David betuigt. Nochtans, geloofd zij de Heere mijn God, waren zij niet machtig genoeg om hun gezegden te bevestigen, hoewel zij hem zoeken te beschuldigen, die God uitverkoren heeft, omdat zij zelf het kruis van Christus niet dragen wilden noch Hem navolgen; maar, zij spreken kwaad in zaken, waarvan zij niets weten, waarvan zij rekenschap zullen moeten geven aan Hem, Die komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Doch mijn overtuiging is, dat al het volk Gods zich naar de raad van hun waren Herder schikken moet, Die zegt: “Mijn schapen horen mijn stem, en een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar van hem vlieden,” want zij kennen de vreemde niet, en geeft daarmee te kennen, dat wij geen vreemdelingen moeten geloven, en allen voor vreemdelingen te houden, die zijn Evangelie zoeken te verwoesten en te onderdrukken. Daarom moet gij goed op hen letten, en hen goed beproeven voor gij hen gelooft, volgens de raad van Johannes, die zegt: “Gelooft niet een iegelijke geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn,” en geeft daarmee te verstaan, dat allen, die uit God niet zijn, geen goed zullen spreken van iemand dan van huns gelijken. Daarom, lieve zuster, heb goede moed, en geloof hun niet, wat zij ook van ons zeggen, want ik vertrouw op de genade van God, dat de gehele wereld spoedig zien en weten zal, dat ik mij niets aantrek, en mijn bloed ook niet dierbaar acht voor mij zelf, wanneer het de Heere behagen zal, mijn vijanden toe te laten dat te storten, en ik geloof vast, dat God, Die in mij dit goede werk begonnen heeft, het ook zal volbrengen, en mij de genade geven, om Zijn liefelijk juk te dragen, dat ik, God zij daarvoor geloofd, altijd getorst heb.

Want, toen ik in de gevangenis zat, soms in ketenen en boeien geklonken, soms op de grond liggende, soms in het blok gezeten, soms met touwen gebonden, zodat mijn vlees daardoor opzwol, en ik bijna overwonnen was door de strijd, die ik in mijn vlees gevoelde, soms gedwongen in bossen en velden de nacht door te brengen, her en derwaarts dwalende, beroofd van alle omgang, omdat zij niet bij mij durfden komen uit vrees voor de tirannen, soms gesleept voor rechters, stadhouders, heren, bisschoppen en leraars, en door hen voor hond, duivel, ketter, hoerenjager, verrader, dief, verleider en met andere dergelijke verachtelijke namen gescholden; ja zelfs door mijn eigen bloedverwanten en vrienden, die mijn brood aten, verraden, doch, God zij geloofd, die mij van mijn geboorte bestemd heeft dit voor Zijn naam te lijden. Alles wat mij overkomen is, viel mij gemakkelijk, en ik was daarover meer verheugd en verblijd, dan over enige schat, die ik ooit bezeten heb, terwijl mijn vijanden niet in staat waren om hun beschuldigingen te staven, en naar die weg, die zij ketterij noemen, die ik de Heere mijn God. Ja, overal, waarheen zij mij gesleept hebben, heeft de Heere mij mond en wijsheid gegeven, om hen zo te beantwoorden, dat mijn tegenstanders mij niet konden weerstaan. Geloofd zij daarvoor onze genadige God!

Daarom, lieve zuster, en al onze broeders en zusters in Christus, hebt goede moed, en weest niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult, want het zal u in die ure gegeven worden. Deze belofte heb ik dikwerf waar bevonden, zoals gij en alle andere uitverkoren kinderen Gods bevinden zult, wanneer de tijd komen zal. En, daar ik en vele anderen hadden gehoopt, dat deze vervolging in deze tijd zou geëindigd zijn, bemerk ik, dat God een verdere beproeving toezendt, om alle huichelaars uit te roeien, opdat niemand in zichzelf zou roemen, maar in God. Daarom, hetzij de profetieën teniet gaan, of de talen ophouden, nochtans de liefde vergaat nimmermeer. Want vrees sleept moeilijkheden na zich, maar een oprechte liefde verwerpt alle vrees. Deze liefde, hoop ik, dat de Heere zo overvloedig in uw harten heeft uitgestort, dat geen dingen in deze wereld machtig zullen zijn om u van God te scheiden, want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noen enig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere; en ik hoop, dat gij en alle andere gelovigen, die tot het einde volharden, door Hem in het nieuwe Jeruzalem zult mogen ingaan, om met Hem in eeuwigheid te leven, en te aanschouwen de heerlijkheid Gods met dezelfde ogen, die gij nu hebt. Geeft alle lof en eer aan God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest, drie personen en één enig God, nu en in der eeuwigheid. Amen.”

Op de zelfden tijd, dat de genoemde martelaren stierven, is ook iemand, Ambrose genaamd, in de gevangenis te Maidstone gestorven.