Van 1643 tot 1649 werd in de Westminster Abbey te London de beroemde Synode van Westminster gehouden. De Geloofsbelijdenis van Westminster, de Grote en Kleine Catechismus kwamen er tot stand.

Posted by admin | | vrijdag 29 juli 2011 12:28 pm

De Kennis der Zaligheid

Een kort begrip van de Christelijke leer vervat in de Heilige Schriften, en uiteengezet in de Westminster Confessie, de Grote en de Kleine Catechismus;

David Dickson (1583-1662) & James Durham (1622-1658)

————————————————————–

De hoofdinhoud van de kennis der zaligheid
De hoofdinhoud van de kennis der zaligheid kan worden verdeeld in deze vier stukken:
1. De ellendige staat waarin alle mensen zijn van nature, door het verbreken van het ver¬bond der werken.
2. Het geneesmiddel waarin voor de uitverkorenen in Jezus Christus is voorzien door het ver¬bond der genade.
3. De middelen aangewezen om hen deelgenoten van dit verbond te maken.
4. De zegeningen die de uitverkorenen door deze middelen krachtdadig worden medege¬deeld.
Elk van deze vier stukken wordt uiteengezet in enkele stellingen.
Eerste stuk. Onze ellendige staat van nature.
Onze ellendige staat van nature, door het verbreken van het verbond der werken. Hoséa 13:9: “Het heeft u bedorven, o Israël.”
1. De almachtige en eeuwige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, drie onder¬schei¬den Personen in één en dezelfde onverdeelde Godheid, van gelijke oneindigheid in alle volmaaktheden, heeft vóór de tijd in Zijn hoogste Wijs¬heid tot Zijn eigen heer¬lijkheid be¬sloten alles wat in de tijd geschiedt, en voert op de meest heilige en onfeil¬bare wijze al Zijn besluiten uit, zonder aan de zonde van enig schepsel deel te hebben.
2. Deze God heeft alle dingen in zes dagen uit niets gemaakt, zeer goed naar zijn aard. In het bijzonder maakte Hij al de engelen heilig; en Hij maakte onze eer¬ste voorouders Adam en Eva, uit wie de gehele mensheid is voortgekomen, zowel oprecht als in staat om de wet die in hun harten geschreven was, te hou¬den. Van nature waren zij, op straffe des doods, ge¬houden om deze wet te ge¬hoorzamen; maar God was niet gehou¬den hun dienstbetoon te belonen, totdat Hij met hen en hun nageslacht in hen, in een verbond of contract trad om hun het eeuwige leven te geven onder voorwaarde van volmaakte persoonlijke ge¬hoor¬zaamheid. Hij dreigde hen daarentegen met de dood in het geval zij onge¬hoorzaam waren. Dit is het verbond der werken.
3. Zowel engelen als mensen waren vatbaar voor de verandering van hun eigen vrije wil, zo¬als de ervaring bewezen heeft, (aangezien God de niet mededeelbare eigenschap van na¬tuurlijke onveranderlijkheid voor Zichzelf heeft voor¬behouden) want vele engelen zijn vrijwillig door de zonde uit hun eerste staat gevallen en duivels geworden. Onze eerste voorouders, die verleid zijn door de satan, een van deze duivels die sprak door een slang, hebben het verbond der werken verbroken door te eten van de verboden vrucht. Hierdoor werden zij en hun nageslacht die in hun lendenen waren als takken in een stam, en met hen in hetzelfde verbond begrepen, niet alleen onderworpen aan de eeuwige dood, maar zij verloren ook alle vermogen om God te behagen; ja, zij werden van na¬ture vijanden van God en alle geestelijk goed, en te allen dage alleen geneigd tot het kwaad. Dit is onze erf¬zonde, de bittere wortel van al onze dadelijke overtredingen, met gedachten, woorden en werken.
Tweede stuk. Het geneesmiddel waarin door Christus Jezus is voorzien
Het geneesmiddel waarin door Jezus Christus voor de uitverkorenen in het ver¬bond der ge¬nade is voorzien. Hosea 13:9: “Het heeft u bedorven, o Israël, want in Mij is Uw hulp.”
1. Ofschoon de mens zichzelf in deze jammerlijke staat heeft gebracht en niet in staat is om zichzelf te helpen, noch gewillig is om zich door God uit deze el¬lendige staat te laten hel¬pen, maar integendeel geneigd is om stil te zitten en er ongevoelig voor te zijn, totdat hij verloren gaat; heeft God desniettemin, tot roem van Zijn rijke genade, in Zijn Woord een weg geopenbaard om zondaren zalig te maken, te weten door het geloof in Jezus Christus, de eeuwige Zoon van God, krachtens en overeenkomstig de inhoud van het verbond der verlos¬sing, gemaakt en overeengekomen tussen God de Vader en God de Zoon, in de raad van de Drie-eenheid, vóór de wereld was.
2. De hoofdinhoud van het verbond van verlossing is deze: God heeft, tot roem van Zijn rijke genade, een zeker getal uit het verloren menselijke geslacht vrijelijk tot het leven verkoren, en gaf hen, eer de wereld was aan God de Zoon, de aangestelde Verlosser. De voorwaarde was dat de Zoon Zich zou ver¬nederen door de menselijke natuur, be¬staande uit ziel en lichaam, aan te nemen, in persoonlijke vereniging met Zijn Godde¬lijke natuur, en Zich als Borg voor hen aan de wet zou onderwerpen, en voor hen aan het recht voldoen, door na¬mens hen gehoorzaam te zijn, zelfs tot het lijden van de ver¬vloekte kruisdood. Op deze wijze zou Hij hen allen vrijkopen en verlossen van zonde en dood, en voor hen gerechtig¬heid en het eeuwige leven verwerven, met al de zalig¬makende genaden die daartoe leiden, door middelen die Hij zelf daartoe bestemd heeft, om op de bestemde tijd krachtdadig aan een ieder van hen toe¬gepast te worden. Deze voorwaarde nam de Zoon van God (Die Jezus Christus onze Heere is), aan, voordat de wereld was. In de volheid des tijds kwam Hij in de wereld, werd geboren uit de maagd Maria, onderwierp Zich aan de wet, en betaalde de losprijs volkomen aan het kruis. Maar krachtens de genoemde koop, gedaan voordat de wereld was, is Hij in alle eeuwen sinds de val van Adam bezig met het werk van de dade¬lijke toepassing van de verworven wel¬daden aan de uitverkorenen. Hij doet dit door een verbond van vrije ge¬nade en verzoening met hen aan te gaan, door middel van het geloof in Hem. Door middel van dit verbond schenkt Hij aan iedere gelovige een recht op en een aandeel in Hem en al Zijn zegeningen.
3. Om dit verbond der verlossing te kunnen uitvoeren en om de uitverkorenen deelgeno¬ten te kunnen maken van de weldaden daarvan in het verbond der ge¬nade, werd Chris¬tus bekleed met het drievoudige ambt van Profeet, Priester en Koning: Hij werd Profeet om alle zalig¬makende kennis aan Zijn volk te open¬baren, en hen te bewegen om in Hem te geloven en Hem te gehoorzamen. Hij werd Priester om Zich voor hen allen eenmaal tot een slachtoffer op te offeren, en gedurig als Voorspraak bij de Vader tus¬sen te treden, om hun per¬sonen en dienst bij Hem aangenaam te maken. Hij werd Ko¬ning om hen aan Zich te on¬derwerpen, hen te weiden en te regeren door middel van Zijn instel¬lingen en hen te beschermen tegen hun vijanden.
Derde stuk. De middelen die bepaald zijn in het verbond der genade.
De uitwendige middelen die ingesteld zijn om de uitverkorenen deelgenoten van dit ver¬bond te maken en om de overigen die geroepen worden, alle reden voor verontschuldiging te ont¬nemen. Mattheüs 22:14 : “Velen zijn geroepen.”
1. De uitwendige middelen en instellingen om mensen deelgenoten te maken van het ver¬bond der genade, worden zo wijs toegediend, dat de uitverkorenen daar¬door onfeilbaar worden bekeerd en zaliggemaakt; en de verworpenen die in de middelen delen er zich niet billijk aan stoten. De middelen zijn in het bijzonder deze vier: 1. Het Woord van God. 2. De sacra¬menten. 3. De regering van de kerk. 4. Het gebed. In het Woord van God, gepredikt door gezonden verkondi¬gers, doet de Heere een aanbod van genade aan alle zondaren, op voorwaarde van geloof in Jezus Christus; en Hij doet al degenen die hun zonden belijden, de aangeboden Christus aannemen, en zich onderwerpen aan Zijn instellingen, samen met hun kinderen delen in de eer en de voorrechten van het ver¬bond der genade. Door middel van de sacramenten verzegelt God het verbond om de overeenkomst op de genoemde voorwaarde te bevestigen. Door middel van de regering van de kerk vormt Hij een be¬schermende muur om hen en helpt hen in het houden van het verbond. En door het gebed maakt Hij dat Zijn eigen roemrijke genade, zoals be¬loofd in het verbond, dagelijks luis¬terrijk te voor¬schijn komt en erkend en aangewend wordt. De ware gelovigen gebruiken al deze middelen in waarheid, doch de valse ge¬lovigen gebruiken deze slechts in uitwendig belijden.
2. Het verbond der genade zoals vastgesteld in het Oude Testament voordat Christus kwam, en in het Nieuwe Testament nadat Christus gekomen is, is één en hetzelfde in wezen hoe¬wel verschillend in de uiterlijke bediening. Want het verbond der genade in het Oude Tes¬tament, dat verzegeld werd door de sacra¬menten van de besnijdenis en het paaslam, ver¬meldde van de dood van Chris¬tus die nog komen moest, en van de welda¬den die daardoor verworven zouden worden, onder de schaduw van bloedige offeran¬den en diverse cere¬moniën. Doch nadat Christus gekomen is, stelt het verbond der genade dat verzegeld wordt door de sacramenten van de Doop en het Heilig Avond¬maal, ons duide¬lijk Christus voor, als voor onze ogen gekruisigd zijnde, Die de dood en het graf overwonnen heeft, en zeer heerlijk de hemel en aarde regeert, tot welzijn van Zijn eigen volk.
Vierde stuk. De zegeningen die medegedeeld worden door deze middelen.
De zegeningen die door deze middelen krachtdadig aan des Heeren uitverkorenen of ge¬koze¬nen worden medegedeeld. Mattheüs 22:14 : “Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.”
1. Door deze uitwendige instellingen, waardoor de Heere de verworpenen alle veront¬schul¬diging beneemt, past Hij door de kracht van Zijn Geest alle zalig¬makende gena¬den kracht¬dadig toe op de uitverkorenen, die Hij voor hen in het verbond der verlossing verworven heeft; en verandert hun personen. In het bij¬zonder: 1) Hij bekeert of weder¬baart hen, door hun geestelijk leven te geven, hun verstand te openen, hun wil, gene¬genheden en vermo¬gens te vernieuwen tot geestelijke gehoorzaamheid aan Zijn geboden. 2) Hij geeft hun het zaligma¬kend geloof, door in hen te werken dat ze – terwijl ze gevoelen dat ze de ver¬doe¬menis verdiend hebben – het verbond der genade van harte inwilligen, en Jezus Christus ongeveinsd omhelzen. 3) Hij geeft hun bekering zodat ze met een droefheid naar God, haat tegen de zonde, en liefde tot alle gerechtig¬heid, zich van alle ongerechtigheid afwenden tot de dienst van God. En 4) Hij heiligt hen, door in hen te werken dat ze voortgaan en volhar¬den in het geloof en gees¬telijke gehoorzaamheid aan Gods wet, hetgeen openbaar wordt in vruchtbaar¬heid in alle plich¬ten en het doen van goede werken waar God daar de gelegen¬heid toe geeft.
2. Bij deze inwendige verandering van hun personen, verandert God ook hun staat: want zo¬dra zij door het geloof gebracht zijn in het verbond der genade, 1) rechtvaardigt Hij hen, door de toerekening van de volmaakte gehoorzaamheid van Christus aan de wet, en de voldoening die Christus in hun naam aan het kruis gaf aan het recht van God. 2) Hij ver¬zoent hen en maakt hen vrienden met God, die tevoren vijanden van God waren. 3) Hij neemt hen aan als kinde¬ren, zodat ze niet langer meer kinderen van de satan zijn, maar kinderen van God, rijk gemaakt met alle geestelijke voorrechten van Zijn kinde¬ren. En 4) tenslotte, nadat hun strijd in dit leven is geëindigd, maakt Hij de heiligheid en zaligheid volkomen, eerst van hun ziel na hun dood, en dan van hun zielen en lichamen beide, die weer heerlijk herenigd worden in de opstanding der doden op de dag van Zijn heerlijke wederkomst ten oordeel, als alle goddelozen naar de hel zullen worden gezonden, met sa¬tan die zij gediend hebben, maar Chris¬tus’ eigen verkorenen en verlosten, ware gelovigen, beoefenaars van de heilig¬heid, altijd met Hem blijven zullen in de staat der verheerlijking.
De praktijk van de leer der zaligheid
De praktijk van de leer der zaligheid, vervat in de Schrift en kort uiteengezet in de Westminster Confessie, de Grote en de Kleine Catechismus.
Het belangrijkste doel van de Christelijke leer is om een mens te overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel (Johannes 16:8). Aan de ene kant door de wet of het ver¬bond der werken, om hem vernederd en boetvaardig te maken; aan de andere kant door het evangelie of het verbond der genade, opdat hij ongeveinsd in Jezus Christus zou mogen gelo¬ven; en opdat hij op vaste gron¬den en beloften in het geloof mag worden ver¬sterkt; en door middel van goede vruchten, vaste blijken van de waarheid van zijn geloof mag geven, en zo zalig worden.
De hoofdinhoud van het verbond der werken, of van de wet, is deze: Indien gij doet al wat geboden is, en in niets in gebreke blijft, dan zult gij zalig worden; maar indien gij in enig ding te kort schiet, dan zult gij sterven (Rom. 10:5, Gal. 3:10, 12).
De hoofdinhoud van het evangelie of het verbond der genade en de verzoening, is deze: Indien gij vlucht van de verdiende toorn tot de ware Verlosser Jezus Chris¬tus (Die volko¬men kan zalig maken allen die door Hem tot God komen), dan zult gij niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben (Rom. 10: 8, 9, 11).
Men bediene zich van de volgende schriftplaatsen (er zijn er nog veel meer), om een mens van zonde, van gerechtigheid en van oordeel door de wet of het verbond der werken te over¬tuigen.
Eerste gebruik tot overtuiging van zonde door de wet
Om een mens door de wet te overtuigen van zonde, overweeg Jeremia 17: 9 en 10: “Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? (Engelse vertaling: Bedrie¬gelijk is het hart, meer dan enig ding en wanhopig god¬deloos; wie zal het kennen?) Ik, de HEERE, doorgrond het hart en proef de nie¬ren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen”.
Hier leert ons de Heere de volgende twee zaken:
1. De bron van al ons falen en dadelijk zondigen tegen God, is in ons hart. Dit hart omvat het verstand, de wil, genegenheden en alle vermogens van de ziel, die verdorven en veront¬rei¬nigd zijn door de erfzonde. Het verstand is niet al¬leen onwetend van en onvat¬baar voor de zaligmakende waarheid, maar ook vol van dwaling en vijandschap tegen God; en de wil en genegenheden zijn hard¬nekkig ongehoorzaam tegen al Gods voor¬schriften, en geneigd tot enkel kwaad. ”Het hart” (zegt Hij) “is bedriegelijk meer dan enig ding, en wanhopig god¬de¬loos”, ja ook ondoorgrondelijk goddeloos, zo dat een mens het niet kennen kan. ”Al het gedichtsel der gedachten van des mensen harten is te allen dage alleenlijk boos” (Gen. 6:5), zegt de Heere, Wiens getuigenis wij moeten ge¬lo¬ven in deze en in alle andere zaken. De ervaring kan ons ook leren dat, totdat God ons verandert zodat wij onszelf verlooche¬nen, we nooit op God zien in enig ding, maar vleselijk eigenbelang alleen ons regeert en de enige drijfveer is van al ons handelen.
2. De Heere zal onze erfzonde of goddeloze geneigdheid met al de dadelijke vruchten ervan, eens voor Zijn rechterstoel brengen: ”Want Hij doorzoekt het hart en proeft de nieren om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen.”
Daarom, laat ieder mens als volgt redeneren: “Wat God en mijn schuldige gewe¬ten van mij getuigen, is naar mijn overtuiging zeker de waarheid. God en mijn schuldige geweten getui¬gen dat mijn hart bedrieglijk is boven alle dingen en wan¬hopig goddeloos; en dat al de ge¬dachten van mijn hart ten allen dage alleenlijk boos zijn. Daarom ben ik er van over¬tuigd dat dit waar is.” Op deze wijze kan een mens door middel van de wet van zonde worden over¬tuigd.
Tweede gebruik tot overtuiging van gerechtigheid door de wet
Om een mens door de wet te overtuigen van gerechtigheid, overweeg Galaten 3:10: “Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschre¬ven: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen ge¬schreven is in het boek der wet, om dat te doen.”
Hier leert ons de apostel de volgende drie zaken:
1. Wegens onze natuurlijke zondigheid, is het volstrekt onmogelijk dat enig mens ge¬recht¬vaardigd wordt door de werken der wet. Om deze reden ligt een ieder die de rechtvaardig¬heid zoekt door de werken der wet, onder de vloek van God, vanwege het verbreken van de wet; ”Want zovelen als er uit de wer¬ken der wet zijn, die zijn onder den vloek” zegt hij.
2. Om de wet volmaakt te vervullen is, het niet voldoende om een of twee gebo¬den te onder¬houden, of voor een tijd sommige of alle plichten – indien dat mogelijk ware – te doen; want de wet eist dat ”een mens blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”
3. Omdat geen mens deze volmaaktheid kan bereiken, ligt ieder mens van nature onder de vloek; want de wet zegt: ”Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen ge¬schreven is in het boek der wet, om dat te doen.”
Nu, te wezen onder de vloek, houdt al Gods ongenoegen in, met het gevaar om meer en meer Zijn toorn over ziel en lichaam af te roepen, zowel in dit leven als na de dood voor eeuwig, indien genade de volledige uitvoering van deze toorn niet voorkomt.
Daarom, laat ieder mens als volgt redeneren: “Een ieder mens die volgens het verbond der werken, onder de vloek van God ligt, omdat hij de wet talloze malen op allerlei wijze ge¬bro¬ken heeft, kan niet worden gerechtvaardigd door de werken der wet. En ik (kan ieder mens wel zeggen), lig krachtens het verbond der werken, onder de vloek van God, omdat ik de wet talloze malen op allerlei wijze gebro¬ken heb. Daarom kan ik niet worden ge¬rechtvaardigd uit de werken der wet.” Op deze wijze kan een mens worden overtuigd van gerechtigheid, dat hij niet door zijn eigen werken of door de wet, kan worden gerecht¬vaardigd.
Derde gebruik tot overtuiging van oordeel door de wet
Om een mens door de wet te overtuigen van oordeel, overweeg 2 Thessalonicen¬zen 1: 7b-10a: “… in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht, met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen, en over de¬genen die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn; dewelke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heer¬lijkheid Zijner sterkte, wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonder¬baar te worden in allen die ge¬loven.”
Hier leren we dat onze Heere Jezus, Die zich nu aanbiedt om Middelaar te zijn voor hen die in Hem geloven, ten laatste dage zal komen met vlammend vuur om te oordelen, te verdoemen en uit te delgen allen die God niet hebben geloofd en het aanbod van genade door het evan¬gelie niet hebben aangenomen en de leer ervan ongehoorzaam geweest zijn, en in hun na¬tuurlijke staat blijven onder de wet of het verbond der werken.
Daarom, laat ieder mens als volgt redeneren: “Waar de rechtvaardige Rechter mij tevoren voor gewaarschuwd heeft, wat Hij doen zal ten laatste dage, is zeker een rechtvaardig oor¬deel. De rechtvaardige Rechter heeft mij tevoren gewaarschuwd, dat zo ik niet op tijd in God geloof, en niet gehoorzaam aan de leer van het evan¬gelie, ik zal worden uitgesloten van Zijn tegenwoordigheid en Zijn heerlijkheid ten laatste dage, en voor eeuwig zal wor¬den gepijnigd naar ziel en lichaam. Daarom ben ik er van overtuigd dat dit een rechtvaar¬dig oordeel is. En ik heb reden om God hartelijk te danken, Die mij tevoren gewaarschuwd heeft om te vluchten voor de toekomende toorn.” Zo kan ieder mens door middel van de wet of het verbond der werken worden overtuigd van oordeel, indien hij zal blijven onder het verbond der werken en niet zal gehoorzaam zijn aan het evangelie van onze Heere Jezus.

Vierde gebruik tot overtuiging van zonde, van gerechtigheid en van oordeel door het evangelie
Om een mens door het evangelie of het verbond der genade te overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel, moet hij drie zaken verstaan:
1. Niet te geloven in Jezus Christus of het afwijzen van het verbond der genade aangebo¬den in Jezus Christus, is een grotere en gevaarlijker zonde dan alle an¬dere zonden tegen de wet. Want de hoorders van het evangelie die niet in Christus geloven, verwerpen Gods genade in Christus, de enige weg tot ver¬lossing van de zonde en van de toorn; en zij zullen geen verzoening met God verkrijgen.
2. Vervolgens moet hij verstaan dat volmaakte kwijtschelding der zonde en ware gerech¬tig¬heid, alleen door het geloof in Jezus Christus verkregen wordt. Want God vereist geen an¬dere voorwaarde dan het geloof; en Hij getuigt van de hemel dat het God wel behaagt, om zondaren op deze voorwaarde te recht¬vaardigen.
3. Hij moet verstaan dat op het wel of niet ontvangen van gerechtigheid door het geloof, het oordeel zal volgen; enerzijds zal dit oordeel de werken van de dui¬vel in de gelovige uitdel¬gen en het werk der heiliging in hem met kracht vol¬maken; anderzijds zal de on¬gelovige worden veroordeeld en voor eeuwig worden uitgedelgd met de satan en zijn dienaren, in¬dien hij weigert de gerech¬tigheid door het geloof in Jezus Christus aan te nemen.
Laat de volgende schriftplaatsen onder vele andere, dienen om de grootheid der zonde van het niet geloven in Christus aan te tonen. Om ons te doen blijken hoe groot de zonde is, om te weigeren het verbond der genade in te willigen dat ons in de offerande van Christus wordt aangeboden, zo overweeg het welmenende aan¬bod van genade dat gedaan wordt in Jesaja 55:3: ”Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig ver¬bond maken en u geven de gewisse weldadigheden Davids.” Dat is, indien u in Mij gelooft, en met Mij wordt verzoend, zo zal ik U verbondswijze Christus schenken en in Hem al Zijn zaligmakende weldadigheden (herhaald in Handelingen 13:34).
Overweeg ook dat deze algemene aanbieding in wezen gelijkwaardig is aan een bijzon¬dere aanbieding aan iedereen persoonlijk, zoals blijkt uit wat de apostel hiervan zegt in Handelingen 16:31: ”Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.” De reden waarom dit aanbod wordt gedaan vindt u in Johannes 3:16: ”Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet ver¬derve, maar het eeuwige leven hebbe.” Als we dan zien hoe grote zaligheid ons in de Heere Jezus aangeboden wordt, wat doet dan hij, die niet in Hem gelooft maar zijn geluk in een andere weg zoekt, anders dan valse ijdelheden onderhouden en de genade verza¬ken die hij in Christus gehad zou kunnen hebben? (Jona 2:8 en 9). Wat doet hij anders dan God in zijn hart lasteren, zoals gezegd wordt in 1 Johan¬nes 5:10 en 11: ”die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, de¬wijl hij niet ge¬loofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijn Zoon. En dit is de getui¬genis, namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon.” En dat er geen zonde tegen de wet is gelijk deze zonde, dat getuigt Christus in Johannes 15:22: ”Indien Ik niet gekomen was en tot hen ge¬sproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.” Dit zou een mens kunnen overtui¬gen hoe groot de zonde van het niet ge¬loven in Christus is.
Vijfde gebruik tot overtuiging van de rechtvaardigheid alleen door het geloof in Jezus Christus
Om een mens te overtuigen van de rechtvaardigheid die alleen verkregen wordt door het geloof in Jezus Christus, overweeg Romeinen 10:3 en 4. Daar staat dat de Joden, ”de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtig¬heid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet on¬derworpen.”, (en dus gaan ze verloren). ”Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iege¬lijk die ge¬looft.” En Hande¬lingen 13:39: ”En dat van alles, waarvan gij niet kondet ge¬rechtvaardigd wor¬den door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt.” En 1 Johan¬nes 1:7: ”Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.”
Om een mens van oordeel te overtuigen, indien hij deze gerechtigheid omhelst, overweeg 1 Johannes 3:8: “Hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.” En Hebreeën 9:14: ”Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw consciëntie reini¬gen van dode wer¬ken, om den levenden God te dienen?”
Maar indien een mens deze gerechtigheid niet omhelst, zo is zijn lot bezegeld, Johannes 3:18, 19: ”Die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam van den eniggeboren Zone Gods. En dit is het oordeel, dat het Licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht.”
Daarom, laten de boetvaardigen, die begeren te geloven, als volgt redeneren: “Wat vol¬doende is om alle uitverkorenen in de wereld te overtuigen van de groot¬heid van de zonde van het niet geloven in Christus, of het weigeren om te vluch¬ten tot Hem om verlost te worden van de zonden die tegen de wet begaan zijn, en van de toorn die deze zonden ver¬dienen; en wat vol¬doende is om hen te overtui¬gen dat gerechtigheid en het eeuwige leven verkregen worden door het geloof in Jezus Christus en door het verbond der genade in Hem aan te nemen; en wat vol¬doende is om hen te overtuigen van het oordeel dat uitge¬voerd wordt door Chris¬tus tot vernietiging van de werken van de duivel in de mens, en tot heiliging en zaligheid van allen die in Hem geloven, moge voldoende zijn om ook mij te over¬tuigen. Wat de Geest heeft ge¬zegd, in deze of andere overeenkomende schrift¬plaatsen, is voldoende om de uitverkorenen te overtuigen van de bovengenoemde zonde en van ge¬rechtigheid en van oordeel. Daarom wat de Geest heeft gezegd, in deze en andere derge¬lijke schriftplaatsen, dient om daar ook mij van te overtui¬gen.”
Laat hierop de boetvaardige die wenst te geloven, deze woorden gebruiken en tot de Heere hartelijk zeggen: “Zie Gij zegt: “Zoek mijn aangezicht.” Mijn ziel ant¬woordt U daarop: ”Ik zoek Uw aangezicht, o HEERE” (Ps. 27:8). Ik heb gehoord het aanbod van een eeuwigdu¬rend verbond van alle zaligmakende genaden die in Christus te krijgen zijn, en ik omhels hartelijk Uw aanbod. Heere, laat het een koop tussen mij en U zijn. ”Heere, Ik geloof; kom mijn onge¬loof te hulp.” Zie ik geef mezelf aan U over om U in alle dingen eeuwig te dienen; en ik hoop dat ”Uw rechterhand mij behoudt. De HEERE zal het voor mij volein¬den; Uw goedertie¬ren¬heid, Heere, is in eeuwigheid; laat niet varen de werken Uwer handen” (Ps. 138:7b, 8).” Op deze wijze zou een mens een ongeveinsde gelovige in Christus kunnen worden gemaakt.

Zesde gebruik tot versterking van het geloof van een mens die het verbond der genade aangenomen heeft.
Vele ware gelovigen zijn zwak en twijfelen vaak of ze wel ooit van de gezondheid van hun geloof en krachtdadige roeping zeker zullen zijn, en van hun rechtvaar¬digmaking en zaligheid zullen worden verzekerd, wanneer ze zien dat zovelen die het geloof belijden, zichzelf blijken te bedriegen. Daarom, laten we zien hoe ie¬dere gelovige sterk kan worden gemaakt in het geloof, en van zijn verkiezing en zalig¬heid kan worden verzekerd op be¬trouwbare gronden, zekere beloften en waarach¬tige blijken van het geloof. Hiertoe mogen de volgende schrift¬plaatsen, onder veel andere, dienstig zijn.
I. Voor het leggen van betrouwbare gronden van het geloof, overweeg 2 Petrus 1:10: “Daarom, broeders, benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen.”
In deze woorden onderwijst de apostel ons deze vier zaken tot hulp en aanwijzing hoe we sterk kunnen worden gemaakt in het geloof.
1. Hoewel diegenen die in Christus Jezus geloven, en tot Hem vluchten om van de zonde en de toorn verlost te worden, zwak zijn in het geloof, zo zijn ze niet¬temin even wer¬kelijk kinderen van dezelfde Vader als de apostelen; want zo beschouwt de apostel hen, als hij hen broe¬ders noemt.
2. Hoewel wij nu niet verzekerd zijn van onze krachtdadige roeping en verkie¬zing, kun¬nen wij van beide worden verzekerd, indien wij ons benaarstigen; want dit veronder¬stelt hij als hij zegt: ”Benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken.”
3. Wij moeten niet ontmoedigd zijn, wanneer wij zien dat schijnbare gelovigen verrotte tak¬ken blijken te zijn en afvallig worden; maar we moeten des te meer behoedzaam ten aan¬zien van onszelf zijn. ”Daarom, broeders”, (zegt hij) ”benaarstigt u te meer.”
4. De weg om verzekerd te worden van zowel onze krachtdadige roeping als onze verkie¬zing, is om zeker werk te maken van ons geloof, door het leggen van be¬trouwbare gronden en het voortbrengen van de vruchten van ons geloof in een nieuwe, blijvende gehoorzaam¬heid; “want dat doende zult gij nimmermeer struikelen”, verstaande onder “dat”, wat hij had gezegd over een gezond geloof in vers 1-4, en wat hij had gezegd aangaande het voortbrengen van de vruchten van het geloof in vers 5-9.
II. Tot ditzelfde doeleinde, overweeg Romeinen 8:1-4: “Zo is er dan nu geen verdoemenis voor de¬genen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.”
In deze woorden leert de apostel ons deze vier zaken ten aanzien van het leggen van een be¬trouwbare grond van het geloof.
1. Een ieder is een ware gelovige, die in het gevoel van zijn zonde en de vrees voor Gods toorn, alleen tot Jezus Christus vlucht om volkomen verlossing van beide, als de enige Middelaar en algenoegzame Verlosser der mensen, en ge¬vlucht zijnde tot Christus, strijdt tegen zijn eigen vlees en verdorven geneigd¬heid van zijn natuur, en zich beijvert om de regel van Gods Geest te volgen, zoals beschreven in dit woord (want de mens, die de apostel hier zegent als een waarachtige gelovige, is een mens in Christus Jezus): ”die niet naar het vlees wandelt, maar naar den Geest.”
2. Allen die gevlucht zijn tot Christus en die strijden tegen de zonde, zijn buiten enig ge¬vaar, hoe verontrust ze ook kunnen zijn door het gevoel van de toorn en vrees voor de verdoe¬menis; want : ”Zo is er dan nu geen verdoemenis voor de¬genen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.”
3. De apostel zelf (hier ingebracht als voorbeeld) en alle andere ware gelovigen in Chris¬tus, zijn weliswaar van nature onder de wet der zonde en des doods of onder het ver¬bond der werken. (Dit verbond der werken wordt hier genoemd de wet der zonde en des doods, want het bindt de zonde en de dood op ons, totdat Christus ons vrijmaakt.) Maar de wet des Geestes des levens in Christus of het verbond der genade – zo ge¬noemd omdat het de mens in staat stelt en le¬vend maakt tot een geestelijk leven door Christus – maakt de apostel en alle ware gelovigen vrij van het verbond der werken of de wet der zonde en des doods, zodat iedere gelovige met hem kan zeggen: “de wet des Geestes des le¬vens in Christus Jezus” of het verbond der genade, ”heeft mij vrijge¬maakt van de wet der zonde en des doods” of het verbond der werken.
4. De fontein en eerste grond waaruit de verlossing van de vloek van de wet voortvloeit, is het verbond der verlossing overeengekomen tussen God en God de Zoon in het vlees. In dit verbond neemt Christus de vloek van de wet van¬wege de zonde op zich, opdat de gelovige, die anders niet bevrijd zou kunnen worden van het verbond der werken, er van bevrijd worde. En deze leer zet de apostel voor ons uiteen in deze vier stukken: a) Het was ten ene male onmo¬gelijk dat de wet of het verbond der werken, rechtvaardig¬heid en leven aan¬brengt tot de zondaar, omdat zij krachteloos was. b) Deze krachte¬loosheid en onmogelijk¬heid van de wet of het verbond der werken, is niet de schuld van de wet maar van het zon¬dige vlees, dat noch in staat is om de straf voor de zonden te betalen, noch om volmaakt te gehoorzamen aan de wet (verondersteld dat verleden zonden vergeven waren): “De wet … was krachteloos”, zegt hij, “door het vlees.” c) De rechtvaardigmaking en zaligheid van zondaren, konden on¬mogelijk door de werken der wet worden tot stand gebracht. Deze weldaden worden echter aangebracht door het zenden van Gods eigen Zoon, Jezus Chris¬tus in het vlees, in Wiens vlees de zonde is veroordeeld en gestraft, door vol¬doening aan te brengen voor de uitverkorenen zodat zij van de zonden konden worden vrijgemaakt. d) Op deze wijze verliest de wet niets, want het recht der wet wordt het best vervuld in deze weg; ten eerste door Christus’ volmaakte, dadelijke gehoorzaamheid in onze plaats aan de wet in alle dingen; vervol¬gens door de betaling van de straf van Zijn dood, die onze zonden verdiend hadden; en tenslotte door het werken van heiligmaking in ons, die ware gelovigen zijn, die strijden om nieuwe gehoorzaamheid te geven aan de wet en “die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.”
Rechtsgronden voor en aansporingen tot het geloof
De volgende vier rechtsgronden en bijzondere aansporingen om in Christus te geloven mogen dienen tot het bouwen van ons vertrouwen op een vaste grond.
Gods hartelijke nodiging
De eerste is Gods hartelijke nodiging, uiteengezet in Jesaja 55:1-4: “O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen dat geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet ver¬zadigen kan? Hoort aan¬dachtiglijk naar Mij en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse wel¬dadigheden Davids. Ziet, Ik heb Hem tot een Getuige der volken gegeven, een Vorst en Gebieder der volken.”
Nadat de Heere in de twee voorgaande hoofdstukken de kostbare prijs van onze verlossing door het lijden van Christus en de rijke zegeningen die hij daardoor verworven heeft, uit¬een¬gezet heeft, leert de Heere ons in dit hoofdstuk het vol¬gende:
1. God doet een vrije gift van Christus en zijn genade, door de verkondiging van een vrije en genadige aanbieding van rechtvaardigheid en zaligheid, die iedere ziel zonder uitzon¬dering door Christus kan verkrijgen, indien hij werkelijk wenst van de zonde en de toorn verlost te worden. “O alle gij dorstigen”, zegt Hij.
2. Hij nodigt alle zondaren, die om wat voor reden dan ook ver van God staan, om te komen en te nemen van de rijkdom van genade die in Christus als een rivier stroomt om zijn zonden af te wassen en de toorn weg te nemen. “Komt tot de wa¬teren”, zegt Hij.
3. Opdat niet iemand zou achterblijven door het gevoel van zijn zondigheid of onwaardig¬heid en onvermogen tot enig goed, zo roept de Heere in het bijzonder zulke mensen, zeg¬gende “gij, die geen geld hebt”.
4. Hij begeert niets meer van de koper, dan dat hij vergenoegd is met de waren die hem aan¬geboden worden, welke zijn genade en nog eens genade; en dat hij met dit aanbod van genade hartelijk instemt en het omhelst, opdat hij zo een koop en een plechtig verbond met God moge sluiten. “Komt, koop zonder geld”, zegt hij, “komt, eet”, dat is: stem er in toe om alle zaligmakende genaden te ontvangen en aan te nemen. Maak de waren tot uw bezit en maak gebruik van alle zegeningen in Christus. Alles wat bijdraagt tot uw geeste¬lijk leven en troost, gebruik en geniet het om niet, zonder er iets voor te betalen: “Komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk.”, zegt Hij.
5. Omdat de Heere weet, hoe zeer we geneigd zijn om rechtvaardigheid en leven door onze eigen werken en voldoening te zoeken, alsof rechtvaardigheid en leven verkregen kunnen worden in de weg van werken; en omdat Hij weet ook hoe on¬genegen we zijn om Christus Jezus te omhelzen, en om het leven in de weg van vrije genade door Jezus Chris¬tus aan te nemen, op de voorwaarden waarop het ons aangeboden wordt; daarom roept de Heere ons liefderijk van onze kromme en ongelukkige weg met een vriendelijke en een juist van pas komende vermaning, opdat wij begrijpen mogen dat we in onze eigen weg tevergeefs arbei¬den: “Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen dat geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen kan?”.
6. De Heere belooft ons een zekere voldoening indien wij de toevlucht nemen tot de ge¬nade van Christus, ja zelfs waarachtige tevredenheid en volheid van geeste¬lijke vreugde, zeggende: “Hoort aandachtiglijk naar Mij en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen”.
7. Omdat het geloof is uit het gehoor, zo vraagt Hij ons te luisteren naar de ont¬vouwing van het aanbod, en roept Hij ons toe om te geloven en te luisteren naar de waarheid, die de toe¬passing van het zaligmakend geloof kan verwekken en de ziel er toe kan trekken om op God te vertrouwen. “Neigt uw oor en komt tot Mij”, zegt Hij. Tot dit doel belooft de Heere dat de aangenomen gave van genade de dode zondaar zal levend maken. Hij belooft ook dat Hij met een ieder mens die dit aanbod verwelkomt en er in toestemt, een verbond der genade zal sluiten, na¬melijk een onverbreekbaar verbond van eeuwige verzoening en vrede: “Hoort en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken”. Hij verklaart dat dit ver¬bond in wezen is een toewijzing en overdragen van al de zaligmakende genaden die David (welke is Jezus Christus, Hand. 13:34) voor ons had gekocht in het verbond der verlossing: “Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse weldadigheden Davids.” Met “gewisse weldadigheden” bedoelt Hij zaligmakende gena¬degaven, zoals gerechtigheid, vrede, en vreugde in de Heilige Geest, aanneming tot kinde¬ren, heiligmaking en heerlijkmaking en alles wat tot de godzaligheid en het eeuwige leven behoort.
8. Om ons te versterken en te verzekeren van de waarachtigheid van de gift van deze za¬lig¬makende genadegaven, en om ons te overtuigen van de waarachtigheid van het verbond tus¬sen God en de mens die dit woord gelooft, heeft God een vier¬voudige gift gedaan in Zijn eeuwige en eniggeboren Zoon:
Ten eerste: Hij is mens geworden en geboren voor ons, uit het zaad van David, die een type van Christus was, om welke reden hij hier en in Handelingen 13:34 genoemd wordt: DAVID, de waarachtige en eeuwige Koning van Israël. Dit is het grote Geschenk van God aan de mensen (Joh. 4:10). En hier in vers 4: “Ik heb hem” (dat is David of Davids Zoon) “.. gegeven, een Vorst en Gebieder der volken”.
Ten tweede: Hij heeft Christus gegeven tot een Getuige der volken, van de ge¬wisse en zalig¬makende weldadigheden die de verlosten geschonken worden in het verbond der verlossing, en zo tot een Getuige van des Vaders gewilligheid en voornemen om het ver¬bond der verzoe¬ning, dat gemaakt wordt met hen die de aanbieding omhelzen, op hen toe te passen en in hen vast te maken. “Ik heb Hem tot een Getuige der volken gegeven”, zegt de Heere hier. En waarlijk is Hij in vele opzichten een bekwame Getuige in deze zaak: 1. Hij is een van de Per¬sonen van de gezegende Drieëenheid, en één van de Partijen voor ons in het verbond der ver¬lossing, eer de wereld was. 2. Hij is ambtshalve als Middelaar, de Boodschapper des Ver¬bonds en heeft opdracht gekregen om het bekend te maken. 3. Hij is be¬gonnen het bekend te maken in het paradijs waar Hij heeft beloofd dat het Zaad der vrouw de kop der slang zou vermorzelen. 4. Hij heeft Zijn eigen dood en lij¬den en de grote weldaden die hierdoor tot ons zouden komen, verkondigd in de typen en afbeeldingen van de offeranden en ceremoniën voor Zijn komst. 5. Hij heeft steeds meer licht gegeven in dit verbond, door van eeuw tot eeuw door de Geest te spreken in de heilige profeten. 6. Hij is zelf gekomen in de volheid des tijds, en heeft getuigd van alle zaken die tot dit Verbond behoren, en van Gods gewilligheid om gelovigen daarin op te nemen; enerzijds door de vereniging in één Persoon van onze na¬tuur met de Goddelijke natuur; anderzijds door de beta¬ling van de prijs van de verlossing aan het kruis; en ten derde door van het begin der wereld tot nu toe zich nog met de mensen in te laten, om de vrijgekochten te trekken tot en te houden in het Verbond.
Ten derde: God heeft Christus geschonken tot een Leidsman van Zijn volk, om ons door dit Verbond door alle moeilijkheden, tegenspoeden en verzoekingen te brengen tot het leven. En Hij (en geen ander) is het die metterdaad de Zijnen tot het verbond leidt; en hen ook, de ge¬hele weg tot de zaligheid in het verbond houdt. 1. Door de leiding van Zijn Woord en Geest. 2. Door het voorbeeld van Zijn eigen leven in geloof en gehoorzaamheid, ja tot de dood des kruises. 3. Door Zijn krachtige werking waardoor Hij Zijn vrijgekochten in Zijn armen draagt, en hen op Hem doet leunen terwijl ze door de woestijn gaan.
Ten vierde: God heeft Christus gegeven tot een Bevelhebber van Zijn volk, welk ambt Hij getrouw uitoefent door het geven van wetten en instellingen, predikanten en bestuurders en alle noodzakelijke dienaren aan Zijn kerk en volk; ook door het hebben van kerkelijke ge¬rechts¬hoven en vergaderingen onder hen, die toezien of Zijn wetten worden gehoor¬zaamd; door het beteugelen van de verdorvenheden van Zijn volk door middel van Zijn Woord, Geest en tucht; en door Zijn wijsheid en macht waardoor Hij hen bewaart tegen al hun mogelijke vijanden.
Daarom kan hij die een verbond met God aangegaan is, zijn geloof versterken, door op deze wijze te redeneren: “Een ieder die het aanbod van vrije genade ge¬daan aan zondaars die dor¬sten naar gerechtigheid en zaligheid, hartelijk omhelst, behoort uit kracht van het eeuwig ver¬bond, aan Christus de ware David toe, en heeft deel aan al Zijn gewisse en za¬ligmakende weldaden. En ik (zou de zwakke gelovige kunnen zeggen) omhels hartelijk het aanbod van vrije genade dat aan zondaars gedaan wordt, en ik dorst naar de gerechtig¬heid en de zaligheid. Daarom behoor ik uit kracht van het eeuwige verbond, aan Christus toe, en ik heb deel aan al Zijn gewisse en zaligmakende weldaden.”
Gods ernstige verzoek tot verzoening
De tweede rechtsgrond en bijzondere aansporing om Christus te omhelzen en in Hem te gelo¬ven, is het welmenende verzoek dat God tot ons richt om ons met Hem in Christus te verzoe¬nen, zoals uiteengezet in 2 Korinthe 5:19, 20 en 21: “Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoe¬ning in ons gelegd. Zo zijn wij dan gezanten van Christus’ wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus’ wege: Laat u met God ver¬zoenen. Want Dien, Die geen zonde ge¬kend heeft, heeft Hij zonde voor ons ge¬maakt, opdat wij zouden worden rechtvaardig¬heid Gods in Hem.”
In deze schriftplaats onderwijst ons de apostel de volgende negen leringen:
1. De uitverkoren wereld, of de wereld van de vrijgekochten zielen, is van nature in een staat van vijandschap tegen God. Dit wordt verondersteld in het woord “verzoening”; want ver¬zoening of hernieuwing van de vriendschap, kan er alleen zijn tussen hen die te voren in vij¬andschap met elkaar waren.
2. Christus Jezus, de eeuwige Zoon van God als Middelaar en de Vader in Hem, is in al de voorbijgegane tijden sinds de val van Adam, bezig geweest om vriend¬schap (door Zijn Woord en Geest) tussen Zichzelf en de uitverkoren wereld te sluiten. “God”, zegt hij, “was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende”.
3. De weg van verzoening was in alle eeuwen een en de zelfde in wezen, namelijk door de vergeving van zonden van hen die hun zonden en hun vijandschap tegen God erkennen, en verzoening en kwijtschelding van hun zonden in Christus zoe¬ken. “Want God”, zegt hij “was in Christus de wereld met Zichzelven verzoe¬nende” op de wijze van “het niet toere¬kenen van hun zonden aan hen”.
4. Het doel en de strekking van het evangelie en het gehele Woord van God is drievoudig: a) Het dient om mensen gevoelig te maken voor hun zonden en vij¬andschap tegen God, en voor het gevaar waarin ze verkeren, indien zij in hun weg voortgaan en Gods ongenoegen niet vre¬zen. b) Het woord van God dient om men¬sen bekend te maken met de weg die God bereid heeft, om vriendschap met hen te maken door Christus, namelijk: Indien zij hun vijandschap erkennen en bereid zijn om in een verbond van vriendschap met Christus te komen, dan heeft God er ook een genoegen in om Zich vrijwillig met hen te verzoenen. c) Het Woord van God dient om mensen te onderwijzen, hoe zij zich jegens God als vrienden moe¬ten gedragen, nadat zij met Hem verzoend zijn; namelijk dat zij er afkerig van moeten zijn om tegen Hem te zondigen, en ernstig moeten strijden om Zijn gebo¬den te gehoorza¬men. En daarom wordt het woord van God hier genoemd “het woord der verzoening” omdat het ons onderwijst hoe noodzakelijk de verzoening met God voor ons is, en hoe wij met God worden verzoend, en hoe wij deze ver¬zoening van vriendschap met God door Christus, moeten onderhouden.
5. Hoewel het horen, geloven van en gehoorzamen aan dit woord voor allen geldt die met het evangelie in aanraking komen, behoort daarentegen het ambt om het met gezag te prediken alleen diegenen toe die God tot Zijn bediening roept en zendt. Dit zet de apostel uiteen in vers 19 in deze woorden: “Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd”.
6. De bedienaars van het evangelie moeten zich gedragen als Christus’ bood¬schappers en moeten zich strikt houden aan hun opdracht zoals verwoord in Mattheüs 28:19 en 20. Wan¬neer ze dit doen, dan moeten ze door de mensen worden ontvangen als gezanten van God; want hier zegt de apostel in hun aller naam: “Zo zijn wij dan gezanten van Christus’ wege, alsof God door ons bade”.
7. Dienaren moeten met de meest vurige toegenegenheid met de mensen hande¬len, opdat ze hun zonden en hun natuurlijke vijandschap tegen God steeds meer ernstig nemen en erken¬nen; en opdat ze het verbond der genade en Christus’ zen¬ding steeds hartelijker om¬helzen; en opdat ze door een heilige wandel voor God, steeds duidelijker mogen getuigen van hun ver¬zoening met God. Dit leert hij ons, wanneer hij zegt: “Wij bidden u, laat u met God verzoe¬nen”.
8. De mensen moeten zich bewust zijn dat, wanneer de dienaren liefderijk met de mensen handelen, ze te doen hebben met God en Christus, die hen door middel van de dienaren, ver¬zoekt om zich met God te verzoenen. Nu kan er geen grotere aansporing zijn om het harde hart van een zondaar te breken, dan dat God een verzoek tot vriendschap aan hem doet. Want terwijl het ons betaamde, die zoveel kwaad tegen God gedaan hebben, om vriendschap met God te zoeken, is Hij ons vóór, en – o Wonder boven alle wonderen – Hij vraagt ons om be¬reid te zijn om ons met Hem te verzoenen. Daarom zal hun de meest vre¬selijke wraak wach¬ten, die dit verzoek van God kleinachten en zich niet overgeven als zij door God ge¬zon¬den dienaren horen zeggen: ”Zo zijn wij dan gezanten van Christus’ wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus’ wege: Laat u met God verzoe¬nen”.
9. Om te doen blijken hoe het mogelijk is dat het verbond der verzoening zo ge¬makkelijk tus¬sen God en een nederige zondaar die tot Christus vlucht, tot stand wordt gebracht, leidt de apostel ons tot de oorzaak daarvan, uiteengezet in het verbond der verlossing waarvan de hoofdinhoud is: “God en de Middelaar Jezus Christus, de Zoon van God, Die Borg is voor de vrijgekochten, zijn als verbond¬slui¬tende Partijen met elkaar overeengekomen, dat de zonden van de vrijgekoch¬ten moeten worden toegerekend aan de onschuldige Christus; en dat Hij voor hen veroordeeld en ter dood gebracht zou worden, op deze zekere voor¬waarde, dat een ieder die van harte instemt met het door tussenkomst van Christus aange¬boden verbond van verzoening, voor rechtvaardig voor God zal worden gehouden, door de toerekening van Christus’ gehoorzaamheid aan hen.” “Want God heeft Chris¬tus die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt”, zegt de apostel,” opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem”.
Daarom mag een zwak gelovige zijn geloof versterken, door als volgt vanuit deze grond te redeneren: “Hij die op het liefdevolle verzoek van God en Christus, dat aan hem gedaan wordt door de mond van dienaren die daartoe de opdracht hebben, het aanbod van eeuwige verzoe¬ning door Christus heeft omhelsd; en hij die zich voorneemt om door Gods genade als een verzoend persoon te strijden tegen de zonde, en om God naar zijn vermo¬gen gedurig te dienen; die mag er zo zeker van zijn dat hem recht¬vaardigheid en het eeuwige leven gege¬ven is, vanwege de hem toegerekende ge¬hoorzaamheid van Christus, als dat het zeker is dat Christus is veroor¬deeld en ter dood gebracht om de Hem toegere¬kende zonden der verlosten. En ik heb (mag een zwakke gelovige zeggen) op het liefde¬volle verzoek van God in Christus, dat aan mij gedaan wordt door de mond van Zijn dienaren, het aanbod van eeuwige verzoe¬ning door Christus omhelsd; en ik neem mij voor om door Gods genade als een ver¬zoend per¬soon te strijden tegen de zonde en God naar mijn vermogen gedurig te dienen; daarom mag ik er zo zeker van zijn dat mij rechtvaar¬digheid en het eeuwige leven gegeven is, vanwege de toegerekende ge¬hoorzaamheid van Christus, als dat het zeker is dat Christus was veroordeeld en ter dood gebracht om de Hem toegerekende zonden der verlosten.”
Gods bevel dat een ieder gebiedt te geloven
De derde rechtsgrond en bijzondere aansporing om in Christus te geloven, is het directe en ontzaglijke bevel van God, gebiedende alle hoorders van het evangelie om tot Christus te komen, op de wijze die Hij ons voorgeschreven heeft, en in Hem te geloven. Dit wordt uiteengezet in 1 Johannes 3:23: “En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus, en elkander liefheb¬ben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft.”
Hierin geeft ons de apostel de volgende vijf leringen te verstaan:
1. Indien een mens niet ingenomen zal zijn met Gods liefelijke nodiging noch met Gods ne¬derige en liefdevolle verzoek tot hem om zich met God te verzoenen, dan zal hij bevinden dat hij met het soevereine gezag van de hoogste Majesteit te doen heeft; want “dit is Zijn gebod, dat wij geloven in Hem” zegt hij.
2. Indien een mens dit gebod beschouwt zoals hij tevoren alle veronachtzaamde geboden van de wet heeft beschouwd, dan moet hij overwegen dat dit een gebod van het evangelie is, dat op de wet volgt, en gegeven wordt tot genezing van alle zonden. Indien dit gebod niet gehoor¬zaamd wordt, dan is er geen ander gebod dat daar op volgt, behalve dit: “Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur” van de hel (Matth. 25:41), want “dit is Zijn gebod”. Ge¬hoorzaamheid aan dit gebod is Hem zeer behagelijk (1 Joh. 3:22), en “zonder geloof is het onmo¬gelijk Gode te behagen” (Hebr. 11:6).
3. Ieder mens die het evangelie hoort, moet een gewetenszaak maken van de plicht tot een levend geloof in Christus. De zwakke gelovige moet niet denken dat het een aanmatiging is om te doen wat bevolen is. De mens die geneigd is tot wanhoop, moet moed vatten en er aan denken om dit liefelijke en tot behoud strekkende gebod te gehoorzamen. De sterke gelovige moet nog meer staan naar het gevoel Jezus Christus nodig te hebben en steeds meer toe nemen in de gehoor¬zaamheid aan dit gebod. Ja de meest onboetvaardige, godde¬loze en ver¬dorven mens moet zichzelf niet uitsluiten, of zich door anderen laten uitsluiten, om or¬delijk te streven naar deze plicht, hoe wanhopig ook zijn toestand schijnt te zijn. Want Hij, die alle mensen gebiedt om in Christus te geloven, gebiedt daarbij alle mensen tevens te geloven dat ze buiten Christus verdoemd en verloren zijn. Hij gebiedt daarbij tevens alle mensen hun zon¬den en hun behoefte aan Christus te erkennen, en in feite ge¬biedt Hij alle mensen zich te be¬keren, opdat ze in Hem mogen geloven. En een ieder die weigert zich van zijn vroegere zon¬den te beke¬ren, is schuldig aan ongehoorzaamheid aan dit gebod, dat gegeven wordt aan allen die het horen, maar in het bijzonder aan hen die binnen de zichtbare kerk zijn. Want “En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus”, zegt hij.
4. Hij die dit gebod gehoorzaamt, heeft zijn zaligheid gebouwd op een vaste grond. Want a) Hij heeft de beloofde Messias gevonden die volledig toegerust is met alle volmaakthe¬den tot een volmaakte bediening van de ambten van Profeet, Priester en Koning; want Hij is die Christus in wie de mens gelooft. b) Hij heeft een Heiland omhelsd, die volkomen kan zalig¬maken, ja die daadwerkelijk zalig¬maakt een iegelijk die door Hem tot God gaat. Want Hij is Jezus de waarachtige Verlosser van Zijn volk van hunne zonden. c) Hij die dit gebod gehoor¬zaamt, heeft zijn zaligheid gebouwd op de Rots, dat is op de Zoon van God, Die het “geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn” (Filipp. 2:6), en Die het waardig is om het voorwerp van het zaligmakende geloof en aanbidding te zijn. Want “En dit is Zijn gebod, dat wij gelo¬ven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus”, zegt hij.
5. Hij die heeft geloofd in Jezus Christus, is, hoewel bevrijd van de vloek van de wet, niet vrij van het bevel van en de gehoorzaamheid aan de wet, maar daaraan gebonden door een nieuwe verplichting en een nieuw gebod van Christus, welk nieuwe gebod van Christus, hulp betekent tot onderhouding van dit gebod. Aan dit gebod van Christus voegt de Vader ook Zijn gezag en gebod toe: “En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft.” Het eerste gedeelte van dit gebod, dat geloof in Hem voorschrijft, sluit noodzakelijkerwijs liefde tot God in, en dus ge¬hoorzaamheid aan de eerste tafel; want in God te geloven en God lief te hebben zijn niet van elkaar te scheiden. Het tweede gedeelte van het gebod schrijft liefde tot onze naaste voor (in het bijzonder tot de huisgenoten des ge¬loofs, Gal. 6:10), en dus gehoorzaamheid aan de tweede tafel van de wet.
Daarom zou een zwak gelovige zich kunnen versterken, door als volgt vanuit deze grond te redeneren: “Een ieder die in het gevoel van zijn eigen zondigheid en de vrees voor Gods toorn, vlucht tot Jezus Christus, het enige Geneesmiddel tegen zonde en ellende, en die zijn hart verbonden heeft tot gehoorzaamheid aan de wet der liefde, heeft een geloof dat niet aanmatigend of dood is, maar waarachtig en zaligmakend. En ik ben (zou de zwakke gelovige kunnen zeggen), in het gevoel van mijn eigen zondig¬heid en de vrees voor Gods toorn, gevlucht tot Jezus Christus, het enige Geneesmiddel tegen zonde en ellende en heb mijn hart verbonden tot gehoor¬zaamheid aan de wet der liefde. Daarom is mijn geloof niet een aanmatigend of dood geloof, maar een waarachtig en zalig¬makend geloof.”
De krachtige verzekering van het leven voor de gelovigen
De vierde rechtsgrond en bijzondere aansporing om in Christus te geloven, is de krachtige verzekering van het leven voor hen die gehoorzaam zijn aan het gebod om te geloven; en de vreselijke verzekering van de ondergang voor hen die niet gehoorzaam zijn. Dit wordt uiteen¬gezet in Johannes 3:35 en 36: “De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gege¬ven. Die in de Zoon ge¬looft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.”
In deze schriftplaats worden voor ons de volgende vijf leringen uiteengezet:
1. De Vader is zeer voldaan met de ondernemingen van de Zoon, die geworden is de Ver¬los¬ser en Borg, om de losprijs voor de gelovigen te betalen en om hen in heiligheid en zaligheid te volmaken. “De Vader heeft de Zoon lief”. Als Hij op¬treedt als Middelaar in onze naam, om de voltooiing van onze verlossing in alle opzichten op Zich te nemen, dan heeft de Vader Hem lief, dat is, Hij aanvaardt hartelijk Zijn aanbod om het werk te doen en dit is Hem zeer wel¬gevallig. Zijn ziel verheugt Zich in Hem en Hij rust in Hem en Hij maakt Hem in Zijn ambt “het Vat vol liefde, en genade en welwillendheid”, die door Hem mede¬ge¬deeld worden aan diegenen die in Hem geloven.
2. Tot volbrenging van het verbond der verlossing heeft de Vader aan de Zoon (die hier staat in de bevoegdheid van Middelaar, of als God in het vlees, het vleesgeworden Woord), gege¬ven alle bevoegdheid in de hemel en op aarde, en alles wat voorziet in de rijkdommen van genadegaven en geest en leven. De Vader heeft de Zoon daarbij gegeven alle macht en be¬kwaamheid, die voor de vereniging van de goddelijke met de menselijke natuur, en het licha¬melijk wonen van de volheid der Godheid in Zijn menselijke natuur (Kol. 2:9), en de ondeel¬bare algenoegzaamheid en almacht van de ondeelbare, alomte¬genwoordige Drieëen¬heid van belang zijn, en het werk der verlossing kan vereisen. “De Vader” zegt hij, “heeft alle dingen in Zijn hand gegeven.”, te weten tot voltooiing van Zijn werk.
3. Een krachtige verzekering van het leven wordt gegeven aan allen die hartelijk Christus en het aanbod van het verbond der genade en verzoening in Hem, zullen aannemen. “Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven” zegt hij, want het wordt vast voor hem gemaakt 1) in Gods voornemen en onherroepelijk besluit dat de gelovige een mens is die tot het leven uitverkoren is; 2) door de krachtda¬dige roeping van hem tot het leven door God, die gelijk Hij getrouw is, het ook doen zal; 3) door een belofte en eeuwigdurend ver¬bond door God gezwo¬ren, om de gelovige een sterke vertroosting beide in leven en in sterven, op onverander¬lijke gronden te geven; 4) door een pand en verzekering onder het heerlijke zegel van het sacra¬ment van het Heilig Avondmaal, zo vaak als de gelovige de tekenen en liefdepanden van het leven ontvangt; 5) in Christus die de bron en de oor¬sprong van het leven is, die de Zaakwaar¬nemer voor de gelovige geworden is; in Wie ons leven zo zeker bewaard wordt, dat het niet kan weggenomen worden; 6) door het aanvan¬kelijke bezit van geestelijk leven en wederge¬boorte en een Konink¬rijk dat bestaat in ge¬rechtigheid, vrede en blijdschap in de Heilige Geest, dat opgericht is in de gelovige, als onderpand van het volledige bezit van het eeuwige leven.
4. Een vreselijke verzekering wordt gegeven aan die mens die de leer aangaande de recht¬vaardiging en het eeuwige leven die door het geloof in Jezus Christus ver¬kregen worden, niet aanneemt. “Die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien.” Dat wil zeg¬gen: hij zal niet verstaan wat het inhoudt.
5. Hij verzekert verder dat indien een mens de leer aangaande de Zoon van God niet aan¬neemt, hij de toorn van God twee keer zal moeten dragen; ten eerste zal hij als een van nature geboren opstandeling de vloek van de wet of het verbond der werken moeten dra¬gen; en ver¬volgens zal hij een zwaardere verdoemenis moeten ondergaan, aangezien hij het licht dat in de wereld gekomen is en hem aangeboden is, heeft afgewezen, en de duis¬ternis liever gehad heeft dan het licht. En deze dubbele toorn zal vast en onbeweeglijk op hem blijven, zolang als hij in deze staat van het ongeloof blijft. “Maar de toorn Gods blijft op hem”, zegt hij.
Daarom zou een zwak gelovige zijn geloof kunnen versterken, door als volgt vanuit deze grond te redeneren: “Een ieder die de leer, door de Zoon van God meegedeeld, gelooft, en die aan de ene kant zichzelf krachtig getrokken bevindt om in Hem te geloven door het gezicht van het leven in Hem, en aan de andere kant gedreven wordt door de vrees voor Gods toorn om Hem aan te kleven, die mag zeker zijn van zijn recht tot en aandeel aan het eeuwige leven door Hem. En ik die zondig en onwaardig ben (zo mag een zwak gelovige zeggen), geloof de leer die door de Zoon van God aangeboden wordt, en ik gevoel mij aan de ene kant krachtig getrok¬ken om in Hem te geloven door het gezicht van het leven in Hem, en aan de andere kant ge¬dreven door de vrees voor Gods toorn om Hem aan te kle¬ven. Daarom mag ik zeker zijn van mijn recht tot en aandeel aan het eeuwige leven door Hem.”
De bewijzen van het waarachtige geloof
Tot zover het leggen van gronden voor het geloof, en rechtsgronden om te gelo¬ven. Nu, tot bewijs van het waarachtige geloof uit de vruchten, worden de vol¬gende vier zaken vereist: 1. De gelovige moet krachtig in zijn oordeel overtuigd zijn van zijn verplichting om de gehele zedelijke wet te onderhouden, al de dagen van zijn leven; en dat des te meer als hij door Christus verlost is van het verbond der werken en van de vloek van de wet. 2. Hij moet trach¬ten toe te nemen in de oefening en dagelijkse praktijk van de godzaligheid en rechtvaardig¬heid. 3. De koers van zijn nieuwe gehoorzaamheid moet lopen door het rechte kanaal, dat is door het geloof in Christus, en door een goed geweten, tot alle plichten en liefde tot God en de mensen. 4. Hij moet nauwe gemeenschap met de Fontein Christus Jezus houden, van Wie de genade moet stromen tot het verschaffen van goede vruchten.
Overtuiging van de plicht van de gelovige om de zedelijke wet te onderhouden
Om de gelovige in zijn oordeel van zijn verplichting om de gehele zedelijke wet te onder¬hou¬den, te overtuigen, zo neem uit vele schriftplaatsen Mattheüs 5:16-20: “Laat uw licht alzo schij¬nen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken. Meent niet, dat Ik geko¬men ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste ge¬naamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen. Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.”
De Heere leert ons hier de volgende zaken:
1. De Heere geeft hier bevel aan de gelovigen die door het geloof gerechtvaardigd zijn, om voor de mensen bewijzen te geven van Gods genade in hen, door het doen van goede wer¬ken: “Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien.”
2. De Heere beweegt hen zo te doen, door hen te tonen, dat alhoewel zij niet ge¬rechtvaar¬digd worden door de werken, niettemin anderen door hun goede werken zouden kunnen worden bekeerd of gesticht. En zo zouden hun goede werken zeer kunnen bijdragen tot de eer van God, wanneer de getuigen daarvan “uw Vader, Die in de hemelen is, verheer¬lij¬ken.”
3. De Heere geeft hun geen andere regel voor hun nieuwe gehoorzaamheid dan de zede¬lijke wet, zoals opgeschreven en uiteengezet door Mozes en de profeten: “Meent niet, dat Ik geko¬men ben om de Wet of de Profeten te ontbinden.”
4. De Heere doet hen verstaan dat de leer der genade en de vrijmaking van de vloek der wet door het geloof in Hem, graag wordt misbruikt door des mensen verdorven oordeel, alsof deze leer hun van de plicht der gelovigen om de geboden te gehoorzamen en zich aan het gezag van de wet te onderwerpen, zou ontslaan. Deze dwaling is inderdaad een teniet doen van de Wet en van de Profeten, het¬welk Hij nimmer zal verdragen in een van Zijn discipelen en is tegengesteld aan de doel van Zijn komst, namelijk om de gelovigen eerst te heiligen en daarna zalig te maken: “Meent niet, dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbin¬den.”
5. De Heere leert dat het doel van het evangelie en het verbond der genade, is het verkrij¬gen van ’s mensen gehoorzaamheid aan de zedelijke wet: “Ik ben niet ge¬komen om die te ontbin¬den, maar te vervullen.”
6. De verplichting tot gehoorzaamheid aan de zedelijke wet in al zijn onderdelen en alle hei¬lige plichten, is eeuwig, en zal blijven tot aan het einde der wereld, dat is “Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan”.
7. Zoals God van den beginne gezorgd heeft voor de Schriften, zo zal Hij tot het einde der wereld daarvoor zorgen, dat er niet één jota noch één tittel van de in¬houd daarvan zal worden weggenomen; zo zegt de tekst in vers 18.
8. Zoals zij, die in het verbreken van de zedelijke wet en het verdedigen van over¬tredingen tegen de wet, geen zonden zien, uitgesloten worden van de hemel en ook rechtvaardig uit de gemeenschap der ware kerk; zo ook bewijzen het gehoor¬zamen aan de wet en het on¬derwijzen van anderen om ook zo te doen, door het geven van een voorbeeld, het geven van raad en het onderwijzen in de leer over¬eenkomstig ieders roeping, dat deze mens een ware gelovige is, en in grote ach¬ting is bij God en waardig is om des te meer door de ware kerk geacht te worden. “Maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd wor¬den in het Koninkrijk der hemelen” (vers 19).
9. Dat de gerechtigheid van iedere ware christen overvloediger moet zijn dan de gerech¬tigheid van de schriftgeleerden en de farizeeën; want hoewel de schriftge¬leerden en de Farizeeën grote moeite deden om sommige plichten van de wet te doen, niettemin maakten zij de wet krachteloos in hun uitleg van de wet, opdat de wet hun praktijk des te minder zou veroorde¬len. Zij bestudeerden de uitwendige kant van de plichten, maar verwaarloos¬den de inwendige en geestelijke kant daar¬van; ze onderhielden sommige mindere plichten zorgvuldig, maar ze verwaar¬loosden het oordeel, en de barmhartigheid en de liefde tot God (Matth. 23:23); kortom zij beijverden zich om hun eigen gerechtigheid op te richten en ze ver¬wierpen de rechtvaardigheid Gods door het geloof in Jezus. Maar de ware chris¬ten moet meer dan dit alles hebben; hij moet de volledige omvang van de geestelijke bete¬kenis van de wet erkennen, en eerbied hebben voor al de geboden, en werken om zich te reinigen van alle smetten van het vlees en de geest, en niet steunen op een of andere dienst die hij heeft verricht of zal verrich¬ten, maar zichzelf kleden met de toegerekende gerech¬tigheid van Christus, die alleen zijn naaktheid kan dekken, zonder welke hij niet kan be¬houden worden. Zo zegt de tekst: “Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der Farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.”
De gelovige brengt de regels tot de godzaligheid en rechtvaardigheid in de praktijk
De tweede zaak die vereist wordt tot een bewijs van een waarachtig geloof, is dat de ge¬lovige tracht de regels van de godzaligheid en rechtvaardigheid in de prak¬tijk te brengen en om toe te nemen in de dagelijkse uitoefening daarvan; zoals uiteengezet in 2 Petrus 1:5-9: “En gij tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd ken¬nis, en bij de kennis matig¬heid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijd¬zaamheid god¬zaligheid, en bij de godzaligheid broe¬derlijke liefde, en bij de broe¬derlijke liefde, liefde je¬gens allen. Want zo deze din¬gen bij u zijn en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onzen Heere Jezus Chris¬tus. Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, heb¬bende ver¬geten de reini¬ging zijner vorige zon¬den.”
1. Hierin onderwijst de apostel gelovigen, tot bewijs van het dierbare geloof in hen, om te trachten om aan hun geloof zeven andere zuster-genadegaven toe te voegen. De eerste is deugd of de actieve beoefening en praktijk van alle zedelijke plichten, opdat zo het geloof niet ijdel mag zijn, maar zich inspant tot werk. De tweede is kennis, die dient om het ge¬loof te voorzien van de wetenschap der waarheid die geloofd moet worden, en om de deugd te bestu¬ren in de plichten die er te doen zijn, en hoe men ze verstandig ter hand moet nemen. De derde is ma¬tigheid, die dient om ons te matigen in het gebruik van alle aangename dingen, opdat een mens daardoor niet belemmerd wordt, noch ongeschikt wordt tot enige plicht waartoe hij geroepen wordt. De vierde is lijdzaamheid, die dient om de aandoeningen van de mens te matigen, wanneer hem een moeilijkheid of een on¬aange¬name zaak overkomt, opdat hij niet moe wordt van weldoen, noch de moed verliest wan¬neer de Heere hem kastijdt, noch murmureert wanneer Hij hem te¬genhoudt. De vijfde is godzaligheid, die hem doet aanhouden in de inwendige en uitwendige oefeningen van de godsdienst; waardoor hij door God kan worden toegerust tot alle andere plichten die hij te doen heeft. De zesde is broederlijke liefde, die hem achting en genegenheid geeft voor alle huisgenoten des geloof, en voor het beeld van God in ieder mens in wie het gezien wordt. De zevende is liefde, die het hart bereidwillig houdt om goed te doen aan alle mensen, wie ze ook zijn, in alle gelegenheden die God zal geven.
2. Hoewel het waar is, dat er nog vele verdorvenheden en gebreken in de godzali¬gen zijn, nochtans wil de apostel dat de mensen oprecht streven en hun uiterste best doen, om al deze genadegaven bij het geloof te voegen, en toe te nemen in de uitoefening daarvan: “tot het¬zelve ook alle naarstigheid toebrengende,” zegt hij, “voegt bij uw geloof enz.”.
3. Hij verzekert alle belijdende gelovigen, dat, indien zij deze aanwijzingen tot hun voor¬deel opvolgen, zij een bewijs geven van de gezondheid van hun eigen geloof. Indien zij echter deze genadegaven missen, dan zal blijken dat zij blinde zelfbedriegers zijn. “Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zij¬ner vorige zonden.” (vers 9).
De gehoorzaamheid aan de wet gaat door het rechte kanaal van het geloof in Christus
De derde zaak die vereist wordt tot bewijs van een waarachtig geloof, is dat de gehoor¬zaam¬heid aan de wet door het rechte kanaal gaat, dat is door het geloof in Christus, het¬geen uit¬eengezet wordt in 1 Timotheüs 1:5: “Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof.”
Hier leert de apostel ons de volgende zeven leerstukken:
1. De gehoorzaamheid aan de wet moet voortvloeien uit liefde, en de liefde uit een rein hart, en een rein hart uit een goede consciëntie, en een goede consciëntie uit een onge¬veinsd geloof. Dit is het enige rechte kanaal tot goede werken: “Het einde des gebods is liefde” enz.
2. Het einde van de wet is niet, dat de mens door zijn gehoorzaamheid aan de wet zal worden gerechtvaardigd, zoals de Joodse leraren onjuist leerden; want het is onmogelijk dat zondaren door de wet kunnen gerechtvaardigd worden, omdat ze door iedere overtre¬ding worden ver¬oordeeld door de wet: “Maar het einde des gebods is” (niet zoals de joodse leraars leerden, maar) “liefde uit een rein hart”.
3. Het ware einde van de wet die de mensen gepredikt wordt, is dat ze, door de wet hun ver¬diende verdoemenis leren te zien, en ongeveinsd tot Christus vluchten, om in Hem door het geloof gerechtvaardigd te worden. De tekst zegt namelijk dat de liefde voortvloeit uit het geloof in Christus.
4. Geen mens kan zichzelf tot liefde tot gehoorzaamheid tot de wet aanzetten, tenzij zijn ge¬weten is gestild door het geloof, en zoekt gestild te worden in Chris¬tus; want “het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof.”
5. Een geveinsd geloof gaat tot Christus, zonder rekening te houden met de wet, en mist dus zijn doel; maar het ongeveinsde geloof houdt rekening met de wet, en wordt ge¬dwongen om zijn toevlucht te nemen tot Christus, als het einde der wet tot gerechtigheid, zo vaak als hij zich zelf schuldig bevindt aan het breken van de wet: “Maar het einde des gebods is een on¬geveinsd geloof”.
6. Opdat de vruchten van het geloof vooral in daden openbaar komen, is het nodig dat het hart gebracht wordt tot de haat van alle zonde en onreinheid, en tot een standvastig voor¬nemen om alle heiligheid na te jagen: “Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart”.
7. Het ongeveinsde geloof kan het geweten goed maken, en het hart rein, en de mens uit liefde gehoorzaam aan de wet; want wanneer Christus’ bloed wordt ge¬zien door het geloof tot vol¬doening van de rechtvaardigheid, dan wordt het gewe¬ten ook voldaan, en het zal het hart niet toelaten om liefde tot de zonde vast te houden, maar het zet de mens aan om God te vrezen uit dankbaarheid voor Zijn genade, en al Zijn geboden te gehoorzamen, uit liefde tot God, voor Zijn vrije gave van rechtvaardigmaking, hem uit genade geschonken. Want dit is dan ook het einde der wet, waardoor ze van de mens meer gehoorzaamheid verkrijgt, dan in iedere andere weg.
De nauwe gemeenschap met Christus, de Fontein van alle genaden en goede werken
De vierde zaak die vereist wordt tot een bewijs van een waarachtig geloof, is het onder¬houden van nauwe gemeenschap met Christus, de Fontein van alle genaden en van alle goede werken, uiteengezet in Johannes 15:5: “Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen.”
Hier onderwijst ons Christus, in een gelijkenis van een Wijnstok, de volgende zaken:
1. Van nature zijn wij wilde, onvruchtbare doornstruiken, totdat wij worden ver¬anderd door¬dat wij tot Christus komen. Christus is die edele Wijnstok, die alle leven en sap der genade in Zichzelf heeft, en de natuur van een ieder die tot Hem komt, kan veranderen, en geest en leven kan mededelen aan zovelen als in Hem zullen geloven: “Ik ben de Wijn¬stok, en gij de ran¬ken”, zegt Hij.
2. Het behaagt Christus dat gelovigen zo met Hem verenigd zijn, dat ze niet door ongeloof van Hem op enig moment gescheiden zijn; en dat er een wederzijdse inwoning van hen in Hem kan zijn, door het geloof en liefde, en van Hem in hen door Zijn Woord en Geest; want Hij voegt deze samen: “die in Mij blijft, en Ik in hem”, als zaken die niet van elkaar te schei¬den zijn.
3. Tenzij een mens ingeënt is in Christus en met Hem door het geloof verenigd is, kan hij in het geheel geen goede werken doen in eigen kracht; ja tenzij een mens geest en leven haalt uit Christus door het geloof, is zijn werk waardeloos en zon¬der enig goed in de schatting van God: “want zonder Mij kunt gij niets doen.”
4. Deze wederzijdse inwoning is de fontein en onfeilbare oorzaak van gedurige voortgang en overvloeien in weldoen. Want hij “die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht”, zegt Hij. Ons blijven in Christus veronderstelt drie zaken: 1. Dat we gehoord heb¬ben de blijde stem van het evangelie, dat ons, die door de wet verloren zondaren zijn, Christus aanbiedt. 2. Dat we hartelijk het genadige aanbod van Christus omhelsd hebben. 3. Dat we door Hem aan te nemen, kinderen van God geworden zijn (Joh. 1:12) en inge¬lijfd worden in Zijn verborgen lichaam, opdat Hij in ons mag wonen, als Zijn tempel, en wij in Hem wonen, als in de woon¬plaats van gerechtigheid en leven. Dus brengt ons blij¬ven in God drie andere zaken mee: a) Een gebruik maken van Christus telkens als wij tot God naderen, en in al ons ondernemen van welke dienst tot Hem dan ook. b) Een tevreden zijn met Zijn algenoegzaamheid, zonder Hem te verlaten om in enige zaak gerechtigheid, leven of voorzieningen te zoeken in onze eigen waardigheid of in die van enig ander schepsel. c) Een vastheid in ons geloven in Hem, een vastheid in ons ge¬bruik maken van Hem, en een vastheid in onze tevredenheid met Hem en het aankleven van Hem, zodat geen verleiding of verzoeking van satan of de wereld, geen verschrikking of beroering in staat zijn om onze geest af te houden van Hem vast aan te kle¬ven of Zijn Waarheid stand¬vastig te erkennen, en Zijn geboden te gehoorzamen, Die ons heeft liefgehad en Zichzelf voor ons overgegeven heeft, en in Wie niet alleen ons leven bewaard wordt, maar in Wie ook al de volheid der Godheid lichamelijk woont (Kol. 2:9), door de we¬zenlijke en per¬soonlijke vere¬niging van Zijn goddelijke met Zijn menselijke natuur.
Daarom, laat iedere waakzame gelovige, tot zijn eigen versterking in het geloof en de ge¬hoor¬zaamheid, als volgt redeneren: “Een ieder die dagelijks gebruik maakt van Christus Jezus tot reiniging van zijn geweten en genegenheden van de schuld en smet der zonde tegen de wet, en tot het verkrijgen van kracht om de wet in liefde te gehoorzamen, die heeft de bewijzen van de waarachtigheid van zijn ge¬loof in zichzelf. En ik (zo zou iedere waakzame gelovige kunnen zeggen), maak dagelijks gebruik van Christus Jezus tot reini¬ging van mijn geweten en genegen¬heden van de schuld en smet der zonden tegen de wet, en tot het verkrijgen van de kracht om de wet in liefde te gehoorzamen. Daarom heb ik de bewijzen van de waarachtig¬heid van mijn geloof in mijzelf.
En daarom, laat de slaperige en trage gelovige tot zijn eigen opwekking, als volgt redene¬ren: “Ik streef er naar om alles te doen wat nodig is tot bewijs van een waarachtig geloof. Indien ik dit niet doe, dan zou ik mij bedriegen en verloren gaan. Maar van Christus Jezus dagelijks gebruik maken tot reiniging van mijn geweten en genegenheden van de schuld en smet der zonden tegen de wet, en het verkrijgen van kracht om de wet in liefde te ge¬hoorzamen, is nodig tot bewijzen van de waarachtigheid van mijn geloof. Daarom moet ik er naar streven om dit te doen. Indien ik dit niet doe, zo bedrieg ik mijzelf en ga verloren.”
En tenslotte, aangezien Christus dit zelf heeft aangewezen als een ontwijfelbaar bewijs dat een mens door God verkoren is tot het leven en gegeven is aan Jezus Christus om verlost te worden – “indien hij tot Hem komt,” dat is, een verbond sluit en gemeenschap met Hem houdt, zoals Hij ons onderwijst in Johannes 6:37, zeg¬gende: “Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” – zo laat ieder mens, die niet ernstig gebruikt maakt van Christus tot kwijtschelding van zonden en tot verbete¬ring van zijn leven, opdat zijn geweten moge ontwaken, daarom op grond van alles wat hiervoor gezegd is, op deze wijze redeneren: “Een ieder die noch door de wet, noch door het evan¬ge¬lie, zo overtuigd is van zonde, gerech¬tigheid en oordeel, dat het hem tot Chris¬tus doet komen en het hem dagelijks gebruik van Hem doet maken tot kwijtschelding van zonden en tot verbe¬tering van zijn leven, die mist niet alleen alle bewijzen van een zalig¬makend geloof, maar die mist ook alle blijken van zijn ver¬kiezing, zo lang als hij in deze toestand blijft. En ik (zo mag ieder onboetvaardig mens zeg¬gen) ben noch door de wet, noch door het evangelie zo overtuigd van zonde, ge¬rechtigheid en oordeel, dat het mij tot Chris¬tus doet komen en het mij dagelijks gebruik van Hem doet maken tot kwijtschelding van zonden en tot verbetering van mijn leven. Daarom mis ik niet alleen alle bewijzen van een zaligmakend geloof, maar ik mis ook alle blijken van mijn ver¬kiezing, zo lang als ik in deze toestand blijf.”

David Dickson (1583-1662) & James Durham (1622-1658)