Guido de Bres en Pérégrin de la Grange door de inquisitie opgehangen. Pérégrin vroeg de cipier een borstel om zijn kleding netjes te maken voor de Koninklijke bruiloft die aanstaande was.

Posted by admin | | woensdag 25 mei 2011 9:18 am

Nadat de stad Valenciennes geruime tijd door de vijand der waarheid op strenge wijze was belegerd geweest, en de gelovigen het beleg zolang uithielden als slechts mogelijk was, werden zij eindelijk, zich verstoten ziende van hulp en verlossing, hun door de voornaamste edelen van het land beloofd, gedrongen op de 23sten Maart de stad over te geven. Toen nu de vijand zijn belofte aan ben niet nakwam, was het gemakkelijk te verklaren, dat men vooral naar de dienaren van het Woord en andere voorname personen der stad zocht. De beide dienaren of predikanten dier stad waren toen Guido de Bray en Peregrin de la Grange, wier leven en roeping wij willen meedelen, voor wij hun dood berichten. In dit verhaal zullen wij beider leven en sterven naast elkaar voegen, die in gelukzaligheid elkaar zeer evenaarden. Toen deze beide dienaren enige dagen na de overlevering van de stad zich aan het gevaar meenden te kunnen onttrekken, met Michiel Herlin, de jonge, een van zijn dienaren en Jakob du Rieu, vielen zij in handen van de voornaamste beambte van St. Amant, waar zij anderhalve dag vertoefden. En, aangezien het gebied van Doornik zich tot daartoe uitstrekte, eisten de rechters deze gevangenen met geweld, en bedreigden hen, indien zij weigerachtig bleven, dat zij de burg van Amant zouden verwoesten. Nadat men de beide gevangenen aan handen en voeten met ijzeren ketenen had gebonden, werden zij op een wagen geworpen, en, onder geleide van een groot aantal soldaten, naar het kasteel van Doornik gevoerd, dat vier mijlen van St. Amant gelegen was.

Guido werd door vele edellieden, vrouwen en jonkvrouwen bezocht, daar zij zeer verlangend waren hem eens te zien, aangezien zij veel over hem hadden horen spreken. Enige bespotten hem, anderen smaadden hem, en weer anderen wilden met hem redetwisten; doch, toen zij bemerkten, dat zij gevangen en overwonnen waren, verontschuldigden zij zich door te zeggen, dat zij geen godgeleerden waren. De commissarissen, die als rechters zich in het twistgesprek mengden, gaven hun toe, dat men de heiligen niet behoefde te aanbidden, noch de maagd Maria, maar alleen de enige God. “Zij die dat doen,” zei Guido, “dwalen.” Daarop antwoordden zij, dat men de heiligen wel mocht aanroepen. Doch hij bewees daarentegen, dat het Latijnse woord adoratio vertaald wordt door aanbidding. En, wanneer men de maagd Maria niet behoort te aanbidden, mocht men haar ook niet aanroepen, want dit is hetzelfde. Daarna verschenen er twee anderen, van wie de een zei, dat hij wel zo goed kon spreken als een predikant, indien hij dit slechts wilde. Guido hoorde dit en vroeg hem: “Mijnheer, ik bemerk wel, dat gij een geleerd man bent, zoudt gij mij wel eens willen zeggen, wat het geloof is?” Hij werd rood van schaamte, doch greep moed en antwoordde, dat het de beoefening der geboden Gods was. Guido hernam, dat hij hem niet gevraagd had, welke de vruchten van het geloof waren, maar wat het geloof zelf was. Hij was echter niet wijs genoeg om de vraag anders te beantwoorden. Daarna spraken zij over de beelden; de een zei, dat hij geen enkel beeld in de kerk hoger achtte dan een klein mannetje, dat hij hen aanwees en dat op de leuning van een bank stond. Een ander zei weer, dat hij dat groter achting toedroeg wegens de plaats. “Mijn heren,” zei Guido”, redetwist eerst met elkaar, en wordt het onder elkaar eens, en dan zullen wij over andere dingen spreken; want als gij zegt, dat de plaats de beelden heiliger en voornamer maakt, snijdt dan vooral dit beeldje van de bank, en laat het naar de kerk brengen, en dan zal het zo heilig zijn als de andere in de kerk.” Dergelijke gesprekken hadden er meer plaats, doch zij zijn niet waard het papier ermede te bevlekken.

Vervolgens kwam de lieer van Tramery, een kapitein, in gezelschap van vijf á zes soldaten, Guido bezoeken. Deze bracht een priester mee, die door zijn houding en manieren genoeg liet blijken, dat hij meer had gedronken dan betamelijk was, die met vele zaken voor de dag kwam, en onder andere ook met het avondmaal. Guido maakte van deze gelegenheid gebruik hem te vragen, wat een sacrament was. Allen, die over deze zaken praatten, als papegaaien, werden toen stommer dan vissen, en gaven duidelijk te kennen, dat zij de plank mis waren. Doch Guido plaatste zich voor de priester en zei: “Dit is een man van de kerk, het is zijn ambt de sacramenten te bedienen; hij zal ons wel zeggen, wat het is.” De priester antwoordde, dat het een verborgenheid was, die God en de mensen onbekend was. Guido verstond hem niet, doch enige, die bij hem stonden, deelde mee, wat hij gezegd had. En waarlijk, het was een antwoord zijn priesterambt ten volle waardig! In het twistgesprek liep het dikwerf over de woorden: “Hoc est enim corpus meum” dit is: “want dit is mijn lichaam.” Guido bewees hem, dat men die woorden moest opvatten zoals de oudste leraren der kerk die hadden verklaard, en onder die leraren noemde hij Augustinus, die zei: “De Heere heeft geen zwarigheid gemaakt, te zeggen: “Dit is Mijn lichaam,” toen Hij het teken van Zijn lichaam overgaf.” Toen zij dit antwoord vernomen hadden, dat niet inhield, dat men het lichaam van Christus onder een hostie tussen twee ijzers gebakken, bevatten kon, begonnen zij hardop te zeggen: “Het teken, het teken!” Ja,” zei Guido, “het teken, want dit zegt Augustinus; zie eens of gij de verklaring kunt aannemen.” Toen drong de priester, die de edellieden hadden laten vertrekken, omdat hij alles bedierf voor al het volk, en herhaalde andermaal de woorden van Augustinus. “Er staat,” zei hij, “op deze plaats het volgende geschreven: est vera caro Christi,” dat is: “Het is het ware vlees van Christus.” Deze priester gedroeg zich hierin zo dwaas, dat Guido zich daarover verwonderde, en er niets anders op antwoordde dan dat dit in Augustinus niet geschreven was, en dat dit het tegendeel zijn zou van wat hij tekenen noemt, en dat men dit de kinderen moest wijs maken of enige onredelijke schepselen. En, aangezien Guido hem gezegd had, dat hij hem wilde bewijzen, uit de pauselijke boeken zelf, dat de leer van de roomsen paus een valse leer was, gingen zij terstond heen, en voegden hem toe, dat hij zich wel in grote mate beroemde, maar dat toch geen van de predikanten te Doornik tegen enige hunner kon redetwisten. De priester vertrok insgelijks en zei, dat men alleen met brandstapels goed tegen hen redetwisten kon. Toen Tramery heenging, zei hij tot hem, dat hij nog erger was dan de la Grange en zijn geestverwanten.

Daarna verscheen de gravin van Reux, vergezeld van vele juffrouwen. Toen deze hem bij het binnenkomen zag, geboeid in zware ijzeren ketens, zei zij: “Mijn goede mijnheer Guido, ik begrijp niet, hoe gij kunt slapen, eten of drinken; mij dunkt, als ik in uw plaats ware, bestierf ik het van onrust.” “Mejonkvrouw,” zei hij, de zaak, die ik voorsta, en het gerust geweten, dat God mij schenkt, doen mij gemakkelijker slapen, eten en drinken dan alle anderen, die mij kwaad berokkenen. En, wat mijn ketens aangaat, ik verzwijg, dat zij mij zouden verschrikken of mijn rust benemen; zij verheugen en verkwikken mij zozeer, dat ik die als kostelijker beschouw dan gouden ketens, ringen en dergelijke kostbaarheden, want zij zijn mij veel nuttiger. En, als ik het geluid van mijn ketens hoor, zo is het mij, alsof ik een aangename muziek tot mijn oren hoor doordringen, niet wegens de ketens zelf, maar wegens de reden, waarom ik die draag, namelijk om Gods Woord.” De jonkvrouw zei hem, dat zij vernomen had, dat hij de goddelijke dienst der roomse kerk op scherpe wijze in zijn predikatiën verachtte. Guido antwoordde: “Ik sprak daarvan, zoals het mijn tekst vereiste en meer niet, en wel, omdat ik, overeenkomstig mijn ambt, het volk voor zodanige misbruiken moet waarschuwen, die het volk ter dood en verdoemenis brengen.” De jonkvrouw liet de la Grange een hoeveelheid bier brengen en beloofde, dat iedere dag te zullen doen, wanneer hij tot de roomse kerk wilde terug keren. Doch haar pogingen waren bij de een zowel als bij de ander vruchteloos. Er was toen een zeker persoon, die, terwijl hij over het vagevuur sprak, aanhaalde wat Virgilius schrijft in de boeken van de Eneide van de helden Ulysses en van zekere Tantalus, die tot aan de kin in het water stond, en als hij wilde drinken het water zich van hem verwijderde; aldus werd hij wegens zijn misdaden gestraft, terwijl de anderen in de wind werden opgehangen om gereinigd te worden. Maar Guido, om hem de pas af te snijden, zei hij tot hem: “Mijnheer, dit zijn alle oudwijfse fabelen; wanneer gij mij wat wilt doen geloven, dan moet u de goddelijke Schriftaanvoeren” – “Ik dacht wel, dat gij mij dit zoudt zeggen,” hernam de ander. Er kwamen nog andere jonkvrouwen, van wie enige jong waren en sierlijk gekleed, toen een oude vrouw zei: “Dit is genoeg om Guido op de proef te stellen, door namelijk zovele schone dochters te zien.” “Vrouw,” hernam Guido, “bewaar die voor de priesters en monniken, want gij weet wel, dat deze daarop zeer verzot zijn.” Op een andere dag bezocht hem een groot gezelschap, waaronder enige waren, die zich inbeeldden geleerden te zijn. Zij spraken over de dingen zonder stoffelijk bestaan, en of zij konden bestaan zonder hun eigen stof, en of de dingen zonder stoffelijk bestaan ook gewicht hadden. De een zei ja, de beide anderen zeiden neen. “Wordt het met elkaar eens,” zei Guido, “en dan zullen wij ermede eindigen.” Na enige andere woorden zei hij: “Ontbreekt er anders niet in het sacrament dan de toevallige eigenschappen zonder stoffelijk bestaan? Wat heeft er gewicht? Heeft het dezelfde zwaarte als voor de woorden der inzegening? Men mag niet zeggen, dat het ’t wezen van het brood is, want dat bestaat niet meer. Zegt men, dat er ook geen toevallige eigenschappen bestaan, zoals rondheid, witheid, grootte, zonder hun stoffelijkheid, nog minder kan men dit zeggen van het lichaam van Christus; want een lichaam zo groot van omvang als het hing aan het kruis, weegt veel zwaarder dan het wezen van het brood doet.” Na deze woorden gehoord te hebben, gingen zij zeer beschaamd heen, zonder verder te spreken. Hij zei alleen, dat zij geen godgeleerden waren. Guido zei ook tot hen:”Welnu dan, laat uw geleerden hier komen, en gij zult er ons over horen spreken.” Nadat zij tien á twaalf dagen hadden gevangen gezeten, was er grote twist onder de heren. Enige wilden hen te Valenciennes hebben, en die van Doornik wilden hen niet laten gaan, en zeiden, dat zij onder het gebied van Doornik waren gevangen genomen. En deze twist liep zo hoog tussen de heer van Reux en de heer van Quatervaux, dat zij bijna elkander aanvielen, en men tot in de late avond bezig was om hen met elkaar te verzoenen. De heer van Reux, die hen niet had willen laten gaan, vertrok des anderen daags met de post naar Brussel, om daar de hertogin te spreken, die hem beval hen aan de heer van Valenciennes uit te leveren. In de vroege ochtend, daags na zijn terugkomst, kwam men de gevangenen aanzeggen, dat zij zich zouden gereed maken om te vertrekken; enige zeiden naar Valenciennes en anderen beweerden naar Brussel. Terstond daarna kwam de heer van Maulbay, bevelhebber van het kasteel, een van de commissarissen en vele hoofden tot Guido, die over de aanroeping van de maagd Maria en de heiligen spraken. Hij antwoordde hun daarop, dat men niemand behoefde aan te roepen dan alleen God door Christus Jezus, onze Heere, Die de enige Verlosser en Middelaar is, zoals ons de Schrift leert. En, aangaande de heiligen en de maagd Maria, zei hij: “Zij hebben in hun tijd de raad Gods uitgediend, zoals de Heilige Geest door de mond van Paulus zegt, dat David, nadat hij de raad Gods had uitgediend, is ontslapen en tot zijn vaderen verzameld. En, wanneer hij nu in onze tijd ons van dienst had kunnen zijn en ons had kunnen helpen, zo zou deze wijze van spreken ijdel en tevergeefs zijn. Daarenboven zegt de apostel, als hij aan de heilige gemeente van Galatië schrijft: “Terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen.” Daarop zei een ander: “Dit is zeer verkeerd daarbij gebracht; want als men zegt: “Terwijl gij te Doornik bent, doe goed”, volgt daar nu uit, dat ik geen goed kan doen, als ik in een andere stad ben?” “Mijnheer,” zei Guido, “mijn bewijs alsook het bewijs van de apostel, rust niet op enige plaats, maar heeft betrekking op de tijd, te weten, dat wij in deze tegenwoordige tijd elkaar kunnen helpen, maar dat ons na dit leven de gelegenheid benomen is, om dit te doen; ja, wat meer is, zij, die gestorven zijn, weten van onze zaken niet.” En om dit te bewijzen, beriep hij zich op het voorbeeld van Josia, tot wie de Heere zei, dat Hij hem wilde vergaderen tot zijn vaderen, opdat zijn ogen de wraak niet zien zouden, die Hij over Jeruzalem brengen wilde. En ook lezen wij,” zei hij, “van Mozes, die tot God zei: “Zo ik genade voor u gevonden heb, zo dood mij, opdat mijn ogen het kwade niet aanschouwen,” waarbij hij het verderf van het volk op het oog had. Toen zei een hunner, dat dit moest worden opgevat van de ogen des vleses. Guido haalde toen Augustinus aan, die, sprekende van zijn overleden moeder Monica, die een heilige en deugdzame vrouw geweest was, zei: “Als hier de gestorven heiligen van onze zaken wisten, en zij ons konden helpen, dan zou mijn moeder, die mij steeds, waar ik ook heen reisde, volgde, en die mij niet in nood kon zien, mij ook nu niet verlaten, maar het is zoals in de psalm geschreven staat: “Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen.” En Jesaja zegt: “Gij zijt onze God en Heere; Abraham onze vader kent ons niet, en Israël weet van ons niet.” Toen vroegen zij hem, of hij ook niet geloofde, dat de maagd Maria maagd gebleven was na haar bevalling. Ja,” antwoordde hij, “voor zoverre zij in onze geloofsartikelen maagd genoemd wordt,” en zei voorts, dat hij haar voor de gelukzaligste onder de vrouwen hield, zoals de engel haar noemde en Elisabeth haar nicht, en dat zij de moeder van de Zoon van God was, die Hem, waar God en mens, ter wereld gebracht had. Bij deze woorden zagen zij elkaar aan, alsof zij wat anders van hem verwacht hadden. Toen vroeg de heer van Maulbay: “Gelooft gij niet, dat er een vagevuur is?” Guido zei: “Met uw verlof, mijnheer, ik behoor niet tot hen, die loochenen, dat er een vagevuur is; want ik houd het bloed van Gods Zoon voor het vagevuur der zonden voor hen, die zich bekeren, en deze weldaad met het geloof omhelzen; maar ik weet van de ovens en het roosteren der zielen, zoals de fabelen van de priesters inhouden, niet te spreken.” Maulbay zei daarop zeer gramstorig tot Guido, dat hij op dezelfde wijze, ook het bestaan der hel kon loochenen. Doch Guido zei hem, dat er voorzeker een hel was voor de goddeloze en boze lieden, zoals Gods Woord getuigt, maar niet zulk een vagevuur zoals de priesters uitgedacht hebben. Maulbay hernam, dat hij wel ondervinden zou, dat er een vagevuur was, wanneer hij verdoemd zou zijn. Guido antwoordde, dat hij een Rechter in de hemel had, die daarover anders zou oordelen, waarvan hij genoegzaam was verzekerd door het Woord. Intussen verscheen de overste Tramery, die hem naar St. Amant zou overbrengen, en zeer op hem gebeten was wegens de woorden, die hij tegen hem en zijn priester gesproken had, zoals wij boven hebben meegedeeld. Met een vergramd gelaat kwam hij tot hem en zei: “Ga heen, ga heen,” en liet hem op een wagen klimmen, waarop geen stro was of iets om op te liggen. En, om hem nog erger te kwellen en te bezwaren, liet hij hem de voeten in zware boeien slaan en de handen met een touw binden, zonder hem iets te geven om zich van achteren op te richten. Doch de Heere was hem genadig, zodat hij zei: “Mijn God, ik loof en dank U voor de goedheid aan mij bewezen. Gij troost en sterkt mij.” En, terwijl hij zijn ogen op Tramery sloeg, zei hij: een onbarmhartig oordeel zal gaan over hem, die geen barmhartigheid gedaan heeft.” Toen zij onder zulk een druk waren, hieven zij hun ogen naar de hemel, en baden God om hen meer en meer te troosten en te sterken, wat Hij ook deed. Want toen zij daar uitgerekt lagen, gebonden als schapen, die voor de slachtbank bestemd zijn, zie, zo trof de Heere het hart van de commissaris, die hun stro liet geven, opdat zij wat gemakkelijker zouden zitten. Deze bewees zich overigens zeer redelijk jegens hen. Aldus werden zij uit het kasteel gebracht en met een grote menigte soldaten door Doornik gevoerd, waar zij door vele godzaligen met grote deernis werden aangezien, doch niemand durfde een woord spreken. Eindelijk kwamen zij te St. Amant, waar zij zware koude leden, en twee honderd soldaten hen wachtten. Terstond nam men een andere wagen, teneinde hen terstond naar Valenciennes te voeren. Nauwelijks daar aangekomen, werd Guido in het afschuwelijkste gat gestopt, dat daar was, en waar men niet gewoon was een mens te leggen. Wegens de duisternis, die er heerste, werd dit hol Brunam genaamd, waar hij lucht moest scheppen door een ijzeren tralie van een stinkende plaats, waar het zeer onrein was, en gewoonlijk de dronkaards heengingen om zekere behoeften te verrichten. Ziedaar de geschiedenis van de gevangenschap dezer personen, zoals uit hun geschriften bleek en vooral uit de geschriften van Guido, die zich zeer beijverde de broeders van Valenciennes belangrijke en stichtelijke zaken mee te delen, alsook de twistgesprekken op de 16den en 17den April, die hij meteen minderbroeder had gehad en met andere aanzienlijke mannen, aangaande de hoogmoed van de paus, terwijl hij insgelijks de komst te gemoed zag van François Richardot, bisschop van Arras. En om zijn zorg en genegenheid te tonen, die hij droeg voor hen, wier herder hij was, zond hij hun dagelijks brieven, en vermaande hen daarin tot volharding in het geloof.

Twistgesprekken en handelingen, gehouden te Valenciennes, tussen Guido de Bres en François Richardot, bisschop van Arras en anderen.

Meester François Richardot was een zeer listig man, die vroeger belijdenis had afgelegd van het Evangelie, dat hij later onder de dekmantel van de Augustijnerorde bezoedelde, door zich zeer bij de groten van het hof in te dringen. Hij werd later bisschop van Arras. Op de 18den April bevond hij zich te Valenciennes, om, zoals hij zei, met Guido te spreken.

Op zijn gewone vleiende manier begon deze bisschop met Guido te spreken, en zei, op de wijze van de redenaars, dat hij een zeer gunstig gevoelen koesterde aangaande Guido, daar hij had horen zeggen, dat hij niet gemakkelijk driftig werd, maar zeer redelijk was, waaruit hij ook het gevolg trok, dat hij zeer voor God ijverde en zorg droeg voor zijn zaligheid. Hij verzocht hem ook niet voor hem te schromen, al ware het ook, dat hij een andere belijdenis was toegedaan dan de zijne, en daarom de leer niet moest verwerpen, die hem zou worden voorgesteld. Op deze en dergelijke woorden antwoordde Guido, dat hij er ook zo over dacht, en dat een ijver tot God hem vervulde, zoveel toch als God door Zijn Geest hem had geschonken; “en” zei hij, “dit tonen ook de bezwaren, pijnen en gevaren, waaronder ik sinds geruime tijd gebukt ga.”

Daarna vroeg de bisschop hem, over welk punt zij zouden spreken. “Over welk u slechts behaagt,” antwoordde Guido. “Welaan dan,” zei de bisschop, “laat ons dan spreken over het sacrament der mis. Ik geloof wel, dat gij gewoon bent, daartegen in te brengen wat de apostel aan de Hebreeën schrijft: “Zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, is er geen offerande meer over voor de zonde.” Doch de apostel spreekt op die plaats over de onvergefelijke zonden, van welke hij zegt, dat er geen offerande bestaat. Maar gij moet toch bekennen, naar ik meen,dat het sacrament van Christus voor alle andere zonden dienstig is.” “Mijnheer,” zei Guido, “zou het u niet behagen eerst te beginnen van de eerste instelling der mis, teneinde vooreerst te weten, wie die ingesteld heeft, en wanneer die ingesteld is? Want ik vind er geen woord van gesproken in de heilige Schrift. Wel heb ik gelezen, dat Lukas, die de Handelingen der Apostelen heeft geschreven, in hoofdstuk 2 spreekt, waar hij de toestand der eerste gemeente beschrijft, dat zij volhardden in de leer der Apostelen, in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden. Men weet ook, wat de leer der Apostelen was, want Lukas bewijst ons dit door de predikatiën, die hij beschreven heeft. Het is waar, wat hij daarvan beschreven heeft, is niets anders dan de hoofdinhoud van hun gehele leer. De gemeenschap bestond in het doen van aalmoezen, zoals die ook door de apostel worden genoemd, als hij zegt tot de Hebreeën: “Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet.” Door de breking des broods verstaat hij het avondmaal, en met het gebed bedoelt hij de smekingen. Indien nu de mis in die tijd reeds bestaan had, zou Lukas die niet hebben verzwegen, aangezien het een sacrament is, zoals de roomse kerk zegt, zowel voor de levenden als voor de doden. Het zou bovendien Lukas weinig moeite gekost hebben die te beschrijven, daar hij zo vele andere zaken beschreven heeft,die zeker niet zo nodig zouden geweest zijn als de mis, wanneer deze heilig is en in waarde moet gehouden worden, zoals men zegt.” De bisschop zei daarop, dat de mis toen reeds bestond, want dat zij het avondmaal was; en dat de apostelen haar niet met de naam van sacrament hebben willen bestempelen, was alleen, omdat zij vreesden, dat men hen zou verdacht hebben, bij het volk nog op hun oude plechtigheden te willen blijven aandringen, maar dat evenwel het avondmaal een sacrament was.

Guido. “Mijnheer, indien de Apostelen om die reden het avondmaal geen sacrament durfden noemen, hoe durfde dan Paulus aan de doop de naam van besnijdenis geven, en aan de spijs van ons avondmaal die van het oude paaslam?’ De gelovigen werden genoemd tempelen Gods; de gemeente wordt genoemd, naar de oude stad Jeruzalem, Sion, Christus wordt genoemd ons altaar. Ja, ik wil er niet eens van spreken, dat, indien zij het avondmaal met de naam der oude offers hadden willen bestempelen, het de gelovigen een niets betekenende zaak zou geweest zijn; en beweer, dat het eer een middel zou zijn geweest om hen te lokken, wanneer zij het woord offer in hun oren hadden horen klinken, zowel de joden als de heidenen.”

De bisschop antwoordde, dat de kerkvaders, die zeer kort na de Apostelen hadden geleefd, het avondmaal een sacrament noemden. “Dat is waar,” zei Guido, “maar dat was om het sacrament der dankzegging, dat men gewoon was te gebruiken onder de uitdeling der aalmoezen, waarbij ook gevoegd werd, dat de gelovigen zichzelf wijdden tot een offer van God, zoals ook de Apostel hen tot dat einde vermaant. Maar hebt gij ooit gelezen, dat een der ouden deze woorden heeft gebruikt: Wij heiligen het ware lichaam van Christus en offeren het aan God, om zowel de levenden als de dodende verdiensten van het lijden onzes Heeren toe te eigenen?

De bisschop zei tot hem: “En gijlieden, als gij het avondmaal bedient, dan offert gij aan God de Vader in uw gebeden Jezus Christus, en de verdiensten van Zijn lijden voor de voldoening van al uw zonden.” Guido hernam: “Mijnheer, gewoonlijk bidden wij God, en niet alleen bij het gebruik van het avondmaal, om ons niet aan te zien, maar het aangezicht van Zijn Gezalfde. Maar wat ulieden en die van de roomse kerk aangaat, gij offert. Verder, in de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 1, vs. 7, gebruikt de apostel Christus niet op een andere wijze in uw mis? Zo gij Hem op geen andere wijze opoffert, waarom zegt men dan, dat men Hem opoffert met vlees en been, werkelijk en lichamelijk? Zo moet dan ook uw offerande een bloedige genoemd worden; want Christus heeft in de offerande, die Hij eenmaal aan het kruis heeft volbracht, Zijn bloed vergoten; en, wanneer nu gij hetzelfde offer offert, volgt er ook uit, dat het bloedig moet wezen, of anders is het dit niet.” De bisschop hield het staande en zei: “Wij offeren het ware lichaam en bloed van Christus.” Guido antwoordde: Indien het lichaam en bloed van Christus geofferd wordt in de mis, is het een bloedige offerande. En, als toch de oude leraars gesproken hebben van een offerande zonder bloed, wilden zij daarmee zeggen, dat het een sacrament was, namelijk een teken van de bloedige offerande, dit eens geofferd was aan het kruis.” Daarna drong Guido er bij herhaling op aan en wilde bewezen zien, dat de naam van offer eigenlijk aan het avondmaal kon gegeven worden; “want eigenlijk” zei Guido, “is offeren doden, zoals bij Abrahams offerande blijkt, aangezien hem geboden werd zijn zoon Izak te offeren, waaruit Abraham verstond, dat hij hem moest doden. Zoals ook Jefta deed, die God een belofte gedaan had, dat, zo wanneer God hem de kinderen Ammons in zijn hand geven zou, hij zou offeren de eerste, die hem ontmoette. Wanneer nu het avondmaal eigenlijk een offer moet genoemd worden, moet er uit volgen, dat Christus daar moet gedood worden, maar, aangezien Christus in de mis niet gedood wordt, wordt het zeer ten onrechte een offer genoemd zoals ook de doop niet eigenlijk de besnijdenis moet genoemd worden.” Deze woorden brachten hem zeer in het nauw, en, toen zij er eindelijk niets tegen konden inbrengen, lieten zij deze zaak varen, en kwamen met wat anders voor de dag. De bisschop begon namelijk te spreken over de onderscheiding van het Woord Gods, dat is, dat enige gedeelten ervan ons in geschriften zijn nagelaten en andere niet, en zei, dat al de brieven van de Apostelen in onze tijd niet voorhanden zijn; dat het duidelijk was dat de Apostelen meer geschreven hadden dan wij thans van hen bezitten, waarin zij zeer goed ook andere zaken hebben kunnen meegedeeld.

Guido. “Ik weet niet, dat er meer dan een brief van Paulus is verloren geraakt, namelijk die, welke hij aan de Laodicensen geschreven heeft, waar van hij melding maakt Kol. 4, vs. 16. Het is wel waar, dat men er een vindt, die aldus genaamd wordt, maar ik houd die voor verdicht. En, al waren er ook door de Apostelen meer geschreven dan wij bezitten, dan zal evenwel al wat door hen gezegd wordt overeenkomen met hetgeen door hen geschreven is, en wat wij thans van hen bezitten. Want, indien men iets voorwendt als van hen afkomstig, en dit niet overeenkomt met dat, wat eens door hen geschreven is, wie zal dan zo dwaas zijn te willen geloven dat het door de Apostelen geschreven is? Toen de Engel aan Cornelius de hoofdman gezegd had, dat hij naar Joppe moest zenden en Simon laten roepen, opdat die hem zou verkondigen de dingen, waardoor hij en zijn gezin konden zalig worden, werd er in die tijd tegen Cornelius geen woord van de mis gesproken, noch van enige offerande, dan alleen van de offerande, die de Heere Jezus eenmaal aan het kruis volbracht heeft; en er is niets anders bijgevoegd dan dat Hij die door het geloof zou aannemen.” Hierop zei een minderbroeder, die daar tegenwoordig was, dat evenals de wet van Mozes diende om de dood van Christus de joden toe te eigen, dat ook alzo de mis diende om de heidenen de dood van de Zoon van God toe te eigen. Guido antwoordde: “Dit bewijs is niets waard, want de offers werden volgens de wet ingesteld door Gods Woord, en konden toch geen zonden wegnemen. De mis vindt men in het Oude noch in het Nieuwe Testament beschreven, hoe kan zij ons dan de dood van Christus toeëigenen? De bisschop zei daarop, dat de Apostelen liturgieën gebruikten, dat is bedieningen, en dat de mis onder de Grieken ook liturgie genoemd wordt. “Er staat,” zei Guido, “in de Handelingen der Apostelen, dat de Profeten en leraars der gemeenten van Antiochië de Heere dienden en vastten. En nu vraag ik ulieden, of gij daaruit opmaakt, dat hij daarmee de mis bedoeld heeft? De minderbroeder antwoordde, dat Erasmus het aldus had vertaald. “Wat,” zei Guido, “heeft Erasmus voor het woord offerande “mis” geplaatst?” Ja,” zei hij, “voor offerande zegt hij “mis.” “Mijnheer,” zei Guido, “gij weet toch, dat dit griekse woord Liturgia eigenlijk wordt gebruikt voor bediening, welke deze ook zij, zoals te zien is in het 13de hoofdstuk van de brief aan de Romeinen, waarvan de overheid gezegd wordt, dat zij een dienaresse is van God. Ditzelfde woord Liturgia, dat in de Handelingen der Apostelen gebezigd wordt, komt ook in de brief aan de Romeinen aldus voor, het woord Liturgia, als hij zegt, dat de Engelen dienaars zijn. Zal men daarom zeggen, dat de overheid de mis zal mogen zingen en ook de Engelen? Ik weet wel, dat ook deze naam gegeven is aan Zacharias, de vader van Johannes de Doper, die een priester was; maar eerst zou men moeten bewijzen, dat de Apostelen priesters waren voor men hen tot deze bediening en dit ambt roepen en toelaten kou. Doch men kan het nooit bewijzen, dat zij dit geweest zijn; want Christus, toen Hij hen uitzond, beval hun niet de mis te gaan zingen, maar om het Evangelie te prediken; zodat het woord liturgia moet worden opgevat voor de last en de bediening van de Apostelen, aan wie bevolen was te prediken en niet om te offeren. Paulus zei: Een [ieder] mens houde ons als dienaars van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods.” Hij zegt niet: “als priesters.” Guido vroeg verder de bisschop, of hij wel durfde staande houden, dat de Apostelen de mis gezongen hadden. Hij antwoordde ontkennend, en zei, dat zij het avondmaal bedienden. Aldus eindigde dit twistgesprek met vele dergelijke redenen, doch alles op vriendschappelijke wijze en zonder gramschap. De bisschop bewees hem grote vriendschap, en beloofde hem andermaal te zullen bezoeken. Guido bedankte hem zeer voor de moeite, die hij zich gegeven had, en zei, dat hij hem steeds welkom zou wezen, en aldus scheidden zij van elkaar.

Dit is het hoofdzakelijk wat Richardot en vele anderen van zijn geestverwanten, in gezelschap, van Guido, behandelden in het eerste twistgesprek, geput uit de geschriften, die daarvan zijn gemaakt en in druk uitgegeven, aan welke geschriften Guido een toevoegsel gaf, geschreven aan de gelovigen te Valenciennes, zoals hier volgt:

“Mijn schaapjes, doet uw voordeel met deze dingen en ook met alles, wat ik u gepredikt heb, en denkt daar gedurig over na. Bidt God zonder ophouden om volharding en voor de versterking der kranken en zwakken in het geloof; en vergeet vooral mij niet in uw gebeden, zolang ik onder deze strijd verkeer; want het is om ulieden en om het geloof, dat gij bezit, dat ik strijd, en ik wil graag, zo het God behaagt, daarvoor mijn bloed laten vloeien. Wat mij aangaat, ik zal u nooit vergeten, zolang ik hier in deze wereld verkeer. Ik heb ulieden uitvoerig geschreven, en wel van het avondmaal en de mis, omdat zij de voornaamste zaken zijn, die in de roomse kerk worden voorgestaan. Ik heb dit gedaan om de zorg, die ik heb voor uw zaligheid.”

Andere twistgesprekken, gehouden op de 22ste Mei 1567, in de zaal der gevangenis te Valenciennes.

Omstreeks acht uur in de ochtend van genoemde dag, kwam de bisschop van Arras voor de tweede maal, vergezeld van een groot aantal priesters, die men geestelijken noemde, en meer andere personen in de gevangenis, bij wie Guido gebracht werd. En, nadat zij elkaar gegroet hadden, liet de bisschop Guido bij zich aan een tafel komen, en deed hem recht tegenover zich plaats nemen, terwijl de anderen rondom stonden. Er werd uitvoerig over de mis en het avondmaal gesproken en wel op de volgende wijze:

De bisschop: “Wel, mijnheer Guido, hoe gevoelt gij u sinds wij de laatste maal met elkaar spraken? Bent gij nog dezelfde, en hebt gij u niet bedacht, op hetgeen wij toen behandeld hebben?

Guido “Mijnheer, ik prijs mijn God en Vader, omdat het Hem behaagd heeft Zijn vaderlijke zorg over mij uit te storten, en mij te troosten en te versterken, op een bijzondere grote wijze in mijn gevangenschap en vervolgingen, waarin ik als met de ogen zie en met de handen voel de zekerheid en getrouwheid van Zijn beloften, waarvoor ik Hem van heler hart dank, en Hem bid mij tot het einde mijns levens daarin te bewaren, want ik ben steeds dezelfde en altijd goedsmoeds.”

De bisschop: “Hoe, ik dacht u geheel van gevoelen veranderd te vinden, volgens de goede hoop, die ik sinds de laatste maal op u had. Wilt gij dan partij kiezen en u verzetten tegen de waarheid? Mijnheer Guido, mijn broeder en vriend, ik bid u, blijf toch niet hardnekkig bij uw gevoelen, en acht uw gevoelen niet hoger dan het oordeel der gehele kerk en van zovele wijze en dappere mannen, die voor ons geleefd hebben. Wij spraken de laatste maal over de offerande van het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus in de mis, die, volgens de beschrijving der kerkvaders, bediend werd ten tijde der Apostelen, waar zij dikwerf van offeren spreken als zij van de Eucharistia gewagen. Het is toch te verwonderen, dat gij liever aan een leer gelooft, die eerst sinds veertig jaren of daaromtrent is verkondigd geworden door Oecolampadius, Carlstadt, die er uitvinders van waren. Waarlijk, mij dunkt, dat men meer geloof behoort te schenken aan de kerkvaders, die zeggen, dat het sacrament des altaars een offerande is, dan aan ulieden, die het tegendeel beweert. Ik weet wel, dat gij mij antwoorden zult, wat Paulus aan de Hebreeën schrijft, namelijk, dat Christus Zich eenmaal opgeofferd heeft; maar daar zal ik u op dienen. Wat wij in de mis offeren is geen andere offerande dan die reeds heeft plaats gehad. Wij maken niet heden de een en morgen weer een andere, want wij offeren steeds dezelfde zaak, niet zoals Hij zich aan het kruis heeft opgeofferd, want Hij heeft zich opgeofferd, opdat Hij voor ons verdienen zou; maar wij offeren Hem als dienaars en uitvoerders van Zijn testament, opdat wij ons de verdiensten daarvan aldus toeëigenen; en ik verwonder mij, hoe u dit zo vreemd dunkt. Wij zeggen, dat wij Jezus Christus tot God de Vader voor onze zonden offeren; en nu gijlieden in uw avondmaal, stelt gij niet Jezus Christus aan God voor wegens uw zonden, en bidt gij Hem ook niet, u de verdiensten van het lijden en de dood zijns Zoons toe te eigenen?

Guido: “Mijnheer, ik weet niet, hoe gij de laatste maat hoop op mij kon koesteren; en hebt gij gemeend mij voor uw godsdienst te winnen, ik meen echter u daartoe van mijn kant nochtans geen reden gegeven te hebben; dit was alleen een vermoeden van u. Wat ik gezegd heb, dat zeg ik nog, te weten, dat ik nooit hardnekkig ben geweest om mij tegen alle rechte reden te verzetten; maar tot nog toe heb ik niets gehoord dat bestaan kan, en ik kan het zekere voor het onzekere niet verlaten, en daarom verkeer ik nog, zoals goed is, in hetzelfde gevoelen, totdat men mij met levende getuigenissen uit de heilige Schrift het tegendeel bewijst. Ik ben ook in genen dele eigenzinnig, en acht mijn oordeel niet hoger dan dat der kerk, maar ik onderwerp mij, en wel te recht om gegronde redenen, aan de eerste oude kerk, waarin de Apostelen alles hebben beoefend naar het bevel van Christus. Maar, aan de kerk van onze tijd onderwerp ik mij niet, want zij is verontreinigd met een oneindig getal menselijke instellingen, en is zeer vervreemd en afgeweken van de oude kerk der Apostelen. Daarom heb ik geen ongelijk, dat ik mij aan de kerk, volgens Christus’ bevel, wil houden; want Christus, zegt in de Openbaring van Johannes aan de gemeente te Thyatire, die zei, dat zij de bedriegerij des satans niet kende, noch de diepte des satans, zich voor valse leringen te wachten: Ik zal u geen andere last opleggen; maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik kom.” Zo had Hij niet moeten spreken, wanneer men alles wat de roomse kerk heeft uitgedacht, moest onderhouden. Wat het misoffer aangaat, dat de ouden, volgens uw zeggen, beweren reeds ten tijde van de Apostelen in gebruik zijn geweest, ik bid u, mijnheer, noem mij er eens een op, die dit beschrijft, en gij zult mij reden geven na te denken. Ik weet wel, dat Irenaeus, bisschop van Lyon, die de oudste na de Apostelen is, zegt: “dat wij Gode offeren de dingen die Hem toekomen, en gedurig de gemeenschap en de eenheid des vleses en des geestes prediken; want indien het aanroepen van de naam van God voor het brood dat toch uit de aarde afkomstig is gaat, dan is het geen gewoon brood meer, maar een Eucharistia avondmaal, hetwelk in twee dingen bestaat, namelijk, in het aardse en in het hemelse, zodat, wanneer onze lichamen, het avondmaal ontvangende, niet vergankelijk meer zijn, aangezien zij de hoop der opstanding hebben, en offeren wij die dus niet op als iets, dat wat anders nodig heeft, maar als dankzeggende zijn heerschappij en zijn schepsel heiligende.” Dit zijnde eigen woorden van Irenaeus, die het brood van het avondmaal Eucharistia, dat is, de dankzegging, noemt, hoewel dit toch niet juist gezegd is; want het is de dankzegging zelf niet, maar een middel waardoor wij dank zegen; want men zet zich niet aan deze heilige tafel, om God wat te schenken, die niets nodig heeft; maar wij, die slechts arme behoeftige schepselen zijn, komen daar om als uit Zijn hand te ontvangen, wat Hij ons daar voorstelt en aanbiedt, en daarna neemt Hij van ons het offer der dankzegging, dat wij Hem toewensen. Zie, dit zijn de woorden van de heiligen Irenaeus; maar wat kan de mis tot staving van haar waarheid hieruit trekken? Mijnheer, zo gij enige oude leraren kent, die na de apostolische tijd hebben geleefd, en gezegd zouden hebben, dat de Apostelen het lichaam van Christus offerden, of zeggen: wij offeren het lichaam van Christus voor de vergeving van zonden in het avondmaal, gij zult mij een bijzondere vriendschap bewijzen, mij die te noemen. Ik heb de geschriften van Irenaeüs, Justinus, Tertullianus en Origenes, die de oudste zijn, ijverig gelezen, maar nergens heb ik het er in gevonden. Wat uw gezegde aangaat, dat ik mij het liefst houd aan Oecolampadius of Carlstadt, ik houd de eerste voor een voornaam dienaar van God, die men niet behoort te berispen een nieuwe leer te hebben voortgebracht, aangezien hij leerde, dat alle zaken in de kerk behoren beoefend te worden, zoals de Apostelen van de eerste gemeente die hebben ingesteld, en dat men alle nieuwigheden en menselijke leringen behoort vaarwel te zeggen. Gij zegt, dat gij Jezus Christus in de mis opoffert als dienaren van God, en wel opdat gij u de verdiensten van Christus daardoor zoudt toeëigenen; daarop zal ik u te gelegener tijd antwoorden. Ik antwoord nu alleen op uw vraag, namelijk, of wij Christus in onsavondmaal niet offeren. Waarlijk, wij offeren Hem niet aan God; maar God biedt Hem ons aan tot ons geestelijk onderhoud; en daarom, mijnheer, bid ik utieden andermaal, zo gij enige getuigenis kunt bijbrengen, waarin de Apostelen het avondmaal een offerande hebben genoemd, of zij gezegd zouden hebben: wij offeren Christus aan God zijn Vader, of dat enige der oudste leraren dit hebben beweerd, ons dit te willen bewijzen.”

De bisschop: “Ik heb nu de beste tijd niet om al de boeken van de kerkvaders te gaan lezen; nochtans zal men zien, dat deze het avondmaal een offerande hebben genoemd, en onder die vooral Chrysostomus. Wat de Apostelen aangaat, zo vind ik niet, dat zij het een offerande hebben genoemd, uit vrees dat zij de christenen door deze wijze van spreken hadden kunnen ergeren, en men wellicht gedacht had, dat zij de wettelijke offerande met het Evangelie hadden willen verenigen. Volgens mijn gevoelen hebben zij zwarigheid gemaakt het zo te noemen, ofschoon de heilige Paulus het avondmaal met de Griekse naam noemt, wat altaar wil zeggen en waarlijk, mij dunkt, het zou ook tevergeefs zijn geweest, als de oude dienaars der gemeente met de naam Sacerdotes bestempeld werden, wat zoveel wil zeggen als priesters, offeraars, die enige heilige voorwerpen aan God offeren, wanneer zij niet zulk een bediening in de kerk hadden gehad.”

Guido: “Ik weet wel, mijnheer, dat enige van de kerkvaders aan het avondmaal de naam van offerande hebben gegeven, maar dit was om de reden, die wij boven genoemd hebben, namelijk omdat men door een dankzegging offert, en ook omdat men bij het ontvangen van het brood en de wijn, die sacramenten zijn van het lichaam en bloed des Heeren, gedachtenis viert van de offerande, die eenmaal aan het kruishout heeft plaats gehad; en tot bevestiging daarvan kan ik vele geschriften der kerkvaders bijbrengen, en onder anderen Justinus, de martelaar, een oud schrijver, die zegt: “Het offer, dat gegeven wordt om geofferd te worden, voor hen, die van de melaatsheid gereinigd waren, was een afbeelding van het brood in het avondmaal, hetwelk de Heere Jezus Christus heeft geboden te houden tot gedachtenis van Zijn lijden, wat Hij onderging om het menselijk geslacht te reinigen van al zijn gebreken, opdat wij dan samen God zouden dankzeggen, zowel omdat Hij de gehele wereld, met al wat er in is, om des mensen wil heeft geschapen, alsook omdat Hij ons verlost heeft van zonden en gebreken, waarin wij verzonken lagen, en Hij door een volkomen vernieling alle machten en geweld overwonnen heeft, door Hem, die naar Zijn raad heeft geleden.” Let er toch op, wat deze oudste schrijver zegt, namelijk, dat het offer van de gereinigde melaatse een teken is van het brood in het avondmaal, wat de Heere bevolen heeft te ontvangen en te gebruiken, ter gedachtenis van Zijn offerande, die Hij, om ons te reinigen, heeft teweeggebracht; en daarom zegt Hij, dat wij God zullen dankzeggen, en Hij zegt niet, dat wij Jezus Christus Gode Zijn Vader voor onze zonden moeten offeren. Waar Augustinus tegen Faustus schrijft, zegt hij: “Toen de Hebreeën redeloze dieren offerden, oefenden zij zich in de profetie; maar de christenen, die nu de gemeenschap van Christus genieten, doen dit tot gedachtenis van de offerande, die onze Heere Jezus Christus eenmaal heeft volbracht.” Hij zegt dus hier niet, dat zij nu Christus lichamelijk voor de zonden offeren, maar alleen, dat in deze behandeling der gemeenschap van het lichaam van Christus het offer, reeds eenmaal door Hem volbracht, wordt herinnerd. Daarna zegt Augustinus tegen Faustus weer: “Het vlees en bloed van deze offerande waren lange lijd voor de werkelijkheid ervan door deze zaken figuurlijk beloofd. In het lijden van Christus zijn zij in de daad en waarheid volbracht; maar na Zijn hemelvaart bedient men die door het sacrament der gedachtenis.” Daar hij zegt, dat dit bediend wordt door het sacrament der gedachtenis, bewijst hij duidelijk genoeg, dat het ware vlees en bloed des Heeren eenmaal in waarheid aan het kruis is opgeofferd,en dat dit door de bediening van het avondmaal alleen wordt herinnerd, en dat derhalve het lichaam van Christus niet werkelijk daar, aanwezig is. Deze verklaring dunkt mij helder en duidelijk genoeg te zijn. En, wat het gezegde van Chrysostomus aangaat, dat gijlieden wilde aanhalen, het is te vinden in de 17de predikatie over de brief aan de Hebreeën, waar staat: “Offeren wij niet iedere dag? Ja waarlijk, wij offeren, maar het is ter gedachtenis van Zijn dood, en deze offerande is een enige en niet vele; en aangezien de hostie slechts eenmaal wordt geofferd, wordt zij ook geofferd op de allerheiligste plaats; maar de offerande, die wij offéren,’ is een teken en afbeelding daarvan.” Een weinig verder zegt hij: “Onze grote overpriester is Hij, Die voor ons de enige offerande heeft opgeofferd en wel die, welke nu voor ons wordt geofferd, welke offerande onvergankelijk voor ons is; wat wij dus doen is tot gedachtenis van wat eenmaal geschied is; want Hij zegt: “Doet dit tot mijn gedachtenis,” en wij brengen geen andere offerande, dan de opperste Priester heeft geofferd, maar wij verrichten hetzelfde, en, om beter te spreken, wij houden gedachtenis van het sacrament, dat eenmaal plaats had.” Theophylactus zegt dit ook op het 10e hoofdstuk in de brief aan de Hebreeën aldus: “Wij hebben één offerande en niet vele, hoewel het dezelfde is die eens werd geofferd, wij offeren altijd op dezelfde wijze, of om beter te spreken, wij houden gedachtenis van Zijn offerande, alsof Hij thans geofferd was; daaruit blijkt dus, dat onze offerande een enige is, en dat er in de wet vele waren, die men dikwerf moest houden, opdat zij te groter nut zouden stichten en velen ten goede komen, doch de onze is een enkele en slechts eenmaal opgeofferd.” Cyprianus is het hier ook met ons eens, als hij schrijft: “Het lijden van Christus is het, wat wij offeren; en eilieve, welk mens zou er toch zo onkundig zijn, om niet te weten, dat het lijden van onze Heere niet tegenwoordig is onder de handen van de priester? Want het is lang geleden, dat Hij leed, maar de gedachtenis en de herinnering van het lijden wordt door ons aldus bediend, daarom wordt ook dank gezegd voor deze grote weldaden.” En Prosper zegt, “Het hemels brood, dat het vlees van Christus is, wordt daarom het lichaam van Christus genoemd, ofschoon het in waarheid geen sacrament van het lichaam van Christus is; en wat daar door de hand van de priester plaats heeft, wordt de opoffering van Christus vlees genaamd, zo ook Zijn lijden, dood en kruisiging, niet omdat zij dit in waarheid zijn, maar slechts verborgenheden daarvan.” Alle andere gezegden van de leraren der oude kerk zijn zo helder en duidelijk, dat zij geen uitlegging nodig hebben, en aldus is het ook gesteld met ons avondmaal; wij ontvangen het sacrament van het lichaam en het bloed van Christus, en drukken daarbij de gedachtenis en offerande, die eens aan het kruis plaats had, ons op het hart, en aldus wordt ons niet alleen het lichaam en het bloed onzes Heeren toegeëigend, maar ook de verdiensten van Zijn lijden en dood. Let hier dan goed op, en zie eens, of wij niet handelen naar het bevel van Christus, Die van Zijn avondmaal zei: “Doet dat tot Mijn gedachtenis,” en niet: “offer dit voor uzelf.” Ga ook eens na, of wij niet letterlijk van woord tot woord het gevoelen van de oude gemeente navolgen. Hier ziet men, op welke wijze de oude leraren het avondmaal offerande genoemd hebben, die zeer verschilt van de leer, die men thans in de roomse kerk voorstaat, welke zegt: “Wij offeren het eigen lichaam en bloed van Christus in vlees en been voor de vergeving der zonden.”

Wat voorts de opmerking aangaat, die gij maakt, namelijk, dat de Apostelen het avondmaal geen offerande hebben genoemd, uit vrees van de gelovigen te ergeren, en om niet te denken, dat zij de offeranden der wet met de leer van het Evangelie vermengden, daarin zijn uw redenen niet bondig genoeg, aangezien Paulus geen zwarigheid maakt, aan de Doop de naam van besnijdenis te geven, aangezien deze in plaats van de besnijdenis gekomen is; wat hij vooral doet, om de Colossensen in het geloof te doen volharden. Ik spreek er niet van, dat hij denken zou hen daardoor enigermate te ergeren. De valse apostelen zeiden hun, dat zij niet zalig konden worden, zo zij niet eerst werden besneden; doch Paulus zei integendeel, dat zij besneden waren met een besnijdenis, die zonder handen geschied was, welke de besnijdenis van Christus was en niet die van Mozes, en dat in de besnijdenis van Christus de voorhuid des vleses eigenlijk niet wordt afgesneden, maar dat het lichaam der zonden daar wordt vernietigd. De naam ook van de besnijdenis, die hij aan de doop gaf, heeft de Colossensen veel nut gedaan; hoeveel temeer zou dan de naam offerande, aan het avondmaal gegeven, nut gesticht hebben, indien het waarlijk een offerande ware van het ware lichaam van Christus, volgens zijn bevel? De naam van offerande was zeer algemeen, zowel onder de joden als onder de heidenen, want hun godsdienst bestond vooral in offeranden,en die benaming klonk zeer aangenaam in hun oren. Hieruit blijkt dus, dat het niet waar is, dat de apostelen zich bezwaard zouden gevoeld hebben het avondmaal offerande te noemen, en te zorgen niemand door die naam te ergeren; maar, daar het hun bekend was, dat het avondmaal geen offerande is, aangezien hun Meester gezegd had: “Neemt en eet,” en niet: “Neemt en offert,” hebben zij ook de naam van offerande er niet aan willen geven; want het is volstrekt niet te geloven, dat het de Apostel ooit in de zin is gekomen Christus op te offeren, aangezien zij geen offerpriesters waren, noch daartoe een voorbeeld of bevel hadden; en, indien zij al geofferd hadden, zoals gij zegt, dan zouden zij niet in gebreke gebleven zijn, een zo heerlijke zaak, ja die zo nuttig en nodig ter zaligheid is, als gij haar noemt, schriftelijk op te tekenen. Ik erken wel, dat de Apostel in de brief aan de Hebreeën, h. 13, zegt, dat wij eert altaar hebben van hetwelk geen macht hebben te eten, die de tabernakel dienen; maar ik vind geen reden, om onder dit altaar de tafel des avondmaals te verstaan; ja, dit zou ook met uw eerste woorden strijden, daar gij gezegd hebt, dat de Apostelen het avondmaal geen offerande durfden noemen, omdat zij, naar uw mening, iemand daardoor zouden hebben kunnen ergeren. Zou het groter bezwaar hebben het avondmaal offerande te noemen dan als men de tafel altaar noemde, waarop beide worden bediend’? Waarlijk, dit is in strijd met zichzelf. Naar mijn mening spreekt de Apostel in de genoemde plaats niet van het avondmaal; maar onder het altaar begrijpt hij al de diensten, die wij voor Christus doen, aan welke dienst geen deel kunnen nemen, die onder de plechtigheden der wet staan. En, dat het zo moet worden verstaan, bewijst het volgende, want aangezien hij figuurlijkerwijze van de naam van het altaar had gesproken, zo geeft hij te kennen, welke dienst hij bedoeld heeft, opdat men niet meer zou zeggen, dat deze van vleselijke aard was. Wij dan, zegt hij, offeren voor Hem gedurig de offerande des lofs tot God, namelijk, de vrucht der lippen, die Zijn naam belijden; daarna noemt hij ook de aalmoezen offeranden, en dit verstaat hij onder het woord altaar, en niet dat men Christus daarop offert. Zoals de offerande des lofs een geestelijke zaak is, moet men haar ook een altaar noemen; en wat betreft, dat enige kerkvaders de dienaren van het Woord sacerdotes of offerpriesters noem de, zo geloof ik, dat zij dit gedaan hebben, omdat zij het avondmaal offerande en de tafel aflaat, noemden.”

De bisschop: “Maar wij behoren wet op het gevoelen van Chrysostomus te letten, want hij zou toch niet gezegd hebben: wij offeren dagelijks, als er niet werkelijk enige offerande voorhanden was, waarmee zich de kerk dagelijks moet bezig houden.”

Guido: “”Ik erken wel, dat Chrysostomus zo spreekt, maar ik bid u, let er toch op, wat hij daarna zegt, dat de offerande, die zij bedienden, een voorbeeld en teken der offeranden was, die Christus eenmaal gebracht had; en daarna zegt hij: “Wij offeren, wat voor ons eens werd geofferd; en wat wij nu doen, geschiedt tot gedachtenis van hetgeen eens geofferd werd, want Hij zei: “Doet dit tot Mijn gedachtenis.” Wij houden ons dus met geen offerande bezig dan wat de Hogepriester offert; maar wij bedienen juist hetzelfde. Tot verklaring van zijn ingewikkelde wijze van spreken en om er de nadruk op te leggen zegt hij: “Wij bedienen de gedachtenis van de offerande, die eenmaal heeft plaats gehad. En, inderdaad, ook in ons avondmaal wordt een zodanige offerande bediend, namelijk de gedachtenis van de offerande, die Jezus Christus voor ons aan het kruishout volbracht heeft, en ons heeft bevolen: doet dit tot Mijn gedachtenis; dat is, wanneer wij dit eten en drinken, moeten wij aan Hem denken; en dit alles komt in het sacrament der mis niet te pas, aangezien men daar zegt, dat tiet geen teken, maar de Heere Jezus Christus Zelf is. Hoe zou men dan Jezus Christus tot een gedachtenis van Jezus Christus en Zijn dood kunnen offeren’? Want er is een groot onderscheid tussen de gedachtenis van iets en de zaak zelf. Indien gij dan, zoals Chrysostomus schrijft, dezelfde offerande in de mis offert, zo hebt gij een bloedige offerande, en dit zou nu geheel strijden met het onderscheid, dat gijlieden maakt tussen de bloedige offerande en de onbloedige; want gij zegt, dat de offerande aan het kruis geschied een bloedige was, maar dat de offerande, die gij in de mis bedient, een onbloedige is; en als gij hoort, dat Chrysostomus zegt, “dat zijlieden offerden juist dezelfde offerande, die eens geofferd is geweest, dan is het een bloedige offerande. En daarna, om zijn bedoeling duidelijk te bewijzen zegt hij: “Wij oefenen gedachtenis daarvan in onze gemeenschap.” En Prosper zegt: “dat wat de priester doet, een opoffering wordt genoemd van het vlees, de dood en de kruisiging van Christus, doch echter niet in waarheid, maar door een betekenis der verborgenheid.” Zo volgt daaruit, dat het priesterdom ook dus moet worden opgevat. Zo beweer ik dan, dat de kerk haar offerande heeft, om zich daarin te oefenen, namelijk, het sacrament van het lichaam en bloed van onze Heere, waarbij men gedachtenis viert van de opoffering, die Hij eens volbracht heeft.

Daarenboven, mijnheer, zo weet gij wel, dat de ouden het woord offeren gebruikten voor aanbieden, zoals Cyprianus zegt: “dat de dienaar aan het volk, dat toen tegenwoordig was, beginnen zou de kelk te offeren;” en Augustinus, in de brief ad Januarium, zegt, “dat enige hun genoegen eten, om een zekere opmerkelijke reden op dezelfde dag des jaars, waarop de Heere zijn avondmaal gehouden heeft, omdat ook aan het volk te offeren, en dat ook na het eten, opdat de gedachtenis daarvan des te ernstiger zijn zou.” Offeren wordt daar genomen voor: het het volk aan te bieden en te geven. En de Civitate Dei betuigt hij, dat alle werkingen, waar door wij tot God gebracht en verenigd worden, in de kelk offeranden werden genoemd. Zie hier andermaal, op welke wijze de oude leraars dit woord offeren hebben opgevat, namelijk voor het volk te offeren, en niet aan God; en denkt toch niet, dat gij het woord offerande in uw mis in zijn ware betekenis opvat.”

De bisschop: “Ik erken ook, dat de oude leraren offerande noemden al de werkingen, waardoor wij met God worden verenigd; maar daaruit volgt niet, dat de kerk geen offerande van het ware lichaam en bloed van Christus bezit, en ook niet dat het woord offeren volgens zijn betekenis moet verstaan worden, want het betekent doden; doch, wij doden Christus in de mis niet, en daarom hebben de ouden onze offerande een onbloedige offerande genoemd.”

Guido: “Het is wel waar, dat de ouden van een onbloedige offerande gesproken hebben, doch men moet hun bedoeling vatten. Zij hebben ook gesproken om de natuur der sacramenten uit te drukken, en durfden wel zeggen, dat hier een onbloedige offerande geofferd werd ter offerande, om aldus de leken van de zaak zelf te onderscheiden. Hoe zal men dan, wat de roomse kerk zegt, hiermee kunnen verenigen, namelijk, dat in haar offer het ware natuurlijke bloed tegenwoordig is? Ik weet wel, dat men antwoordt, dat deze offerande zelf Zijn bloed genoemd wordt, omdat Christus op het altaar niet gedood wordt, en zijn bloed daar niet wordt vergoten. Niettegenstaande dit alles doodt wat gij offert; en een onbloedige offerande kan niet bestaan, want gij zegt, dat in de ouwel of de hostie het werkelijke bloed en lichaam natuurlijk aanwezig is, en zo is de onwel geen huisje zonder bloed. Voorts zegt gij, dat gij het woord offerande in de mis niet volgens de ware betekenis neemt, aangezien, zegt gij, offeren doden is. Daarop beweer ik alsdan: het woord offeren betekent doden of slachten; in de mis offert gij Jezus Christus aan God zijn Vader, en zo volgt er dan uit, dat gij Hem in de mis hebt moeten slachten. Nu zult gij mij antwoorden, dat gij Hem niet doodt, en daarop zeg ik met ulieden, dat offeren zoveel is als doden of slachten; zo gij derhalve Christus in de mis niet doodt, hebt gij ook geen offerande.”

De bisschop: “Het is toch te verwonderen, dat gij zulk een goed werk voor kwaad houdt, wat nochtans nuttig en stichtelijk is voor de gemeenten. Wanneer ik de mis bedien, bid ik God, dat het Hem behagen mag het lichaam en het bloed van Zijn Zoon, wat ik dan op het altaar offer, van mij te ontvangen, en Hij het ontvang voor al onze zonden. Wij zouden bepaald verkeerd handelen, indien wij alzo Gode Zijn beminde Zoon niet aanboden, en waarom veroordeelt gij het dan als iets verkeerds?”

Guido: “Indien God het aldus bevolen had, zou ik het niet anders dan zeer heilig en goed gedaan noemen; maar, als wij de godsdienst naar ons menselijk verstand of onze inbeelding bedienen of beoefenen willen, kan dit niet heilig, maar een ontering van de sacramenten Gods genoemd worden, zoals ook tot Saul gezegd werd, die ook Gode een offerande wilde toebrengen van hetgeen God hem niet bevolen had; bij welke gelegenheid Samuël zei: “Meent gij, dat de Heere lust heeft aan offer en brandoffers, meer dan aan gehoorzaamheid aan de stem des Heeren? Zie, gehoorzaamheid is beter dan offerande en opmerken is beter dan het vette der rammen; want ongehoorzaamheid is een zonde van toverij, en wederspannigheid is afgoderij; dat is, zijn eigen zin op te volgen tegen het Woord van God, is geen mindere zonde dan de zonde der afgodendienaars en tovenaars. Zie, let nu eens op: de Meester Christus gebiedt in het avondmaal: “Neemt, eet,” en gijlieden wilt dit verbeteren, en beveelt, zonder enig goddelijk gebod daarvan te bezitten, te nemen en te offeren; is dan ook niet, wat tot Saul gezegd is, evengoed tot ulieden gericht, daar gij toch ook anders doet dan Christus bevolen en Zelf gedaan heeft? Gij zegt, dat gij in uw mis God bidt Jezus Christus te willen ontvangen, Die gij Hem voor de zonden des volks offert; en wij zouden u dit gauw toe stemmen, indien gij ons kond bewijzen, dat God u bevolen had zulks te doen. Tot nou toe hebben wij ook nog niet gesproken over hetgeen gij ook denkt waar te zijn, namelijk, dat wat de priester offert en bedient in de mis, het ware en natuurlijke lichaam van Christus zou zijn. Wat mij aangaat, geloof ik, dat het brood en de wijn in het avondmaal brood en wijn blijven. Verder, aangezien u offert, zo volgt er uit, dat gij offerpriesters zijt. Nu zou ik wel eens willen weten door wie, en van wie gij de ordening van het priesterambt ontvangen hebt; want in de schriften van het Oude en Nieuwe Testament vind ik slechts twee soorten van priesters, te weten van Melchisedek en van Levi. Zeg mij nu, bid ik u, of gij tot een van beide soorten behoort, of tot een derde, waarvan de Schrift niets meldt. Voorts, aangezien gij zegt, dat de mis het avondmaal van Christus Jezus is, wilde ik wel weten, waarom de priesters anders handelen dan Christus gedaan en bevolen heeft. Christus zat aan de tafel met Zijn discipelen; Hij predikte en verkondigde het Woord Gods; Hij verwisselde niet van kleding, zoals de priesters nu doen; Hij sprak in geen vreemde taal; Hij nam het brood, en, nadat hij gedankt had, brak Hij het en deelde het aan zijn discipelen, en zo ook met den beker, toen Hij zei: “Drinkt allen daaruit;” Hij had ook geen altaar, maar een tafel; Hij offerde niet, maar Hij at en beval te eten! Ik bid u, antwoord mij eens op deze die punten

De bisschop: “Gij doet mij daar drie vragen, waarop ik u zal antwoorden. Vooreerst, al meent gij dat het brood en de wijn brood en wijn blijven, zo denk ik toch niet, dat gij gelooft, dat het blote tekenen zijn, maar in zich besluiten, wat zij aanduiden, en dus zal men desniettegenstaande het lichaam en het bloed van Christus offeren, aangezien het teken nimmer van hetgeen het betekent gescheiden is. Laat het ons nu daarbij laten zonder de leer van de wezensverandering aan te roeren.

In de tweede plaats vraagt gij ons tot welke ordening der priesterlijke bediening wij behoren. Wij behoren noch tot de orde van het priesterdom van Melchisedek, noch tot het priesterdom van Levi, die nu opgeheven zijn, want Christus is alleen de opvolger in de orde van het priesterdom van Melchisedek, en voor Hem was er, en ook nu is er geen andere. Hij is alleen priester naar de ordening van Melchisedek, zoals God Hem bezworen had. En daarom zegt Paulus, dat Hij is zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, zonder begin van dagen en zonder einde des levens. Dit priesterambt sterft niet uit, zoals dat van Levi; Hij alleen was in dit priesterambt, ofschoon Paulus zegt, dat Hij ook het priesterambt van Levi heeft bekleed; maar zonder hem te mishagen of zijn geleerdheid te na te spreken. Is dit gevoelen toch te verwerpen. Wat ons aangaat, wij zijn dienaren van de heilige dingen. Ik bid u, luister toch een weinig naar mijn woorden. Weet gij niet, dat Paulus Jezus Christus in het Grieks noemt arciera dat is, vorst der priesters en overste Hogepriester. Nu kan Hij geen overste Hogepriester zijn, zo Hij geen andere onder zich heeft, die minder zijn dan Hij is; want het woord grote, voorname, of opperste brengt mee dat er enigen zijn daaraan onderworpen. Lieve, luister toch goed toe, wie zijn deze priesters, die onder Christus staan, en van wie Christus de opperste is? Waarlijk, het is duidelijk, dat het de dienaars der kerk moeten zijn. Op uw derde vraag antwoord ik, dat het een zeer wenselijke zaak zou zijn, dat men zo dikwerf als men de mis bedient, ook gemeenschap oefende; en ik zou het zeer wensen, wanneer iemand dit aan ons verzocht; men zou het hem niet kunnen weigeren. Maar zal daarom de priester, die bijzonder stichtelijk wil zijn, dit genot moeten missen, omdat er geen anderen zijn die gemeenschap willen uitoefenen? Dit zou niet billijk zijn; en waarlijk, zo gij dit voorstaat, bent gij in grote mate te beschuldigen van wreedheid en onbeleefdheid. Vergeef mij, dat ik zo stout spreek, wanneer gij de armen zieke het sacrament weigert, en wel een zaak, die geheel tegen de broederlijke liefde strijdt, en met het bevel van de oude kerk niet overeenkomt, die toeliet, dat men het de zieke thuis bracht. Ziehier, wat ik daarop wilde antwoorden.”

Guido: “Het behage u mij vrijheid te geven van te spreken en mij gewillig aan te horen. Vooreerst zegt gij, dat ik, ofschoon ik geloof, dat het brood brood blijft en de wijn wijn, die toch niet houd voor blote tekenen, maar dat zij ook de waarheid zelf in zich bevatten; dan heeft men Jezus Christus, Die de waarheid Zelf is, in de hand om Die te offeren. Ik erken, dat de tekenen der sacramenten geen blote tekenen zijn, maar dat God zelf ons toereikt en in waarheid geeft, wat ons door de sacramenten wordt aangeduid. Maar daar ik niet behoor tot hen, die aan wezensverandering of transsubstantiatie (leerstuk van de verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus) geloven, behoor ik toch ook niet tot de aanhangers van de consubstantiatie (de leer, dat bij de uitreiking van het avondmaal het ware lichaam van Christus in het, onder het en met het brood tegenwoordig is, zonder dat het brood er in verandert) maar geloof, dat, evenals het lichaam en het bloed van Christus waarachtig het lichaam en waarachtig het bloed blijven met al hun eigenschappen; alzo ook het brood en de wijn brood en wijn blijven, en niet dat onder, in of met het brood het lichaam van Christus besloten of verborgen is, om dus door ons aangenomen en weer terug gegeven te worden, of in de mond te doen binnen gaan; maar het lichaam van Christus maakt ons het geestelijke voedsel van Hem deelachtig, evenals het uitwendige brood ons lichaam voedt, zonder nochtans van de hemel, waar Hij nu is, tot ons neer te dalen. En al ware ook het lichaam van Christus in het brood, dan zou daaruit nog niet volgen, dat het moet worden opgeofferd, want daartoe bestaat voorbeeld noch bevel.

Wat het tweede punt van mijn vraag aangaat, volgens welke ordening gijlieden priesters bent, hebt gij mij geantwoord, dat gij geen priesters bent naar de ordening van Melchisedek, aangezien Christus alleen daartoe behoort. En, dat gij ook geen priesters bent naar de ordening van Levi is even waar, aangezien dit door de komst van Christus is vervuld, maar dat Christus de opperste of onze grote Hogepriester genoemd wordt. En nu besluit gij, dat er nog andere priesters moeten zijn, die minder zijn dan Hij, want anders ware Christus geen opperste of Hogepriester. Daarop antwoord ik, dat het er daarom niet uit volgt, dat er priesters van mindere rang moeten zijn, zoals uit het volgende zal blijken. Wij zeggen, dat God de hoogste God is; volgt hier nu uit, dat er nog andere goden zijn, die minder zijn dan Hij? Neen, toch niet. Wat meer is: wij moeten ook bedenken, aan wie de Apostel de brief van de Hebreeën geschreven heeft. Dit is waarlijk zeker, dat het aan de Joden was, die een opperste Hogepriester hadden, en vervolgens ook priesters van mindere rang, die nochtans offerden, die de Apostel wilde onderscheiden van hun Hogepriester en van hun offeranden. Hij bewees hun, dat Jezus Christus hun enige en opperste Hogepriester is, en dat wij geen bezwaar moeten zien in het laten varen van de tekenen om de waarheid zelf aan te nemen. Zo spreekt de apostel daar van de Hogepriester tot de Joden, die er een hadden, en zo doet hij ook van hun offeranden. Maar daarmee kan niet bewezen worden, dat wij, die uit de heidenen zijn, en geen gemeenschap met de eredienst der Joden hebben, nu ook offerpriesters van mindere rang moeten hebben, want dat ging alleen de Joden aan, van wie dit geschreven was. Hierin dunkt mij, spreekt gij u tegen, want gij hebt vroeger gezegd, dat niemand tot de orde van het priesterschap van Melchisedek was toegetreden dan alleen Jezus Christus, en dat er niemand bestond dan Hij van dit priesterschap, evenmin van het priesterschap van Levi, hetwelk gij zegt dat opgehouden heeft te bestaan. Indien dan Christus alleen tot het priesterschap van Melchisedek heeft behoord, hoe kan hij dan opperste priester genoemd worden? Want volgens uw zeggen kon Christus geen opperste priester zijn, tenzij Hij priesters van minderen rang onder Zich had. De Hogepriester volgens de wet was uit die stam van Levi, Christus behoort niet tot die stam en de priesters van deze tijd evenmin. Ook zou ik wel eens willen weten, hoe Christus een priester is naar de ordening van Melchisedek, en dat gij daartoe niet behoort; en nochtans zegt gijlieden, dat gij priesters zijt onder Hem, en dat kan toch met de waarheid niet samengaan. En, wat gij er ook bijvoegt, dat de offerande, die Christus door Zichzelf volbracht heeft, geschied is naar de ordening der priesterlijke bediening van Melchizedek, om nu in de mis te komen offeren de offerande, die Christus in Zijn orde geofferd heeft, dan zoudt gij ook priesters moeten zijn naar de ordening van Melchizedek, wat gij echter nu loochent;. want deze offerande behoort slechts aan deze priesterlijke bediening toe. Het is waar, gijlieden zegt, dat gij dienaren van God bent en uitdelers der heilige dingen. De heilige Paulus, in de eerste brief aan de Corinthiërs, hoofdstuk 4, spreekt ook bijna op dezelfde wijze, als hij zegt, dat ieder mens ons houd als dienaren van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods; maar, voor u dit kan dienen, moet gij eerst bewijzen, dat een dienaar van Christus een offerpriester is, wat gij echter nooit zult kunnen bewijzen, want Paulus zegt niet, dat ieder mens ons achte als offer priesters van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods; daarvan zegt hij niets, en gij kunt u dus daarop niet beroepen. Ja, gij zult zelfs het woord Sacerdos, dat is: offerpriester, in het gehele Nieuwe Testament niet vinden; daarom verzoek ik ook, en met recht te weten naar welke ordening gij priesters bent, opdat ik van uw roeping verzekerd mag zijn: want gij zegt, dat gij geen priesters bent naar de ordening van Melchizedek, noch naar de ordening van Levi. En de heilige Schrift spreekt noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament van deze twee orden van het priesterschap, waaruit volgt, dat uw orde niet is ingesteld noch geboden door God, aangezien de goddelijke Schriften dit niet getuigen. Maar is er een derde ordening van priesters buiten de Schrift uitgedacht, welke zekerheid hebt gij dan van uw roeping? Ja, gij houdt u met bedieningen bezig, waartoe God u niet heeft geroepen. Maar, zo gij dienaren zijn wilt van het Nieuwe Testament, zo kunt gij allereerst weten, dat uw ambt niet meebrengt om te offeren, maar wel het Woord Gods getrouw te verkondigen, de heilige sacramenten zuiver te bedienen, zonder daarvan iets af of toe te doen. En dit is de ware last van een dienaar volgens de heilige Schrift, en, als gij dat doet, dan eigent gij het volk, die het sacrament ontvangen, de verdiensten van Christus toe, namelijk, wanneer zij die in het geloof aannemen.

Het derde punt van verschil is namelijk, dat de priester in de mis geheel anders handelt dan Christus deed in het avondmaal. Gij zegt, dat het een prijselijke zaak is, zo dikwerf gemeenschap te oefenen als men in de mis doet en het sacrament met de priester ontvangt. De kwestie is niet, of dit prijselijk is of niet, noch of gij het wel uitreikt, maar of het geoorloofd is te doen; want het is zeker, dat, toen Christus bij het uitreiken van het avondmaal zei: “Doet dit,” Hij toen niet deed, wat de priesters nu doen, maar het tegendeel, zoals reeds gezegd is. Toen Christus aan de avondmaalstafel zat, bood Hij zijn lichaam en bloed Zijn discipelen aan tot een geestelijke spijs; en, als de priester aan zijn altaar staat en offert dan biedt hij Gode aan, zoals hij zegt, het lichaam en bloed van Christus, voor de vergeving der zonden, wat met de bedoeling van de Meester in het geheel niet overeenkomt; en inderdaad, dat de priester alleen in zijn mis staat, en eet, is niet alleen onbehoorlijk, maar vernietigt ook geheel de natuur van dit sacrament. Paulus noemt het een gemeenschap, en het kan toch geen gemeenschap heten, als er slechts één is. Jezus zegt: “Neemt, eet,” en Hij zegt niet: “Neemt, gij alleen, eet gij alleen voor al de anderen.” De ouden noemden het avondmaal in het Grieks Synaxis, wat een algemeen gebruik van velen betekent. En Paulus bestraft de Corinthiërs, omdat zij niet op elkaar wachtten, en ieder zijn avondmaal voor zich at, en daarop zegt de Apostel: Dat is niet des Heeren avondmaal eten,” en herinnert hun weer het eerste bevel van de Meester, als hij zegt: “Ik heb van de Heere ontvangen, wat ik u gegeven heb.” Ook de Grieken thans doen geen mis dan des Zondags en op een heiligen dag, en dan ook oefent het gehele volk met de dienaar gemeenschap met het brood onder beide gestalten; maar thans is deze zaak omgekeerd, en het volk ontvangt nu het sacrament door een zaakwaarnemer, want de priester eet en drinkt aan het altaar voor het volk, dat tegenwoordig is. Maar, evenmin als de priester het sacrament des doops voor anderen kan ontvangen, evenmin kan hij ook het avondmaal voor een ander gebruiken; want, evenmin als ik leven kan van wat een ander eet, kan het mij ook niet baten als een ander het sacrament voor mij ontvangt. Ik bid u, welk een onbehoorlijke zaak is het, twintig of dertig priesters in een tempel te zien, die ieder het avondmaal op zichzelf houden, als men dit nog avondmaal mag noemen; ja, ieder, in zijn kapel besloten, eet alleen! Wat zou Paulus zeggen, als hij dit zag, die de Corinthiërs zo hevig bestrafte, omdat zij alleen aten. Ja, de verdorvenheid heeft zozeer de overhand, dat de algemene mis, waarbij vroeger het volk tezamen gemeenschap hield, nauwelijks in enig opzicht verschilt van de mis, die men ten tijde van Gregorius als op zichzelf begon te doen. Uw mening gaat ook niet door, dat de priester in zijn bediening van de mis alleen niet verhinderd behoort te worden, al geniet het volk niet met hem, want Christus veroordeelt dit, zoals ons wordt geleerd. Ook Cyprianus, een oud leraar en martelaar van Christus, zegt: “Wanneer men in de offerande van Christus niet moet navolgen dan Christus, dan behoort men waarlijk te horen en te doen, wat Hij Zelf gedaan en bevolen heeft te doen; want Hij zegt in het Evangelie: gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet,wat Ik u gebied. Ik heet u niet meer dienstknechten.” En, dat men naar Christus alleen moet horen, betuigt de Vader Zelf van de hemel, als Hij zegt: “Deze is Mijn, geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb; hoort hem!” Indien dan derhalve naar Christus alleen gehoord moet worden, behoren wij niet te letten op dat wat een ander goeddunkt, maar alleen op hetgeen Christus, Die boven allen is, Zelf eerst gedaan heeft. Want men mag de mening der mensen niet volgen, maar de waarheid Gods, aangezien Hij door Zijn Profeet zegt: Te vergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden zijn der mensen.” En de Heere herhaalt dit, als Hij zegt: “Gij hebt Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzettingen;” en op een andere plaats: “Zo wie een van deze allerminste geboden ontbindt, die zal de allerminste geheten worden in het koninkrijk der hemelen.” En, als het niet geoorloofd is het allerminste gebod van God te verbreken, hoeveel te minder is het dan geoorloofd die alzo te verminken, welke zo in grote mate, zo uitmuntend en zo geschikt tot de sacramenten behoren, zelfs in het lijden des Heeren en in de dingen, die onze zaligheid aangaan, of die door enige menselijke instelling te veranderen tot een ander einde dan zij door God zijn ingesteld.”

Zie eens, wat deze goede man tot hen zegt, die de instelling van dit sacrament vervalsen; en inderdaad, wij kunnen ons nooit wegens zulk een misdaad voor God verontschuldigen. “Zo dan, als men deze dwalingen zou willen verbeteren, zou men moeten doen als Paulus deed, die ook de misbruiken in het sacrament des avondmaals in de gemeente van Christus te Korinthe wilde verbeteren, en die tot hen zei: “Ik heb van de Heere ontvangen, wat ik u overgegeven heb.” En op deze wijze brengt hij die weer terecht volgens de eerste instellingen van het sacrament. En, toen Christus het misbruik wilde verbeteren, dat men maakte van de scheidbrief in het huwelijk, zei Hij: In het begin was het alzo niet. En hebt gij niet gelezen, dat Hij, Die in het begin de mens gemaakt heeft, dat Hij hen gemaakt heeft man en vrouw?” Om ook dit misbruik te verbeteren, zou men naarstig moeten letten op de verordening van het avondmaal, dat door Christus en de Zijnen is ingesteld. Wat uw beschuldiging van onbeleefdheid aangaat, dat wij het sacrament de zieken niet geven, beken ik, dat dit hier vroeger in gebruik was; maar nu is de vraag, of dit ook te prijzen was. Mij dunkt van neen. En vroeger heb ik genoegzaam bewezen, dat het geen sacrament is om alleen genoten te worden, aangezien het een gemeenschap is van velen, die het tezamen moeten ontvangen, en niet ieder op zichzelf. Intussen wil ik zo wreed niet zijn, om, wanneer een gelovige zieke het avondmaal begeerde te ontvangen, en er nog anderen waren, die zich opgewekt gevoelden om dit met hem te gebruiken, en deze wijze van bediening ook in de gemeente gebruikelijk was, deze handeling te veroordelen.”

De bisschop: “Aangaande ons eerste punt zegt gij, dat gij de leer der wezensverandering niet goed kunt keuren. Inderdaad, ik wil u wel bekennen, dit ik die naar mijn verstand ook niet zou geloven; en het heeft ook enige schijn, dat zij die daaraan niet geloven het naast bij de waarheid zijn, en dat hun gevoelen beter met de Schrift overeenkomt. Maar wat zullen wij dan doen? Indien de kerk het aldus heeft besloten, moet men het in alle eenvoudigheid geloven. En waarlijk, ik heb in mijn leven meer gewerkt om mijn verstand te doen geloven en te onderhouden wat de roomse kerk gelooft, dan ik voor duizend andere zaken van mijn studiën nodig heb. En, wat het tweede punt aangaat, beken ik graag, dat de naam Sacerdos, wat priester, of offerpriester betekent, in het gehele Nieuwe Testament niet geschreven staat. Maar zou men dan daaruit moeten besluiten, dat men het bloed en het lichaam van Christus niet zou mogen opofferen? Gij vraagt ons, wie ons bevolen heeft dit te doen. Maar ik vraag u, of u mij niet toestemt, dat onze Heere Jezus Christus ons een duidelijk en nadrukkelijk bevel gegeven heeft in de instelling van dit avondmaal, om aldus te handelen, als ik u bewijzen kan, dat Hij het geofferd heeft, toen Hij het instelde?

Guido: ” Waarlijk, mijnheer, gij zoudt mij een bijzondere vriendschap bewijzen, en ik zal dan graag daarin met u overeenstemmen; en daarom verzoek ik u vriendelijk, mijnheer, mij dit te bewijzen.”

De bisschop: “Ik wil het u bewijzen; luister toe. Gij weet wel, dat de aartsvaders nimmer enige maaltijd hielden, vooral in zaken, die de godsdienst betroffen, of zij offerden in de eerste plaats, voor zij iets wilden aanraken, het eerste deel aan God; dit kan men met een groot aantal goddelijke geschriften bewijzen. Allereerst wil ik spreken over het feest, dat Job hield met zijn kinderen; hij begon niet zonder eerst God te hebben geofferd. Jakob nam geen afscheid van zijn oom Laban zonder offerande, en dit gebruik hadden de aartsvaders bij hun feesten. En ik geloof ook, dat gij er niets tegen zult zeggen, dat Melchizedek dat ook gedaan heeft, toen hij Abraham tegemoet kwam met zijn volk, en hem brood en wijn aanbood. Ik wil niet langer spreken over het Hebreeuwse woord Hosy, waar de Schrift van spreekt, welk woord offeren en aanbieden betekent. En het is onmogelijk dat Melchisedek in een goddelijke handeling zijn ambt en bediening van offeren zou hebben nagelaten. Naar mijn overtuiging kan men dit niet loochenen, zonder zich aan onwetendheid en domheid schuldig te maken; te meer daar de Schrift hem noemt een priester des allerhoogste Gods; waarmee zij te kennen geeft, dat hij toen niet bediende het ambt van broodverkoper, zoetelaar, of bottelier, maar dat van een opperpriester. En verder, dat ook Abraham en die met hem waren, hun nooddruft niet namen van wat hun werd aangeboden, zonder daarvan eerst Gode te offeren door de bediening van deze offerpriester. Want ik zeg u, dat deze heilige priester zijn offerande volbracht met dankzegging en met zegeningen, en erkende dat dit brood en die wijn gaven van God waren, en Diens naam daarover aanriep, opdat deze spijze allen lieden, die deze met dankzegging en lof gebruikten, nuttig zou zijn. Hoe zou hij anders het priesterambt hebben bediend in de toebrenging van brood en wijn. En, waarom zou Abraham hem ook tienden hebben gegeven van de buit, die hij meebracht, indien hij hem niet had erkend vooreen opperpriester van God, en hij niet had geweten, dat, wat hij aan hem deed, hij dit verrichtte als het werk van een priester, waardoor Abraham, als ware hij een Profeet, het hogepriesterschap van Jezus Christus, onze ware Melchizedek erkent, en het offeren van Zijn lichaam en bloed onder de gedaante van brood en wijn verstaan heeft. En, aangezien Melchizedek de aartsvader Abraham een onderpand en bewijs van het priesterdom van Jezus Christus was, en hij zelf een priester wordt genaamd naar de ordening van Melchizedek, zo hebt gij vooral een te gering gevoelen van de priesterlijke waardigheid van onze Zaligmaker Christus, als gij niet gelooft dat Hij dit in de instelling van dit heilig avondmaal, wat Hij voor zijn gehele gemeente had bevolen, getoond heeft; gelijk dit ook door deze grote hogepriester Melchizedek heeft plaats gehad. Zodat, al hadden wij geen andere bewijzen der Schrift, waarmee wij tot het geloof konden worden gebracht, dat Christus als onze Hogepriester voor alle dingen in de instelling van dit sacrament Gode heeft geofferd. wat Hij aan zijn discipelen wilde uitdelen, meer dan billijk is te geloven, dat Hij in zulk een uitnemende en heerlijke zaak de gewoonte heeft gevolgd van de heilige vaderen, ja dat Hij in dit sacrament heeft gedaan zoals men met het paaslam deed, dat men eerst offerde, voor men het at. Er valt niet aan te twijfelen, of hij de woorden, die de Evangelisten gebruiken, zoals dankzegging, zegening en broodbreking, moet ook verstaan worden een opoffering, die Hij Gode deed van Zijn eigen vlees en bloed, en dat in de dood overgaf tot een slachtoffer voor de vergeving der zonden. En daarom zei Hij: “Dat is Mijn lichaam dat voor u wordt overgegeven:” want Hij begon toen Zijn heilige priesterlijke bediening en offerande van Zijn lichaam en bloed die door de dood geheel werd volbracht. Ten aanzien van het andere punt zegt gij, dat wanneer de priester aldus alleen eet, het volk het sacrament als door een zaakwaarnemer ontvangt, wat ik ontken, want het volk oefent daarin gemeenschap door het geloof.”

Guido: “Mijnheer, het verblijdt mij omtrent het eerste punt te hebben verstaan, namelijk hoe uw verstand en oordeel over de leer der wezensverandering denkt, en dat zij, die er niet aan geloven, het naast bij de Schrift zijn, wat ook waar is; doch u zegt, dat men dit daarom eenvoudig moet geloven, aangezien de kerk dit aldus heeft besloten. Ik weet wel, dat er velen van uw leraren zijn, die zo spreken: en waarlijk, ik ben verontwaardigd. als ik hen aldus hoor spreken. Gij belijdt, dat de leer der wezensverandering met de Schrift niet kan bewezen noch met de menselijke rede begrepen worden, maar men toch in haar moet geloven in alle eenvoudigheid, aangezien de kerk het aldus heeft bepaald. De heilige Paulus zegt, dat het geloof ontstaat door het gehoor van het goddelijke Woord, en gij zegt, dat men het moet geloven, omdat het in de kerk aldus is aangenomen. Daar volgt dus uit, dat het geloof zal moeten rusten op het besluit of het bevel der kerk. En ik beweer, dat de kerk geen macht uit haar zelf bezit om te beslissen in zaken die het geloof aangaan, zonder de Schrift. Bovendien is de leer der wezensverandering geheel nieuw en uitgedacht door paus Innocentius de derde, in de kerkvergadering te Lateranen, omtrent drie honderd jaren geleden, en heeft haar gevoegd bij de twaalf artikelen des christelijken geloofs, en wel bij het eerste artikel, welke zaak geheel in strijd is met de heilige Schrift en de leraren van de eerste gemeente. Lees de Evangeliën. Deze zeggen alle eenstemmig, dat, toen zij aten, Jezus het brood nam en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het Zijn discipelen en zei: “Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.” Hij zegt hier niet, dat het wezen van het brood moet veranderd worden in het natuurlijke lichaam van Christus, en de Schrift zegt van de drinkbeker, dat, wat de apostelen gedronken hadden, door Christus de vrucht van de wijnstok genaamd wordt, als Hij zegt: Ik zal niet meer van de vrucht des wijnstoks drinken.” In de Handelingen der Apostelen wordt gezegd, dat de discipelen volstandig bleven in de leer der Apostelen en in de bedeling, in de breking des broods en in de gebeden. Wij horen, dat de Schrift het brood en de wijn noemt. Op de eerste dag der week waren de discipelen vergaderd om brood te breken. Paulus zegt: het brood, dat wij breken, is dat niet de gemeenschap aan het lichaam van Christus? Wij zijn velen één brood en één lichaam, want wij zijn allen eens broods deelachtig;” en in de brief aan de Corinthiërs noemt hij het driemalen na elkaar brood. De Schrift wil ons niet bedriegen door te zeggen, dat het brood is, en dit niet zo zou zijn. En de oude leraren zeggen in goede en verstaanbare taal, dat het brood en de wijn hetzelfde blijft na de woorden van inzegening. Leest Origenes, die het kortst na de apostolische tijd leefde, op het 15e hoofdstuk van Mattheüs, bij de verklaring van de woorden: “Al wat ten monde ingaat,” enz. Hij zegt: “Deze spijs, die geheiligd wordt door Gods Woord en door het gebed, komt, volgens de stoffelijke eigenschap, in de buik, en wordt weer in het geheim uitgeworpen.” En terstond daarna zegt hij: “Het is niet het stoffelijke brood, dat ons nuttig is, maar alleen het Woord van God, dat daarbij gesproken wordt.” En, opdat men niet denken zou, dat deze woorden op ander brood doelen dan het brood des avondmaals, zei hij: “Dit is gezegd van het geestelijke en aangeduide lichaam van Christus.” Origenes is nooit beschuldigd van een verkeerd gevoelen van het avondmaal gehad te hebben. Hij schreef er over zoals het gevoelen van de kerk was. Deze bewering geeft ons duidelijk te kennen, dat het wezen en de natuur van het brood dezelfde blijven in het avondmaal, volgens de leer der oude gemeenten. Tertullianus, mede een oud leraar, zegt, “dat Christus het brood niet heeft veracht, waarmee Hij Zijn lichaam heeft afgebeeld.” Daarna zegt hij, “dat Christus het brood nam, onder Zijn discipelen uitdeelde en dat Zijn lichaam noemde, zeggende: “Dit is Mijn lichaam,” dat is, “dit is het teken van Mijn lichaam.” Cyprianus, een martelaar van Christus, zegt, “dat het bloed des Heeren wordt bewezen in de wijn.” Verder, in dezelfde plaats: “Het was nochtans wijn,” zegt hij, “wat Christus Zijn bloed noemde.” Ik bid u, mijnheer, onthoud dit toch goed. Verder, met het water, dat men in de kelk doet, kan men het bloed van Christus niet uitdrukken; en wij zien, dat door het water de volken bedoeld worden, en met de wijn het bloed van Christus bewezen wordt, zodat daaruit volgt, dat alleen de wijn overblijft, aangezien deze dient om het bloed van Christus aan te tonen en te drinken. Bertram spreekt bijna op dezelfde wijze en zegt: Indien deze wijn, die door de bediening van de priester wordt geheiligd, lichamelijk verandert in het bloed van Jezus Christus, moet er ook noodzakelijk uit volgen, dat het water, wat er onder wordt gemengd, ook lichamelijk verandert in het wezenlijke bloed van het gelovige volk; want waar slechts één heiliging bestaat, daar volgt slechts één werking; en waar gelijke oorzaak bestaat, daar ontstaat ook gelijke verborgenheid.” Nu zien wij, dat er niets lichamelijks in het water veranderd is, en derhalve is er in de wijn ook niets veranderd. En evenals de aanduiding van het lichaam der volken met het water geestelijk moet worden verstaan, moet ook noodzakelijk het bloed van Christus, met de wijn aangeduid, op geestelijke wijze worden opgevat.”

De bisschop: “Hoe? Wat zegt gij? Zijn al de woorden, die gij daar hebt aangehaald, van Cyprianus?”

Guido: Neen, dat niet, mijnheer; maar ik zeg dat Cyprianus de woorden van Bertram aldus aanhaalt en van woord tot woord verklaart, zoals ik u heb meegedeeld. Maar Cyprianus zegt wel wat anders tegen de Aquaristen (dat waren zij, die water bij de avondmaalswijn voegden), namelijk, dat, in geval de wijn in de kelk ontbreekt, het bloed van Christus daar niet kan gezien noch opgemerkt worden. Indien dan de wijn in het bloed van Christus verandert, zo is het geen wijn meer, en zo kan, volgens de woorden van Cyprianus, het bloed daar niet worden aangeduid. Deze leraar zegt, “dat het geheiligde brood in een onheilige mond is gegaan.” Verder, als hij spreekt van de jonge dochter, die het sacrament had uitgespogen, zegt hij: “De geheiligde drank in het bloed des Heeren is uit de ingewanden der onheilige gekomen.” Hij zegt niet het brood en de wijn, die in het wezen zijn veranderd, maar brood en wijn aan het lichaam en het bloed des Heeren toegeheiligd.

Ook Theodoretus, die ten tijde van Cyrillus leefde, en die met hem tegenwoordig was in de kerkvergadering van Efeze en Chalcedon, een zeer geleerd man, wiens boek in de Griekse taal te Rome werd gedrukt, zegt in de eerste samenspraak, waarin hij twee personen voorstelt, namelijk de gelovigen mens en de ketter: “Onze Zaligmaker Zelf heeft de namen van het brood en de wijn veranderd, en heeft Zijn lichaam het teken en het teken Zijn lichaam genoemd, want Hij noemde Zichzelf de wijnstok, en de wijn Zijn bloed.” Daarop vraagt nu de ketter: “Ik zou de reden wel willen weten, waarom de namen veranderd zijn?” De gelovige antwoordt daarop: “Het doel of de reden is duidelijk genoeg aan allen voorgesteld, die tot de verborgenheid geroepen zijn; want Hij heeft gewild, dat allen, die geroepen worden tot de gemeenschap van deze heilige verborgenheid, niet bleven hangen aan de natuur der dingen, die gezien kan worden, maar dat zij aldus door de verandering van de naam zouden geloven aan de verandering die uit genade geschied is; want Hij, die Zijn lichaam tarwe en brood noemt, Hij noemt zich ook de struik van de wijngaard, en doet de zichtbare tekens zulk een eer aan, dat Hij die Zijn lichaam en bloed noemt; niet dat Hij de natuur verandert, maar omdat Hij zijn genade hij de natuur gevoegd heeft.” Daarna zegt hij: “De tekens der verborgenheid veranderen niet na de heiliging, want zij behouden hun eerste wezen, gedaante en vorm, en zijn uitwendig, bij het aannemen en in smaak als vroeger.” In zijn eerste bewering zegt hij niet, dat het brood en de wijn wezenlijk zijn veranderd, maar dat de verandering alleen bestaat in de naam, want zij worden het lichaam en het bloed van Christus genaamd, zoals zij vroeger niet genaamd werden. Hij zegt voorts, dat de natuur van het brood niet veranderd is, maar dat alleen de genade aan de natuur is toegevoegd; aldus blijkt zo klaar als de dag, dat het brood brood en de, wijn wijn blijven in het sacrament.”

Deze en andere twistgesprekken heeft deze godzalige man en dienaar, Guido de Bray, gedurende zijn gevangenschap gehouden, en ook in die tijd vele brieven, zo aan de gemeenten als aan zijn vrouw en vrienden, geschreven, die wij, om niet te veel geduld van de lezer te vergen, niet zullen meedelen. Wij willen hier onze berichten van Guido staken, om ook het een en ander mee te delen van de la Grange, zijn medearbeider en medegevangene.

Hier volgt nu een uittreksel van enige geschriften van Peregrin de la Grange, betreffende de redenen en twistgesprekken, gehouden met de genoemden bisschop van Arras.

Evenals Guido de Bray dagelijks in het werk des Heeren arbeidde door allerlei gepaste middelen, naar de eis van zijn ambt, aldus deed ook van zijn zijde Peregrin de la Grange, zijn medehelper. En, aangezien de bisschop van Arras, Richardot, toen te Valenciennes zich ophield, onderzocht deze hem ook met enige twistgesprekken, waarvan wij er hier enige tot een eeuwige gedachtenis zullen meedelen. Toen nu de bisschop tot de la Grange kwam, die vroeger genoegzaam was ingelicht van de naam en goede inborst van deze gevangene, begon hij hem op de volgende wijze aan te spreken. De bisschop: Het doet mij leed, mijnheer de la Grange, u in deze jammerlijke toestand te zien, en wel omdat men mij gezegd heeft, dat gij zulk een goed en redelijk man bent; en ik wenste wel, als het mogelijk was, dat uw zaken anders stonden dan nu.”

De la Grange: Mijnheer ik dank zeer vriendelijk voor uw goede genegenheid te mijwaarts. die ik aan u nog niet verdiend heb. En wat de ellendigen staat aangaat, waarin gij mij ziet, God heeft mij daarin zo getroost door Zijn genade, dat ik zeer gemakkelijk en met een vreedzame geest graag alles verdraag, wat Hem behaagt mij toe te zenden. Ja, ik loof en dank Hem, dat het Hem heeft behaagd, om de last van mijn kruis en lijden dat Hij mij toezendt, evenredig te doen zijn met de kracht mijner schouders, opdat ik onder de last niet zou bezwijken, en Hij aldus in mij werkt, dat ik boven het lijden, dat Hij mij toezendt, ook de vertroosting in mij voel versterkt.”

De bisschop: “Deze manier van spreken is bij ulieden steeds in zwang; want zo spoedig gij vervolgd wordt, zegt gij, dat men u zulk lijden om Christus wil aandoet, en als men iemand van ulieden doodt, wendt gij terstond voor, dat dit geschiedt om de waarheid Gods, en toch, als men de zaak beter beschouwt, ziet men het tegendeel.”

De la Grange: “Mijnheer, wat hen aangaat, die men gedood heeft om de leer, waarom ik nu in ketens zit, geloof ik wel, dat zij zulk een rekenschap van hun geloof hebben kunnen geven, dat zij, die hun antwoorden onpartijdig lezen, er niets dan goeds van zullen zeggen. En, wat mijn persoon betreft, ben ik bereid voor ieder te verdedigen, dat de leer, die ik belijd en onderwijs, de zuivere waarheid van God is, uit de heilige Schrift zonder enig toevoegsel of weglating, of verandering geput.”

De bisschop: “De gehele wereld heeft zich ten allen tijde op de titel van het Woord Gods beroepen, zodat zelfs de oudste ketters zich van die dekmantel hebben bediend, en daarom is het zeer nodig zich daarvoor te wachten, opdat men zich daardoor niet bedrogen vind.”

De la Grange: Het is mij bekend, Mijnheer, dat de satan zich in een engel des lichts verandert, om zodoende te beter zijn duistere werken te kunnen voortplanten, en in de plaats der waarheid de leugen te stichten; doch de heilige Geest heeft dit voorzien, zodat niemand, kan bedrogen worden dan die moedwillig zijn ogen tegen de zon der waarheid sluit, die nochtans schijnt als op de middag.”

De bisschop: “Bezit gij enige openbaring van de Heilige Geest, waardoor de waarheid aan alleen is bekend gemaakt en niet aan anderen?”

De la Grange: “Mijnheer, ik behoor niet tot die dromers, die zich thans beroemen een openbaring te bezitten; maar ik spreek van de algemene openbaring, die plaats heeft, zoals zij in de Bijbel wordt verhaald, die wij de heilige Schrift noemen, die ons mensen uit bijzondere genade door de Profeten en Apostelen is geopenbaard, opdat wij niet in de duisternis dwalen, en voor de waarheid geen leugens aannemen zouden.” In één woord, zij begonnen te spreken over het avondmaal, waarbij de la Grange hem duidelijk verklaarde, wat het avondmaal was, hoe en waarom dit door God en door Jezus Zijn Zoon werd ingesteld. welke vruchten het voor ons draagt, en het middel waardoor wij met Hem verenigd en Zijn vlees en bloed ten eeuwigen leven deelachtig worden.

Dit was de hoofdzaak, wat hij bij het eerste gesprek met de bisschop behandelde, in welk twistgesprek de bisschop twee of driemaal aan de commissaris des konings zei, dat hij de la Grange niet meer wilde verontrusten. Daarna werd Peregrin de la Grange op een andere plaats geroepen om door de genoemde commissarissen te worden ondervraagd. Hij nam dus afscheid van de bisschop, en verzocht hem door zijn tussenkomst bevrijd te worden van de ijzers aan de voeten, aangezien hij in een zekere gevangenis zat en veilig bewaard werd.

Toen zij nu andermaal vergaderd waren, deelde de bisschop, die een zeer goed geheugen had, alles mee wat de vorigen dag tussen hen beide was behandeld geworden, en zei verder: “Aangezien alles, wat wij omtrent dit punt voorstaan. volgens de Schrift is, en reeds sedert geruime tijd als goed erkend en door alle oude leraren der kerk toegestemd en toegelaten is, waarom bent gij het dan met ons niet eens? En waarom hangt gij liever het nieuwe gevoelen van Calvijn en de belijdenis van Augsburg aan”

De la Grange: “Mijnheer, ik ben noch Calvinist noch Pausgezinde, maar ik houd mij alleen aan Christus. En wat ik in de godsdienst als waarheid erken, is getrokken uit de leringen van Hem, Die de enige Leraar is. En wat Calvijn gezegd heeft, voorzover het met de waarheid van God overeenkomt, houd ik voor goed, maar anders niet. Wat gij mij voorwerpt, als zou het in de Schrift vervat zijn, en de oude leraars zich ook daaraan gehouden hebben, en na verloop van tijd hebben toegelaten, daarover bekommer ik mij niet. Het is mij niet vreemd dat u onze leer beschuldigt van nieuwheid, aangezien de vader van alle achterklap dit al lang verzonnen heeft om de waarheid te doen verachten, en aldus de vele leugens en verkeerdheden van uw leer in het leven te roepen, zoals men eerst in dit voorbeeld zien kan. Want Jezus Christus betuigde dat wat Hij Zijn discipelen gaf Zijn lichaam was en terstond heeft men verzonnen, dat het brood in het lichaam van Jezus Christus veranderde, alsof de woorden: “Dit is Mijn lichaam,” het brood moet betekenen en het brood een ander wezen had aangenomen, wat in geen enkele taal zo kan worden verklaard.”

De bisschop: “Wij zeggen niet, dat de transsubstantiatie of wezensverandering van het brood plaats heeft door de kracht van het woordje “is,” maar wij zeggen, dat het geschiedt door de gehele uitdrukking die Christus bezigde: “Dit is Mijn lichaam.”

De la Grange: “Ik heb gezegd, dat Jezus Christus in het avondmaal Zijn lichaam uitdeelt, dat ontvangen werd door de Heilige Geest in het lichaam van de maagd Maria, dat gekruisigd, gestorven en begraven werd, is opgestaan en naar de hemel gevaren; maar wij ontkennen, dat er enige verandering van het wezen van het brood bestaat; en, indien men ons dit wil doen geloven, dan moet men de zuivere Schrift aanhalen.”

De bisschop: “De verandering van het wezen van het brood kan men eigenlijk niet Gods Woord niet bewijzen; maar wij geloven daaraan om de genoemde redenen.”

De la Grange: “Waarop gij u vroeger beroemde, namelijk, dat gij de Schrift tot een voorbeeld had, is nu krachteloos, en toch heeft men wegens deze zaak zovele mensen verbrand. Wij van onze kant zonden wel verlegen zijn om te zeggen, dat het wezen van het brood in het avondmaal onveranderd blijft, als wij dat niet met de woorden van het avondmaal konden bewijzen. Wat Christus nam was brood; wat Hij zijn discipelen gaf was brood. En de, heilige Paulus. die de instelling des Heeren meedeelt, zegt tot drie malen, dat wij daarin het brood breken en eten.”

De bisschop: “Gij weet wel, de la Grange, dat in de Hebreeuwse taal het brood wordt bedoeld voor elke andere spijs, en in deze plaats van Paulus wordt gesproken van de spijs die de Corinthiërs gebruikten in hun maaltijden, en door deze woorden bestraft hij deze hun wijze van doen, zodat hier slechts van eenvoudig brood gesproken is. Ook in de Handelingen der Apostelen staat, dat zij het brood braken, en dit kan derhalve biet, n niet dienen.”

De la Grange: “Het is waar, dat het woord brood ook aldus in de Schrift bedoeld wordt; maar, als zij het brood voor alle andere spijzen bedoelt, zo is toch daarom er niet uit te besluiten, dat zijn voornaamste wezen veranderd of verdwenen is in andere spijzen. En het is ook niet zonder reden, dat de Schrift gewag maakt van de breking van het brood, als zij van het avondmaal spreekt, opdat men weet, dat het niet slechts een uiterlijk teken is, maar waarachtig in zijn wezen.”

De bisschop “Hoe het zij, wij houden ons evenzeer vast aan de woorden van Jezus Christus, die zei: Dit is Mijn lichaam,” en geloven ook, zoals wij het uitspreken, en menen in deze niet te dwalen, noch door de mensen bestraft te worden; want, in dat geval zou ik tegen God zeggen: “Gij hebt het aldus uitgesproken Heere, en ik heb het geloofd.”

De la Grange: “Wij houden ons ook aan de woorden van God; maar men moet zich benaarstigen de mening van Christus te verstaan, Die een sacrament instelde, zodat wij deze woorden opvatten als bedoelende een sacrament waarbij aan het uiterlijke teken de naam van de zaak, welke het betekent, gegeven wordt.”

De bisschop: “Wij honden het er voor, dat de sacramenten van het Oude Testament, die tot op de komst van Christus voortduurden, de naam droegen van de zaak, die daardoor werd aangeduid, en aldus werd het Paaslam de doorgang genoemd en de besnijdenis het verbond van God, ofschoon het nochtans slechts een zegel des verbonds was. Maar zo is het nu niet met de sacramenten van het Nieuwe Testament, die tot aan het einde der wereld zullen voortduren, en in zich bevatten, wat zij betekenen.”

De la Grange: “Het onderscheid, dat gij maakt, zal ijdel bevonden worden, indien wij letten op de sacramenten van het Nieuwe Testament, die twee in getal zijn, namelijk, de doop en het avondmaal, ofschoon de roomse kerk er zeven heeft. De Schrift noemt de doop het had der wedergeboorte, aangezien het een teken daarvan is; nochtans zien wij, dat het de naam draagt van wat het betekent. Er is echter niemand onder u allen te vinden, die geschreven heeft, dat het water van de doop veranderd is in het bloed van Jezus Christus, dat in waarheid het ware bad der wedergeboorte is. Verder, de drinkbeker wordt genaamd het Nieuwe Verbond, aangezien het een teken daarvan is; en zoudt gij nu wel durven zeggen,dat de drinkbeker het verbond zelf is? Als het u behaagt, laat ons dan de oude leraars der kerk nagaan, en onderzoeken, of zij wel zo tegen ons zijn, als gij zegt. En, indien wij kunnen bewijzen, dat zij van ons gevoelen waren, zult gij de beschuldiging van nieuwe leer, waarmee gij ons veroordeelt, moeten intrekken, en daarna zullen wij ook zien de ongerijmdheden en verkeerdheden, die uit uw leer voortvloeien.”

Toen de bisschop gezegd had, dat hij tevreden was, haalde de la Grange het volgende aan: “Gelasius, die een oude leraar was, ja, zelfs paus, zegt in een kerkvergadering te Rome gehouden, “dat het wezen en de natuur van het brood in het avondmaal blijven, zoals de menselijke natuur in Christus blijft, met zijn goddelijk wezen verenigd zijnde. Chrysostomus, een oud leraar, loochent, dat in het sacrament van het avondmaal onder het brood het lichaam van Christus is besloten, maar dat het alleen een verborgenheid van Zijn lichaam is.”

De bisschop: “Ik heb vroeger deze woorden van Gelasius gelezen en gezegd dat hij geen wijsgeer was, en niet onderscheidenlijk van het wezen van het brood gesproken heeft; ja, ik geloof ook, dat hij niet begrepen heeft, wat men onder wezen verstaat, en voor het woord wezen genomen heeft, wat wij toevallige eigenschap noemen, zoals soms door toevallige eigenschap het wezen wordt verstaan, zoals bij voorbeeld Julianus dit aldus noemt.”

De la Grange: “Ik geloof niet, mijnheer, dat deze goede oude leraar zo onwetend is geweest, om niet te verstaan, wat het wezen van het brood is, of ten minste de natuur daarvan, aangezien hij dat dagelijks gebruikte. Augustinus was een oud leraar, welke zei, “dat Jezus Christus uitnemend geduldig was, door Judas toe te laten bij Zijn avondmaal, waarbij Hij Zijn discipelen instelde en gaf het teken van Zijn lichaam en bloed.”

De bisschop: “Ik twijfel er niet aan, of Augustinus heeft vele dergelijke redenen gehouden, die gij schijnt te bevestigen, evenals hij zegt contra Adimantum en Manichaeum, “dat Jezus Christus niet heeft getwijfeld te zeggen, dat is Mijn lichaam, wanneer Hij een teken van Zijn lichaam gaf;” doch deze wijze van spreken moet begrepen worden door verklaring van de ene plaats met de andere.”

De la Grange: “Wanneer men dit deed, zou men zien, dat Augustinus dit dwaze gevoelen niet aankleefde, waarmee gij bewijzen wilt, dat alle oude leraars tegen ons zijn; terwijl toch de meesten met ons overeenstemmen.”

De bisschop: maar laat ons nu eens spreken van de ongerijmdheden en verkeerdheden, die gij zegt, dat uit onze leer voortvloeien.”

De la Grange: “Ik zal u alleen deze verkeerdheid aantonen, welke is, dat gijlieden door uw leer vaneen scheidt, wat tezamen verenigd is. De Zoon van God geeft in Zijn avondmaal Zijn vlees ten spijs en Zijn bloed ten drank, die tezamen zijn gevoegd door uiterlijke sacramenten, namelijk, door brood en wijn. En volgens uw zeggen verandert dat brood in vlees en de wijn in bloed, en aldus scheidt gij Christus’ vlees van Zijn bloed.”

De bisschop: Wij scheiden het vlees van het bloed niet, aangezien, wegens de onscheidbare gemeenschap, waarin zij tot elkaar staan, het vlees niet bestaat zonder bloed en het bloed niet zonder vlees.”

De la Grange: “Indien dit zo ware, zou men dubbel in één bediening het vlees en bloed van Christus ontvangen; want, het brood nemende, wat gij het vlees noemt, vermengd met het bloed, aangezien zij een onscheidbare gemeenschap met elkaar hebben, ontvangt men eens de gehele Christus in het vlees en dan weer eens in het bloed, en aldus zoudt gij twee malen Zijn vlees en twee malen Zijn bloed ontvangen.”

De bisschop: “Welke zwarigheid is het, omdat twee malen in een bediening te ontvangen?”

De la Grange: “De Zoon van God heeft Zijn avondmaal niet ingesteld omdat twee malen te ontvangen in één bediening, want Hij zei: “Dit is Mijn lichaam;” deze verkeerdheid, al was er geen andere, misvormt geheel de instelling van Christus.”

De bisschop antwoordde daarop niet.

De la Grange: Laat ons nu de woorden van Christus wat nauwkeuriger beschouwen, dan zal men de verkeerdheid van uw leer nog beter zien, die geheel tegen het bevel van God indruist, want u zegt: “Eet.” Wat eet gij nu in dit sacrament?”

De bisschop: “De gedaante van het brood.”

De la Grange: Let gij anders niet dan de gedaante van het brood? Er is toch gezegd: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.”

De bisschop. “Wij ontvangen het brood en het lichaam samen.

De la Grange: Wanneer gij het brood eet, breekt gij het dan niet eerst?

De bisschop: “Neen; want Jezus Christus heeft een lichaam, dat niet lijden kan, en als wij de hostie eten of breken, verbreken wij nochtans het lichaam van Christus niet, maar alleen het brood; het lichaam wordt niet van elkaar gescheiden, maar, die een der stukken eet, heeft de gehele Christus in zich.”

De la Grange: “Mijnheer, gij zoudt zo doende tot grote dwaling vervallen, waarin men eertijds als begraven was; want worden drie stukken van uw hostie gebroken in de mis, indien er dan in ieder daarvan het lichaam van Christus is, volgt er uit, dat, als gij nu deze drie stukken tezamen gebruikt, gij drie lichamen inneemt.”

De bisschop: “Dit moet men niet op menselijke wijze zoeken te begrijpen.”

De la Grange: “Mijnheer, wat ik zeg is duidelijk en openbaar; en zonder buiten Gods Woord te gaan, zal ik u bewijzen, dat, wat gij daarvan uw gedaanten gezegd hebt, nietwaar is. Jezus Christus zegt niet: “Eet drie gedaanten,” maar: “Eet, dit is Mijn lichaam.” Nu is het toch onmogelijk te eten zonder met de tanden te kauwen en te vermalen, wat men eten wil; en, als gij nu zegt, dat het brood vlees is, en dat het aangenaam op de tong gelegd wordt om geslikt te worden, beweer ik dat het geen eten is maar inslikken. Wat zou men zeggen, dat iemand at, als hij wegens de grotenhonger, het brood en de spijs zonder kauwen doorslikte? Men zou zeker zeggen, dat hij de spijs verslond, Voorts zou ik wet willen weten, indien het brood, dat, naar uw zeggen, vlees is, in de mond gestoken wordt en aldus doorgeslikt, hoe gij zoudt kunnen antwoorden op hetgeen Jezus Christus bij Mattheüs zegt, dat wat ten monde ingaat in de buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen.”

De bisschop: “Die wijze van spreken heeft betrekking op het dagelijks voedsel, dat, met verlof gesproken, in de heimelijkheid wordt uitgeworpen.”

De la Grange: “Maar, waar blijft dan het ingeslikte vlees?”

De bisschop: “De gedaanten van het brood zijn daarin veranderd, en het vlees van Jezus Christus verliest zich; men moet ook de dingen zo diepzinnig niet opvatten.”

De la Grange “Dit antwoord houdt geen steek, want de toevallige eigenschappen, die gij speciën noemt, kunnen daarin niet bekend worden; het is alleen het wezen, dat verandert. Maar, laat ons nu een bewijs nemen, dat zekerder is. Volgens uw leer ontvangen allen, die het brood gebruiken, wat volgens uw zeggen vlees is, Christus. Maar hoe is het dan met hen, die, zoals Paulus schrijft, onwaardig eten van dit brood, en zich een oordeel daaraan eten?

De bisschop: “Dit bewijs is wat zwaar. Gij zegt, dat wie Jezus Christus ontvangt, het eeuwige leven ontvangt. Wij nu leren, dat zij allen in het avondmaal Christus ontvangen, derhalve moeten wij allen het eeuwige leven hebben. Het is wel waar, dat wij het wel volgens uw eerste bevel ontvangen; maar ik ontken, dat het is tot het eeuwige leven, zoals gij u voorstelt; want zo men het vlees van Christus niet ontvangt door de Heilige Geest, is het ons niet nut.”

De la Grange: “Ik ontleen de eerste reden van mijn stelling aan het Evangelie van Johannes, waar Christus zegt, dat Hij het leven is. En, gelijk men nu geen kruid kan gebruiken, zonder ook de kracht daarvan te genieten, alzo kan men ook Christus niet gebruiken, zonder het leven, wat Hij meebrengt, te hebben; anders zou men een dood lichaam ontvangen en niet Jezus

Christus, Die eeuwig leeft. Want het sacrament is vanwege God door de hand van Zijn Zoon ingesteld, om ons Zijn vaderlijke genegenheid te onswaarts derwijze te betonen, dat het Hem niet genoeg was ons dooi, (ten doop tot Zijn huisgenoten aan te nemen, dat is, niet als dienstknechten, maar als zijn erfelijke huisgenoten. Bovendien heeft hij dit tweede sacrament zijns avondmaals daaraan willen toevoegen, opdat wij in Zijn huis een waar en voortdurend voedsel zouden bezitten. De Heilige Geest is het middel, waardoor wij tiet vlees van Jezus Christus eten en Zijn bloed drinken: welke zaken, die dooi, een groten afstand gescheiden zijn, Hij door Zijn werking tezamen voegt, en voorts zorgt, dat alles gat Christus heeft en bezit tot ons nederdaalt, en ons met de ware gemeenschap van Zijn vlees en bloed vervult. In één woord, wie Christus ontvangt, heeft het eeuwige leven.”

De bisschop: “Ja, indien hij het door de Geest ontvangt, anders is, zoals Johannes zegt, het vlees niet nut.”

De la Grange: “Mijnheer, de plaats die gij daar aanhaalt. getuigt geheel tegen u; want Jezus Christus bestraft daar Zijn discipelen, omdat zij meenden dat men Christus’ vlees op vleselijke wijze moest eten, zoals de volgende woorden ook meebrengen, als Hij zegt: “De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven.” En, aangezien wij opmerken, dat de zon hier op aarde door haar stralen een zodanige kracht neerzendt, die dient om alles te doen groeien, levend te maken en te onderhouden, zal dan de uitstraling en het schijnsel van de Geest van Christus minder kracht bezitten, en ons niet kunnen deelachtig doen worden de ware gemeenschap van Zijn lichaam en bloed?

Daarna verlangde de bisschop heen te gaan, omdat het reeds laat was. De bisschop beval hem Gode aan en de la Grange hem wederkerig. Ziehier alles wat de la Grange onthouden heeft van de gesprekken, die zij tezamen hadden.

Hier volgt een kort verhaal van het leven en sterven van de beide genoemde dienaren.

Boven de zuiverheid in de leer is er niets meer, dat hen, die geroepen zijn om Gods Woord aan de mensen te verkondigen en dat daarenboven nog te verzegelen met hun dood, prijzenswaardig maakt, dan een rein leven tot het einde geleid te hebben. Daarom hebben wij ons voorgenomen beknopt te verhalen, welke mannen deze in leven en wandel geweest zijn, opdat wij (taai,door temeer reden zouden hebben, de genade en barmhartigheid des Heeren in Zijn dienstknechten te erkennen.

Guido de Bray, geboren te Bergen, in Henegouwen, helde in zijn jeugd zeer over tot de pauselijke bijgelovigheden, doch kwam eindelijk door het aanhoudend lezen der heilige Schrift tot de waarheid van het Evangelie. En, toen nu zijn verkregen kennis te haren tijd vruchten droeg, konden zij, die tot zijn geslacht behoorden, dit niet verdragen. Daar hij het graveren op glas geleerd had, vertrok hij van Bergen en reisde naar Londen, tijdens de regering van koning Eduard de zesde, die alle gelovigen in het gehele koninkrijk Engeland vrijheid had geschonken. Nadat hjij daar enige tijd gewoond had, en hij vernam, dat men in de Nederlanden naar het Evangelie begon te luisteren, keerde hij terug, teneinde zijn landgenoten zoveel mogelijk te helpen. Hij begon met enige eenvoudige vermaningen, die hij daar deed, waar hij enige toehoorders vond, hoe klein het aantal ook was. Bovenal sloot hij zich aan bij de bewoners van Rijssel, en wel wegens het groot aantal gelovigen, die niet anders verwachtten dan in het openbaar samen te komen om de prediking van het Evangelie te horen. En van die tijd aan nam hij een strijd op zich tegen de wederdopers, die zich onder het goede zaad hadden vermengd, en bleef zo volharden in zijn handelingen tot de vervolging in Oguiers. Terwijl de kudde verstrooid was, vertrok hij naar Gent, en vervaardigde daar het boekje De staf des geloofs genaamd, geput uit de geschriften der oude leraren. En, aangezien hij begerig was om beter bekend te worden met de zaken, die het predikambt betroffen, vertrok hij daarna naar Lausanne en Genève, om zich daar te oefenen in het aanleren van de Latijnse taal. Nadat hij daar enige tijd vertoefd had, en weer naar de Nederlanden was teruggekeerd, richtte hij de gemeenten te Rijssel, Doornik en Valenciennes weer op, bij welke werkzaamheden God hem steeds bewaarde, zodat hij niet in de handen zijner vijanden viel. Zonder uitvoerig te verhalen van de moeite, het werken de vele bezwaren, die deze getrouwe knecht van God ondervond, kunnen ook van zijn ijver getuigen niet alleen de gemeenten in Nederland, maar ook die te Dieppe, Mondelier en Amiens, die hij bijstond en hielp. Toen de verschrikkelijke vervolgingen, in zijn land aangericht, hem in de bediening van zijn ambt verhinderden, ontbood de hertog van Bouillon hem in zijn stad, en hoorde geruime tijd zijn predikaties. Doch toen de gemeente te Antwerpen, in het begin der maand Augustus van het jaar1565, hem tot haar predikant beriep, lieten de gelovigen van Es dan, ofschoon tegen hun zin, hem gaan. Door de zonderlinge handelingen der Nederlanden voorzag men duidelijk grote verwoesting, oproer en moord; maar, niettegenstaande dit alles, daar zij zagen dat Guido geneigd was zijn vaderland te hulp te komen, stonden zij hun, die van Antwerpen daartoe gekomen waren, toe, hem volgens hun verlangen te beroepen. Nadat nu Guido zekere tijd in de stad Antwerpen vertoefd had, vonden de broeders het goed hem te zenden naar zijn oude gemeente te Valenciennes, die hem met blijdschap ontving als degene door wie God de gemeente had opgericht en verzorgd.

Peregrin de la Grange, geboren te Chate, hij St. Marcelin, in Dauphiné was vanwege de Hogeschool te Genève de 19e Juni in het jaar 1565 als predikant uitgezonden, op verlangen van de gemeente te Valenciennes, en deze was in omgang zo aangenaam en beschaafd, dat ieder hem achtte, terwijl zijn predikaties door ieder graag werden gehoord. Nadat de beelden waren verwijderd, werden de beide kerken door de aanhangers van de hervorming gebruikt. En, ofschoon men van de andere kant zijn best deed om die terug te krijgen, waren nochtans de la Grange en enige leden van de kerkenraad niet zeker van, dat de plaatsen, die men hun buiten de stad beschikte om daar te prediken, veilig waren. Daar de bedreigingen van de vijanden wegens het gemis dezer kerken, (aangezien de la Grange geen onderdaan van koning Filips was, in strijd met het bevel der Regentesse) toenamen, nam de heer van Noircarmes, als voornaamste schout, daaruit aanleiding al de overeenkomsten, die hij met de bewoners van Valenciennes gesloten had, niet alleen te verbreken, maar, wat meer is, ook de stad te belegeren en haar op alle mogelijke wijze te onderdrukken.

En, aangezien zij tijdens het beleg van de stad het avondmaal des Heeren in de genoemde kerken bedienden, werden de vijanden nog toorniger, zodat zij bij het innemen van de stad de la Grange veel meer onaangenaamheden aandeden, dan in de laatste dagen van zijn leven, gelijk men vernemen zal. Door dezelfde tegensprekers, die ook Guido, zijn medearbeider in het Woord des Heeren, beproefd hadden, werd ook hij over velerlei punten aangevallen, doch hij overwon die door de kracht des Geestes, Die in hem werkte. En, aangezien de twistgesprekken met op dezelfde wijze plaats hadden en over dezelfde zaken liepen als bij Guido, en door hem op soortgelijke wijze werden beantwoord, zullen wij die hier niet meedelen, maar verwijzen de lezer naar die van Guido.

Voorts verklaarden zij beiden, dat zij de zuivere waarheid van God gepredikt en het volk meegedeeld, en hun het Evangelie der eeuwige zaligheid verkondigd hadden, waarom zij vervolgd waren en in ketens gesloten, en dat zij zich zo onschuldig en rein bevonden van het bloed van hun toehoorders, dat zo iemand van hen ontkwam, zij nochtans hun handen rein voor de troon van de Zoon van God tonen konden. Zij vermaanden ook allen, die hen kwamen bezoeken, in de leer te volharden, en voorzeiden hun ook de grote afval en verloochening van de godsdienst, die bij vele volken zou plaats hebben; en ook zij, die, ofschoon belijdenis gedaan hebbende van het Evangelie, en in tijden van voorspoed aan het avondmaal hadden aangezeten, toch in de aanstaande vervolging Jezus Christus de rug zouden bieden, zich aan de eeuwige dood zouden onderwerpen, om de lichamelijke en geringe moeilijkheden van dit leven te ontlopen.

Evenals zij zich gedurende hun gevangenschap, van de 11e April in het jaar 1567 voortdurend blijmoedig onder alle verdrukking betoonden, hebben zij daarin tot het einde volhard. Toen op de 31e Mei de beambte hun ‘s morgens om drie uur de boodschap bracht dat zij zich zouden gereed maken om om zes uur te sterven, begonnen deze mensen God hoog te loven, en de beambte te bedanken voor de goede tijding, die hij hun bracht. Enige ogenblikken nadat zij waren opgestaan, ging Guido naar de voorplaats, om van al de gevangenen afscheid te nemen; en, terwijl hij hun zijn blijdschap betuigde, zei hij tot hen: “Mijn broeders, ik ben heden ter dood veroordeeld wegens de leer van de Zoon van God. Geloofd moet Hij zijn; ik ben er zeer verblijd om, en had nooit gedacht, dat God mij zulk een eer zou aandoen. Ik gevoel, dat mijn aangezicht verandert, en verheug mij wegens de genade, die meer en meer in m ij toeneemt, en ik word van minuut tot minuut meer versterkt; ja, mijn hart springt op van vreugde in mijn binnenste.” En, nadat hij de gevangenen vermaand had goedsmoeds te zijn, zei hij hun, dat de dood niets was; en haalde de plaats aan uit de Openbaring: “Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven! Ja, zegt de Geest, zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen.” Hij bad ook de gevangenen onwankelbaar en standvastig te blijven in de leer van de Zoon van God, die hij hun verkondigd had, en verklaarde, dat zij de zuivere waarheid van God was; “zoals ik ook heb beleden,” zei hij, “in de tegenwoordigheid van de bisschop van Arras en enige anderen; en wil die ook voor het aangezicht van mijn God verdedigen. Ziet wel toe niet te handelen tegen uw gemoed, want ik bemerk, dat de vijanden van het Evangelie al hun arglist aan u besteden zullen om u wankelmoedig te maken, opdat gij van de waarheid zoudt afvallen en tegen uw gemoed handelen. Weest daarom zeer op uw hoede, want indien gij dit niet doet, zult gij steeds een vijand in uw arm gemoed opkweken, wat u een gedurige hel zou zijn. Och broeders, hoe aangenaam is het een goed geweten te hebben!” Daarop vroeg een van de gevangenen, of hij zekere geschriften had afgemaakt, waaraan hij begonnen was. Hij antwoordde daarop ontkennend, en zei, dat hij niet meer werken zou, aangezien hij in de hemel ging uitrusten. “De tijd,” zei hij, “van mijn scheiding is nabij. Ik ga in de hemel maaien, wat ik op aarde gezaaid heb. Ik heb de goede strijd gestreden. Ik heb de loop geëindigd, en ben mijn Overste getrouw geweest; nu is mij de kroon der rechtvaardigheid weggelegd, die de rechtvaardige Rechter wij geven zal. Mij dunkt,” en dit zei hij niet een blijmoedig gelaat, “dat mijn geest vleugels heeft om naar de hemel te vliegen, daar ik heden genodigd ben ter bruiloft van mijn Heere, de Zoon van God.” Terwijl hij nog sprak, kwam de beambte daar, nam de hoed af en groette hem, Guido groette hem insgelijks,en dankte hem voor de goede tijding, die hij hem gebracht had. De beambte zei: “Het doet mij leed, dat de zaken aldus gegaan zijn;” waarop Guido blijmoedig antwoordde: “Gij bent mijn vriend; ik bemin u met mijn gehele hart.” En nadat hij afscheid genomen had van de gevangenen, ging hij de zaal binnen. Korte tijd daarna verscheen ook Peregrin de la Grange in die plaats, en evenals men hem gedurende zijn gevangenschap steeds vergenoegd had gezien, alzo sprak hij ook met een blijmoedig gelaat al de gevangenen aan, nam afscheid van hen, bemoedigde hen en zei: “Mijn broeders, ik ben ter dood veroordeeld om de leer van de Zoon van God, en nu ga ik bezit nemen van het eeuwige leven, want mijn naam staat geschreven in het boek des levens, en kan niet worden uitgewist, want de gaven en roeping des Heeren zijn onberouwelijk.” Hij verklaarde ook van zijn kant, dat hij de reine en zuivere waarheid van het Evangelie verkondigd had, en dat de leer der pausgezinden ter helle voerde. Daarom hield hij ook aan, en vermaande de gevangenen zich daarvan af te scheiden, en te volharden bij de waarheid Gods. Aldus vertrok hij, na afscheid van hen allen genomen te hebben. Toen hij binnen kwam, vroeg hij een borstel, om zijn mantel en rok te schuieren, en liet ook zijn schoenen schoonmaken, en zei, dat hij dit deed omdat hij aan de bruiloft des Lams was genodigd en naar de maaltijd des Lams ging. Nadat hij vandaar was vertrokken, kwamen andere gevangenen tot hem, en vonden hem met een bank voor zich, waarop brood en wijn stond, dat men hem gebracht had, om zich te ontnuchteren. De gevangenen vroegen hem, of hij naar de strafplaats moest geleid worden met de beide ketens, die hij aan de benen had. Hij antwoordde daarop: Ik wenste wel, dat zij die met mij begroeven, omdat die mede getuigenis kunnen van hun bitterheid jegens mij.” Toen de broeders hem vertroostten, zei hij, dat hij zulk een blijdschap in zijn hart gevoelde, die geen tong en mond konden uitspreken, en dat God hem een duizendmaal grotere genade bewees om hem uit dit ellendig leven te verlossen, dan dat Hij hem op zijn bed liet sterven, aangezien hij, nu stervende, goed bij zijn verstand was, en God bad dat Hij deze barmhartigheid tot zijn einde aan hem bewijzen mocht. Daarna vermaande hij hen, die tegenwoordig waren, dat zij allen met dankbaarheid de weldaad zouden aannemen, namelijk, dat God hen tot de kennis van het Evangelie zijns Zoons geroepen had, en zei, dat zulk een genade niet allen mensen te beurt viel; vervolgens, na afscheid genomen te hebben, vertrok ieder.

Terstond daarna werden Guido en de la Grange naar het stadhuis gebracht, om hun doodsvonnis te horen, namelijk, om te worden opgehangen en verworgd, aangezien zij tegen het gebod van het hof te Brussel gehandeld hadden, zonder van de leer te spreken, dan alleen dat zij, tegen het gegeven gebod, het avondmaal hadden bediend. Met korte woorden: zij bleven overwinnaars op al hun vijanden temidden van de dood. Toen nu de la Grange naar de strafplaats geleid werd en op de ladder stond, riep hij luide, ofschoon wen hem slecht verstaan kou wegens het geraas, dat de soldaten, die om de galg stonden maakten en verklaarde nergens anders om te sterven, dan alleen dat hij de waarheid van God had voorgestaan en gehandhaafd, en dat hij hiertoe de hemel en de aarde tot getuige nam.

Terstond daarna bracht men ook Guido daar, en toen hij daar aangekomen was, knielde hij naast de ladder om te bidden, doch men wilde dit niet toestaan, rukte hem op en liet hem opklimmen. Toen hij op de ladder stond, vermaande hij het volk om de overheid te eerbiedigen, en zei, dat enigen van hen in deze zich niet volgens hun geweten hadden gedragen. Daarna wekte hij hen op om te volharden in de leer, die hij hun had verkondigd, en verklaarde, dat hij niet anders had geleerd dan de zuivere waarheid van God. Doch, voor hij uitgesproken had, wenkten de commissarissen de beul, dat hij haast moest maken. En, zodra hij van de ladder geworpen was, ontstond er zulk een oproer onder de soldaten, dat zij langs de straten liepen, hun geweren laadden met scherp, en op allen schoten, die hen ontmoetten, zowel pausgezinden als anderen, zodat zij elkaar deerlijk vermoordden, en er velen dood bleven en anderen werden gekwetst. En dit oproer ontstond zonder de minste reden.

http://www.iclnet.org/pub/resources/text/nederlandse/haemstedius-martelaren.htm#702