Toetssteen der ware en valse genade

Posted by admin | | dinsdag 15 juni 2010 3:46 pm

     Citaten uit de toetssteen : klik hier

 

Toetssteen der ware en valse genade – deel I

  

Toetssteen der ware en valse genade – deel II

.

 

Voorrede bij eerste deel, en inleiding tot het gehele werk 

 

Enige voorname gronden om de weg te openen tot rechte zelfbeproeving

Over het onderscheid tussen het zaligmakende geloof en het tijdgeloof

Van het onderscheid tussen de zaligmakende en algemene genade

Van de regel der Evangeliewaarheid, naar welke de zelfbeproeving geschiedt

Van de Christelijke troost, of het ware geloofsaandeel aan Christus

Over de kennis der ellende, of van de ware zaligmakende overtuigingen

Van de erfzonde in ons bondshoofd Adam 

Van de Goddelijke rechtvaardigheid en ’s mensen verdoemelijkheid (1)

Van de Goddelijke rechtvaardigheid en ’s mensen verdoemelijkheid (2)

 

Hetwelk handelt van onze verlossing door Jezus Christus door het ware geloof

 

H.C. Zondag  07 –  Wat is een waar zaligmakend geloof?

 

H.C. Zondag  08 –  Over de 12 artikelen des geloofs

 

H.C. Zondag  09 –  Over het geloof in God den Vader

 

H.C. Zondag  10 –  Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods?

 

H.C. Zondag  11 –  Waarom wordt de Zone Gods Jezus, dat is Zaligmaker?

 

H.C. Zondag  12 –  Waarom is Hij Christus, dat is een Gezalfde, genaamd?

 

H.C. Zondag  13 –  Waarom noemt gij Hem onzen Heere?

 

H.C. Zondag  14 –  Wat is dat gezegd, Die ontvangen is van den Heiligen Geest?

 

H.C. Zondag  15 –  Wat verstaat gij door het woordeke, ‘geleden?’

 

H.C. Zondag  16 –  Waarom heeft Christus Zich tot in den dood vernederd?

 

Voorrede bij het : Tweede deel

 

H.C. Zondag  17 – Wat nut ons de opstanding van Jezus Christus?

 

H.C. Zondag  18 – Wat nut ons de hemelvaart van Jezus Christus?

 

H.C. Zondag  19 – Wat troost u de wederkomst van Jezus Christus?

 

H.C. Zondag  20 – Wat gelooft gij van God den Heilige Geest?

 

H.C. Zondag  21 – Van de kerk en haar weldaden

 

H.C. Zondag  22 – Van de opstanding

 

H.C. Zondag  23 – Over de baten des geloofs

 

H.C. Zondag  24 – Van de goede werken

 

H.C. Zondag  25 – Van de Werkmeester des geloofs

 

H.C. Zondag 26  &  Zondag 27  – Van de heilige Doop

 

H.C. Zondag 28,  Zondag 29  &  Zondag 30    Van het heilig Avondmaal

 

H.C. Zondag 31 –  Van de sleutelen des Hemelrijks

 

H.C. Zondag 32 –  Van de ware dankbaarheid, of de ware heiligmaking

 

H.C. Zondag 33 –  In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekering

 

H.C. Zondag 34  t/m  Zondag 39 – Hoe luidt de heilige Wet des HEEREN?

 

H.C. Zondag 40  t/m  Zondag 44 – Van de heilige Wet des HEEREN

 

H.C. Zondag 45 –  Van het gebed des HEEREN

 

H.C. Zondag 46  t/m Zondag 50    Van het gebed

 

H.C. Zondag 51  t/m Zondag 52   Van het gebed

.
Citaat: “Maar aangezien in de weg van de gerechtigheid geen misdaad begrepen kan worden zonder straf, alzo volgt in de weg van de Geest op de overtuiging van de schuld of de zonde dan ook altijd onmiddellijk die van de vloek en de dood. Want de bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6:13. Daarom leidt de Catechismus ons van de zonde dan ook aanstonds tot haar tijdelijke en eeuwige straf, ons voorhoudende (vraag 9-11), de geduchte heiligheid en rechtvaardigheid van de almachtige God, de hoge Richter van hemel en aarde. Hiervan overtuigt de Heilige Geest de gelovige zondaar niet minder dan van de zonde zelf. Datzelfde Goddelijke licht van de waarheid, hetwelk de Geest in ’s mensen hart ontsteekt, en dat hem de schuld en walgelijke onreinheid en de aangeboren besmetting van de zonde duidelijk ontdekt, stelt hem ook niet minder duidelijk en levendig de verdoemelijkheid en strafwaardigheid van zijn zonde in het gericht van de hemel voor ogen. Des Heeren Geest, verlichtende het hart met de heldere zonnestralen van de waarheid van de Schrift, acht het geenszins genoeg tot de mens slechts te zeggen: gij zijt een zondaar, in de zonde geboren en daarin opgevoed; gij hebt anders niet dan zonde gepleegd van de buik af aan; uw beste werk is enkel zonde; gij zijt geheel melaats en onrein van de voetzolen tot aan het hoofd; dit moet gij, o zondaar! kennen, belijden en betreuren. Alle zodanige overtuiging zou in genen dele genoegzaam zijn, om de zondige mens recht te vernederen voor de hoge God en om hem geheel en al te brengen tot een hartgrondige verslagenheid over zijn zonden, en tot een heilige radeloosheid en een ware armoede van de Geest, zoals vereist wordt om een gepast voorwerp te zijn voor Christus en voor de vrije genade van het Evangelie. Want als de mens alleen maar van zijn zonde overtuigd werd, zonder dat hem Gods rechtvaardigheid en zijn verdiende straf ook tevens met kracht op zijn hart gedrukt wordt, zo zou hij dan voor Gods ontzaggelijke hoogheid, heilige majesteit en almachtige toorn en gramschap geenszins vrezen, of zich daaromtrent veel bekommeren, en zo zou hem de zonde, vanwege haar bittere en dodelijke gevolgen dan ook nooit recht tot een drukkende last zijn voor zijn gemoed, maar hij zou slechts uit zichzelf een deel flauwe en geveinsde pogingen bij God aanwenden en altijd maar in een werkverbond heimelijk blijven steken, zonder gelovig oprecht met Hem te handelen door de Borg en Middelaar Christus naar de voorgeschreven weg van het heilige Evangelie. Ja, het is niet mogelijk, dat er een ware overtuiging van zonde zou kunnen zijn, zonder overtuiging van de straf en van de dood en de vloek, die onafscheidelijk aan de zonde vast zijn. Want de zonde wordt in haar ware gedaante en natuur nooit recht van ons gezien dan in het helderschijnend licht van Gods oneindige hoogheid, heiligheid, gerechtigheid enz. Daar bekent men dan eerst recht tegen welk een geduchte en vreselijke Majesteit men gezondigd heeft, die de alvermogende Heere van hemel en aarde is en die de minste versmading of ontering van Zijn hoogheid niet kan verdragen of dulde, dat Zijn heilige geboden van enig schepsel overtreden of veracht worden. Wij hebben maar iets van Gods oneindige heiligheid en oppermacht te kennen, om te bemerken, welk een vreselijk God Hij is, welk een haat Hij heeft tegen de minste zonde, hoe schrikkelijk Hij Zich daarover vertoornt en welk een grimmig wreker Hij is om de zondaars tijdelijk en eeuwig te straffen. Dit zal ons dan van zelf leiden tot de gestrenge vloek van de wet, die God aan de ongehoorzamen en overtreders bedreigd heeft, zeggende: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen,” Gal. 3:10.

Deze Goddelijke sententie, eenmaal uitgesproken in het heilige gericht des hemels, is vast en onherroepelijk en even zomin als God Zijn wezen en deugden kan veranderen, kan Hij die sententie veranderen. Daarom zal nooit een enig zondaar uit genade gerechtvaardigd worden door het geloof in Christus, over wiens ziel dit veroordelend vonnis van de Goddelijke gerechtigheid niet eerst bevindelijk gegaan en uitgesproken is, door het inwendige licht van de Heilige Geest, hetwelk hem die waarheid duidelijk genoeg doet kennen, hartelijk geloven en personeel doet toe-eigenen, alzo dat de Geest hier zelf spreekt in het hart van de zondaar: gij zijt een goddeloos en vervloekt zondaar; gij ligt onder Gods toorn; gij zijt gevallen in de misdaad van de gekwetste Goddelijke Majesteit en hebt de dood en de helse straffen eeuwig verdiend; vervloekt is uw lichaam en ziel, uw gaan en staan, uw eten en drinken, ja ook uw eigenwillige en ongelovige godsdienst en uw beste deugden en werken; gij hebt met dat alles van Gods barmhartigheid niets te hopen; want Hij is een rechtvaardig Richter, een God die alle dagen toornt; “al wiest gij u schoon met salpeter en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere, Heere”, Jer. 2:22. “O zondaar”, zegt de Geest, “uw bidden uw schreien, uw kermen, uw op de borst slaan, uw vasten, uw aalmoezen, het kan u allemaal niets baten, omdat gij in de schuld en in de toorn zijt gevallen; want zo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek”, Gal. 3:10. Op die wijze drukt de Heilige Geest dan Gods vloek en toorn de uitverkorenen, welke Hij oprecht wil bekeren en Christus inlijven door een zaligmakend geloof, zodanig op het hart, dat zij daaronder geheel vernederd worden, voor de voeten van Gods Majesteit. O, zij erkennen nu, uit een volkomen gemoedsoverreding, dat zij niet alleen zondaars zijn van de buik af aan, en dat al wat in of aan hen is, en wat ooit door hen gedaan is, enkel zonde is, maar dat zij ook vervloekte zondaars zijn, die de hel, dood en eeuwige verdoemenis zekerlijk verdiend hebben, en dat God oneindig heilig en vlekkeloos rechtvaardig is, die de schuldigen geenszins wil onschuldig houden. Zij moeten die rechtvaardigheid in God nu ook volkomen billijken en toestemmen, ja, die aanbidden en prijzen, daarvoor beven, en zich daaraan geheel onderwerpen, met te erkennen, dat God hun geenszins onrecht zou doen, indien Hij hen voor eeuwig in de hel wilde werpen. Hun mond is hier, voor de hoge en heilige God, geheel gesloten en verstomd, en zij hebben niets voor Hem in te brengen tot hun verschoning; ach nee, maar zij roepen uit met David: Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet open doen, Ps. 39:10. Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, bij ons de beschaamdheid der aangezichten, Dan. 9:7. En zo wordt hier dan bevindelijk en praktikaal, met het gemoed, de waarheid erkend van de heilige leer van de Apostel, opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij. Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem, Rom. 3:19, 20. Hier eindigen dan nu ook des mensen eigenwerk en gerechtigheid, waarin hij totnogtoe is blijven staan, onder al zijn voorgaande overtuigingen, arbeidende slechts alleen met zijn smekingen en tranen, en met een menigte van allerlei plichtsbetrachtingen, om Gods toorn te stillen, Zijn rechtvaardigheid af te wenden of te verzachten, en om Zijn genade en barmhartigheid te verwerven, zonder een hartelijk geloof in de Middelaar Christus Jezus. Want dit is gewoonlijk het uitwerksel van een onvolkomen overtuiging (indien de mens anders niet inkeert in een weg van volstrekte wanhoop, gelijk Kaïn, Saul, Judas en anderen), dat de drukkende last van de zonden op het hart en van de vrees van de dood zodanige ontwaakten en bekommerden enkel maar drijft in een wettische weg van eigen werkelijkheid, om God tot barmhartigheid over zich te bewegen. De mensen zijn uit hun ongelovige aard, en in hun diepe geestelijke blindheid toch al genegen, om eveneens met God te handelen, als een gevangen misdadiger doen zou, die wel genoeg overwonnen zijnde van zijn bedreven kwaad, dat des doods waardig is, zodat hij daartegen geen uitzonderingen, ijdele verschoningen of ontkennende pleitredenen weet aan te voeren, echter de heiligheid en de gestrengheid van het recht, dat tegen hem is, niet behoorlijk overweegt, en dus niet aanmerkt, dat hij met een onkreukbare en onverbiddelijke Richter te doen heeft, wiens ambt vereist, de gerechtigheid enkel maar te dienen en uit te voeren.

Zulk een misdadiger, zoekende zijn leven nog te redden en te behouden, indien mogelijk, zou het dan immers alleen daarop toeleggen, om te trachten met tranen en smekingen en met goede beloften, het hart van de Richter te vermurwen, en Hem tot barmhartigheid en medelijden te bewegen. Maar zo ras hij overtuigd wordt van de onverbiddelijke rechtvaardigheid en gestrengheid van de Richter, en dat het vonnis, over hem geveld, onveranderlijk en onherroepelijk is, acht hij zijn leven verloren te zijn, en laat af, om het behoud van hetzelve nog langer te schreien en te smeken. Nu gevoelt hij eerst het gewicht van het doodvonnis, dat hem drukt. O, hoe bang en benauwd is het hem nu, hoe is die arme mens nu te moede! Nu ziet of weet hij geen uitkomst meer om zijn leven te behouden; hij moet zich nu tot de dood gaan schikken, zulks is het beste en het enigste, wat hij kan doen. Dit is een bekwaam afbeelding van een ware geestelijke en zaligmakende overtuiging van zonden. Zo wordt de uitverkoren zondaar eerst recht voor God verslagen en verootmoedigd, verbrijzeld en verbroken van hart. Zo komt hij geheel aan het einde van zijn eigen wettisch leven, en laat al zijn eigen werk en gerechtigheid geheel varen, en treedt in zijn verloren staat, als een arme Tollenaar, en roept uit: dat het nu buiten hoop is. Zie, zo breekt Gods Geest dan nu de fundamenten van het oude Werkverbond in het hart van de zondaar geheel op, dat er ook zelfs niet een steen meer van blijft liggen, ten einde in die diepe, ledige en ontblote grond van ’s mensen hart, het vaste en eeuwige fundament van het geloof, Christus Jezus, nu te plaatsen, door middel van de gewisse beloften van het Evangelie, en daarop dan het heerlijke gebouw van het nieuwe Genade verbond, in Zijn bloed, neer te zetten, hetwelk de poorten der hel niet zullen overweldigen. En op die wijze komt dan een ware Gereformeerde bekering, die geheel veel verschilt van alle Pelagiaanse of Enthusiastische schone konterfeitsels (namaaksels) van bekering, waar er zo velen ongelukkig mee gaan naar het eeuwige verderf.

Mensen, die wel de genade van het Evangelie willen geloven, maar die de vloek van de wet nooit willen geloven. Waarlijk, dan is de genade geen genade meer, indien de mens die niet zuiver en alleen door Christus, maar ook door zijn tranen, gebeden en werken nog heeft weten te verkrijgen, hoe mooi Evangelisch de wijze van zijn wettische handel hier ook al mag liggen, en hoe subtiel zijn bedrog ook mocht zijn. Want waar slechts een half volkomen overtuiging is, die de mens niet geheel en al brengt tot het gevoelen van zijn verloren staat in Adam, gelijk als nu is aangewezen, daar wordt nooit oprecht gelovig, maar altijd wettisch, ongelovig en door eigenwerk met Christus en met het Evangelie gehandeld. De bekommerde ziel slaat daar haar ogen niet zuiver alleen op de beloften van Gods genade, en op de vrije aanbieding van Christus in dezelve aan alle arme radeloze zondaren, zonder onderscheid, die maar van harte gewillig zijn, om Hem, geheel om niet, te ontvangen en aan te nemen. Ach nee! Dat zalig Evangelie blijft voor haar dan nog bedekt, omdat het voorhangsel van haar vlees nog niet geheel in stukken gescheurd is, van boven tot beneden. De mens, hoe benauwd en bekommerd hij ook zijn mag, ligt dan nog zo vast niet gebonden onder de overtuiging van zijn schuld, vloekwaardigheid en onmacht, dat hij zichzelf niet meer roeren of bewegen kan, maar het in een heilige radeloosheid en waarachtige zielsverlegenheid allemaal aan zijn kant, voor de vrije genade Gods in Christus, geheel moet opgeven. Nee, hij werkt in een wettisch en een Evangelisch werkwijze, om met zijn tranen, gebeden en uitroepingen, met zijn belijdenis van zonde, en met allerhande arbeid en plichtsbetrachtingen, God te willen bewegen tot genade, en om een Zaligmaker aan hem te schenken, terwijl hij door enkele blindheid en ongelovigheid niets recht kan zien van de gewilligheid, van de algenoegzaamheid en van de nodiging en vrije aanbieding van Christus, in de beloften van het Evangelie. Indien zóeen hier door een nadere ontdekking en inlichting van de Heilige Geest, van deze zijn ongelovigheid niet wordt overtuigd en niet recht wordt ingeleid in zijn verloren staat, hoe hij met al zijn bidden, tranen, werken en begeerten, enz. geheel verdoemelijk is voor God, dan blijft hij in dat ongelovig, wettische werk gewoonlijk zo lang bekommerd en verlegen staan, totdat hij op de een of andere wijze, door een waan- of tijdgeloof uit zijn benauwde angst en overtuiging gered wordt.”