Hugh Latimer (1485 – 1555) Engels hervormer

Posted by admin | | vrijdag 29 juli 2011 12:31 pm

Nicolaas Ridley, bisschop van Londen, was een uitnemend en geleerd man, die zich zeer beijverde om de zaligmakende leer van de Zoon van God te verbreiden, waarom hij zich de haat der gezworen vijanden van de waarheid op de hals haalde, maar vooral was hem de pausgezinde bisschop van Winchester, Steven Gardiner, zeer vijandig. Vooreerst werd hij tot drie malen in enige dagen gedagvaard, daarna gevangen genomen en overgeleverd in de handen der gerechtsdienaren, die hem veel verdriet en ellende aandeden en in een duistere gevangenis wierpen. In al zijn verdriet ontving hij geen grote troost van mensen, dan alleen van Hugo Latimer, bisschop van Worchester, die in die tijd, mee om de Evangelische leer, gevangen zat, en hem met geschriften versterkte en vertroostte, zodat zij bij herhaling aan elkaar schreven.

Nadat Ridley enige tijd gevangen had gezeten, en hij zag, dat de pausgezinden hem zeer benijdden, verzocht hij schriftelijk om onpartijdige rechters, die zijn zaken zouden onderzoeken, en dat daartoe een zeker aantal zou worden gekozen, opdat zij, niet door giften verleid, uit gunst zich naar anderen schikten, noch door vrees weerhouden zouden worden, om alles naar recht te beoordelen; en voorts, aangezien het geschil over de leer en de godsdienst liep, dat hij zich zou mogen verantwoorden voor lieden van goed verstand en juist oordeel. Doch de president en de commissarissen stelden hem drie artikelen voor, waarop zij antwoord verlangden. Hierop antwoordde Ridley zoals hier volgt, hetwelk plaats had te Oxford, op de 20sten April, in het jaar 1555.

“Gisteren ontving ik van u, hoogwaardige heren, mijnheer de president en mijn heren de commissarissen, die daartoe bent afgevaardigd, zowel vanwege Hare majesteit, de koningin, als van hare raad, drie artikelen, waarop ik thans geroepen word te antwoorden. Ik nu, de bediening herdenkende, die mij vroeger was toevertrouwd, over de kudde van Jezus Christus, waarvan ik eenmaal rekenschap zal moeten afleggen, en wat spoedig geschieden zal ziende ook op het bevel van Petrus, dat ik ten allen tijde een iegelijk rekenschap behoor te geven van de hoop, die in mij is, met zachtmoedigheid en vrees; daarenboven aanmerkende, dat ik de gemeente van Christus en u, die met gezag en openbare macht bekleed bent, dit schuldig ben, heb ik mij voorgenomen uw bevel te gehoorzamen, en u uitvoerig mijn gevoelen bloot te leggen betreffende de drie voorgestelde artikelen.

Ofschoon ik, om de waarheid te zeggen, vroeger een ander gevoelen aankleefde aangaande de zaken, waarnaar gij mij hebt gevraagd, dan ik thans doe, roep ik God aan tot getuige, dat ik niet lieg, dat mij geen menselijke geboden noch gevaren dezer wereld noch enige hoop op . begeerte van tijdelijk voordeel, er toe hebben gebracht of gedwongen, om mijn gevoelens te veranderen en te geloven, waarin ik mij nu verheug, maar alleen uit liefde tot de waarheid, die mij door Gods genade is geopenbaard, zoals ik bij mij zelf zekerheid heb, door het lezen van het goddelijke Woord en de boeken der kerkvaders, die zeer goed en christelijk hebben geschreven, voel ik mij gedwongen mijn gevoelens u te openbaren. Want wie weet, of hetgeen mij te zijner tijd wedervaren is, ook soms met iemand uwer zal plaats hebben, namelijk, dat God u eenmaal de voorgestelde artikelen, waarin gij nu een ander gevoelen hebt dan ik, mag openbaren, gelijk het Hem behaagd heeft die mij mee te delen. Doch, voor ik ter zake kom, leg ik de verklaring af, dat ik aangaande mij zelf niets zal zeggen, hoe gering het ook zij, dat op enige wijze in strijd zal zijn met Gods Woord, of met de regelen van het geloof en van de christelijke godsdienst, die door Gods Woord in de gemeente van Jezus Christus bevolen en vastgesteld zijn, waaraan ik mij en al het mijne eeuwig wil onderwerpen. En, aangezien de zaak der belijdenis zeer belangrijk, en ieder uwer bekend is, dat wij niet goed voorbereid zijn te antwoorden, zowel wegens de korte tijd, die mij gegeven is, alsook omdat ik niet in het bezit van mijn boeken ben, betuig ik, dat ik heden van u verzoek, dat ik van de antwoordenuitleggingen en bevestigingswoorden, naar beter en rijper nadenken, zal mogen bijvoegen of afnemen, zoals dit meer geschikt en meer behoorlijk zal worden bevonden. Na dit te hebben betuigd en voorgesteld, zal ik zo beknopt mogelijk de artikelen beantwoorden.

Het eerste artikel, geput uit de bedorven bronnen der pauselijke leer

In het sacrament des altaars is wezenlijk, onder de gedaante van brood en wijn, tegenwoordig het natuurlijk lichaam van Christus, ontvangen van de maagd Maria, insgelijks zijn natuurlijk bloed, door de kracht der woorden Gods, uitgesproken door de priester.”

Christelijk antwoord van Nicolaas Ridley

In de goddelijke zaken moet men niet spreken naar het gevoelen der mensen of naar dat der wereld. Dit eerste gezegde is met vele woorden vermengd, die strijden tegen de heilige Schrift, en het is duister en twijfelachtig. Naar de mening, zoals die door de scholastieken uitgelegd en in de roomse kerk bevestigd wordt, is het vals en onwaar, en geheel tegen de leer der Schrift.

Men twijfelt er vooreerst aan, dat er staat “door de kracht der woorden Gods,” en of men dit Woord Gods, dat zulk een kracht heeft, in de Evangeliën, of in de brieven van Paulus of in enige andere brieven leest. Wanneer men het in deze geschriften vindt, dan kan men eerst bewijzen, dat het zulk een kracht heeft.

Men twijfelt er aan, dat er staat “door de priester,” namelijk, of iemand priester mag worden genoemd, dan die macht heeft offeranden te doen voor levenden en doden, en men vraagt, waaruit men bewijzen kan, dat iemand op aarde zulk een macht gegeven is, dan alleen Jezus Christus.

Men twijfelt ook naar wiens ordening de priester in zijn offerande dienst doet, naar Aäron’s of naar Mechizedeks ordening. Want de Schrift spreekt alleen van deze twee, en, voor zover ik weet, van geen andere ordening.

Bovendien bestaat er ook twijfel omtrent het woord “wezenlijk,” of men het verstaan moet van alles wat tot het lichaam van Christus behoort, dan of het verstaan moet worden van een lichamelijk voorwerp, dat met de ziel leeft, en het goddelijke wezen heeft aangenomen in enigheid des persoons. Na zulk een belijdenis moet men zeggen, dat het lichaam van Jezus Christus alleen wezenlijk is in de hemel, want het is een natuurlijk en waar lichaam. Derhalve is het op aarde niet.

Ten laatste, aangaande de woorden “onder de gedaante van brood en wijn,” twijfelt men ook, of de gedaante hier alleen voor de uiterlijke schijn van brood en wijn moet worden aangenomen, dan voor wezenlijk, zichtbaar, tastbaar en natuurlijk brood en wijn.

De waarheid en de valsheid van deze gezegden, naar het gevoelen en de mening der roomse kerk en van de leraren der scholastieken, zijn te bemerken uit hun bewering, dat het brood in vlees veranderd wordt, en dat het met het goddelijke wezen is verenigd, en wel, zoals zij zeggen, door de kracht van het Woord Gods. Deze manier van bewijsvoering is van hun eigen vinding, die men bij geen der Evangelisten noch bij Paulus vindt. Dit gevoelen is opgebouwd op het fundament der leer van de wezensverandering, hetwelk een valse en verderfelijke zaak is, wat de gelijkheid der sacramenten verandert en vernietigt; zo is dan dit gevoelen vals en verkeerd, en moet geteld worden onder de ketterij van de voorstanders der sacramenten.

Deze vleselijke tegenwoordigheid strijdt tegen Gods Woord; want de Heere Christus zegt, Joh. 16, vs. 7: Ik zeg u de waarheid: het is u nut, dat Ik wegga; want, indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar, indien Ik wegga, zo zal Ik hem tot u zenden.” En Hij zal uitzenden Hem, die u vroeger gepredikt werd, Jezus Christus, ” Welke de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft door de mond al Zijner heilige Profeten van [alle] eeuwen. Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zo lang de bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten. Ik zal wederkomen en u tot Mij nemen. Zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar; gelooft het niet. Want, alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.”

Het strijdt ook tegen de artikelen van het geloof: “Hij is opgevaren naar de hemel, en zit ter rechterhand Zijns Vaders, van waar” en niet van elders, zegt Augustinus, “Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden.”

Het vernietigt en verwerpt ook de instelling van het avondmaal des Heeren, wat ons bevolen is te onderhouden totdat Hij komt. Wanneer Hij nu daar tegenwoordig is met Zijn lichaam en bloed, volgt er uit, dat het avondmaal vernietigd wordt en een einde neemt. Want men viert geen gedachtenis van iets, dat tegenwoordig is, maar van wat afwezend is. Gedachtenis en tegenwoordigheid sluiten elkaar uit, en het is, “zoals een van de kerkvaders zegt: Tevergeefs stelt men een teken, waar het betekende tegenwoordig is.”

Dit artikel geeft ook het heilige aan de onheiligen, waaruit vele ongerijmde dingen voortvloeien; want daaruit volgt, dat overspelers en moordenaars, ja, zoals sommige pausgezinden denken, de ongelovige en versmaders van God en ook ratten en honden het lichaam des Heeren kunnen ontvangen, en wel waarachtig, wezenlijk en lichamelijk, waarin toch de volheid des Geestes, des lichts en der genade woont. Dit is geheel tegen de duidelijke woorden van Christus in Joh. 6. Hieruit volgt ook een gruwelijk eten van de mens en een dierlijke wreedheid, want het is groter wreedheid een mens levend te verslinden dan hem te doden.

Zonder noodzakelijkheid en buiten het bewijs en het bevel van Gods Woord, zouden hieruit ook vele gedrochtelijke wonderen volgen. Want door de tegenwoordigheid van het lichaam van Christus verdrijven zij het wezen van het brood, stellen daarna een gedaante zonder wezen, en kiezen het lichaam van Christus zonder gedaante en zonder de eigenschappen van een waar lichaam. Wanneer het sacrament te lang wordt bewaard, zodat het beschimmelt, of de wormen er uitkruipen, dan zeggen sommigen hunner, dat het wezen van het brood op wonderbare wijze terugkeert, doch anderen ontkennen dat. Sommigen beweren, dat het lichaam van Christus wezenlijk neerdaalt in de maag van hem, die het sacrament ontvangt, en dat het lichaam van Christus naar de hemel vlucht, zo spoedig men de gedaante met de tanden begint te verbreken. O ellendige en wispelturige spotters! Voorwaar, ik zie in ulieden vervuld, wat Paulus vroeger betuigde, namelijk: Omdat zijde liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden, daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat Zij de leugen zouden geloven; opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben.”

Deze tegenwoordigheid heeft ook de fabel in het leven geroepen van de ongescheidenheid van het lichaam en het bloed in het avondmaal, dat is, dat het lichaam niet zonder bloed bestaat, waardoor wij beroofd zijn van en voor ons vernietigd is het bevel van Christus, om de drinkbeker des Heeren in het algemeen aan ieder, namelijk zowel aan leken als geestelijken te geven.

Daardoor geeft men ook de ketters oorzaak om te dwalen, en hun dwaling vast te houden, zoals Marcion, die zei dat Christus slechts een lichaam in schijn had, en Eutiches, die de beide naturen in Christus vermengde.

Ten laatste vervalst men hiermee de woorden der kerkvaders, die zeer goed geschreven en onderwezen hebben, en ook het algemeen geloof, waarvan Vigil de martelaar en een zeer beroemd schrijver zegt, dat het door de apostelen overgeleverd, en met het bloed van de martelaren bezegeld is, en tot zijn dood onder de gelovigen werd bewaard. Maar, als ik zeg de woorden van de kerkvaders, dan bedoel ik Justinus, Irenaeus, Tertullianus, Origenes. Eusebius, Emisseus, Hiëronymus, Chrysostomus, Augustinus, Vigilis Bertrandus en dergelijke kerkvaders, van wier gevoelens ik, door hen te lezen, zeer goed bekend ben, en die allen voor mij zijn in deze zaak, en bewijzen, dat zij tegen de pausgezinden zijn. En, zo men mij wilde toelaten mijn boeken te gebruiken, dan beloof ik dit te bewijzen, op gevaar van mijn leven en op verlies van alles, wat ik in de wereld bezit.

Meent niet, broeders, aangezien wij de tegenwoordigheid van het lichaam van Christus in het sacrament wederleggen, zoals het eerste artikel uitdrukt, gelijk ik ook in waarheid voor vals, verzonnen en boos verklaar alles wat door de pausen van Rome in de gemeente tegen Gods Woord is ingesteld, dat wij daarom verwerpen de waarachtige tegenwoordigheid van het lichaam van Christus in het avondmaal, wanneer het op behoorlijke wijze wordt uitgedeeld, wat toch in Gods Woord bewezen wordt, en door de oude gelovige leraars der kerk ook werd onderwezen. Zij, die dit van mij denken, de Heere weet het, bedriegen zich. En, opdat gij allen dat ook mag weten, zal ik met korte woorden verklaren, welke tegenwoordigheid van het lichaam van Christus ik in het sacrament des avondmaals aanneem, en wel volgens de heilige Schrift en de oude leraars.

Met de Evangelist Lukas en Paulus de Apostel beweer ik, dat het brood na de dankzegging is het lichaam van Christus, om bij de gelovigen te oefenen de gedachtenis van Christus en Zin dood, totdat Hij komt. Ik zeg, dat het brood, dat wij breken, de gemeenschap is aan het lichaam van Jezus Christus.

Met de heilige vaders en leraars, die goed en christelijk hebben geschreven, geloof ik, dat het sacrament niet alleen een teken van het lichaam van Christus is; maar ik belijd ook, dat de gelovigen en godvrezenden met het sacrament ontvangen de gaven van het lichaam van Christus, te weten, het brood des levens en der onsterfelijkheid, wat ik Cyprianus nazeg. Met Augustinus belijd ik ook, dat wij het leven als eten en drinken, met Emisseus, dat wij de tegenwoordigheid des Heeren in genade gevoelen, met Athanasius, dat wij hemelse spijs, die van boven komt, ontvangen, met Hilarius, de eigenschap der natuurlijke gemeenschap, met Cyrillus, de natuur des vleses en de levendmakende zegeningen in het brood en de wijn, en verder met hem de kracht van het eigen vlees van Christus, het leven en de genade van Zijn lichaam, de eigenschap van de enige Zoon, dat is te zeggen, het leven, zoals hij dat zelf duidelijk verklaart. Met Basilius belijd ik ook, dat wij de geestelijke toekomst van Christus ontvangen en de kracht van Zijn waarachtige natuur, met Ambrosius, het sacrament van het ware vlees, met Epiphanus, het lichaam door genade, het geestelijke vlees, maar anders dan dat gekruisigd is; met Hiëronymus, de uitvloeiende genade der offerande en de genade des Heilige Geestes; met Chrysostomus, de genade en onzichtbare waarheid, de genade en gemeenschap der leden van het lichaam van Christus, volgens Augustinus. Eindelijk besluiten wij met Bertrandus, die de laatste van allen was, dat het lichaam van Christus in het avondmaal des Heeren is, voorzover de Geest van Christus daarin is, dat is, de macht van het goddelijke Woord, welke de ziel niet alleen voedt, maar ook zuivert en reinigt. Hieruit mag men afleiden, wat ik geloof, en hoever wij van de mening verschillen van ben, die ons beschuldigen, alsof wij zouden leren, dat de gelovigen alleen de tekenen ontvangen van de tafel des Heeren.”

Het tweede artikel, door de pausgezinden voorgesteld

“Na de woorden der inzegening bestaat het wezen van het brood en de wijn niet meer, noch iets anders dan alleen het wezen van God en van de mens.”

Antwoord.

“De tweede sluitrede is geheel strijdig met het Woord van God, met de natuur der sacramenten en de zeer beroemde leer der oudste en meest gelovige leraars, zoals ik bij het eerste artikel heb bewezen.

1. In het Woord Gods is het duidelijk, dat Christus zijn discipelen brood en wijn gaf, wat Hij Zijn lichaam noemde; doch het wezen van het brood is anders dan het wezen van Christus, God en mens. Want, wat Hij nam, waarover Hij een dankzegging uitsprak, wat Hij brak, dat gaf Hij ook Zijn discipelen, en noemde het Zijn lichaam. Maar Hij nam het brood, en over het brood sprak Hij een dankzegging uit, en brak het brood, hetwelk ook bevestigd wordt door het gezag der kerkvaders Irenaeüs, Tertullianus, Origenes, Cyprianus, Epiphanius, Hiëronymus, Augustinus, Theodoretus, Cyrillus, Rabanus en Beda, wat ik bereid ben te bewijzen, wanneer mij het gebruik van mijn boeken wordt toegestaan. Dat brood is het lichaam van Christus, zo is dan het brood:

A tertio adiacente ad secundum adiacens cum verbi substantivi copula.

2. En, gelijk het brood in het avondmaal des Heeren het natuurlijke lichaam van Christus is, alzo is het ook het geestelijke lichaam van Christus; doch het is het geestelijke lichaam van Christus niet door wezensverandering. Hieruit volgt, dat het ook het natuurlijke lichaam van Christus niet is door de wezensverandering. Want dat het op dezelfde wijze een geestelijk en natuurlijk lichaam van Christus genoemd wordt, wordt ook door de Schrift bevestigd. Christus Jezus, Die de waarheid zelf is, heeft van het brood gezegd: Dit is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt,” en Hij spreekt daar van Zijn natuurlijk lichaam. Paulus, die mee door de Heilige Geest gedreven werd, heeft gezegd: ” Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn.”

3. Men moet ook niet geloven, dat het brood zich meer verandert in het lichaam van Christus dan de wijn in het bloed. Doch de wijn wordt niet veranderd in het bloed, zoals er staat Matt. 26, vs. 29 en Mark. 14, vs. 25: “Ik zal van nu niet drinken van deze vrucht des wijnstoks,” enz. Deze vrucht was de wijn, waar Christus van dronk, en Zijn discipelen te drinken gaf. Zo volgt er ook uit, dat ook het brood niet in het lichaam verandert. Dit gevoelen vindt men ook bij Chrysostomus op de uitlegging van het 26ste hoofdstuk van Mattheüs. En Cyprianus zegt ook: “Indien er wijn in de drinkbeker ontbreekt, zo zal ook het bloed ontbreken.”

4. De woorden, in Mattheüs, Lukas, en Paulus, aangaande de drinkbeker gesproken, hebben evenveel gezag als die aangaande het brood zijn gesproken, maar die van de drinkbeker spreken, veranderen die niet, waaruit dan volgt, dat de woorden, omtrent het brood gebezigd, ook geen gezag hebben; want, indien de woorden gezag over de beker hadden, dan moest de drinkbeker, of wat er in is, in het wezen van het Nieuwe Testament worden veranderd. Doch nu kan het een of het ander zo niet zijn. Het zou een ongerijmdheid zijn om dit te belijden.

5. Het goed verstaan der Schrift aangaande het sacrament moet met de sacramenten overeenstemmen, zoals de kerkvaders dat betuigen. Maar in het avondmaal des Heeren bewijzen de woorden de bedoeling der Schriften, de overeenstemming der sacramenten en de oude leraars, dat het een zinnebeeldige manier van spreken is.

De bedoeling der Schrift is: “Doet dat tot Mijn gedachtenis; en zo dikwijls gijlieden dit brood zult eten, en deze drinkbeker zult drinken, verkondigt de dood des Heren, totdat Hij komt. De mens beproeve zichzelf, en ete alzo van het brood en drinke alzo van de drinkbeker. En zij kwamen samen om het brood te breken, en braken het brood in de huizen. Het brood, dat wij breken. Wij zijn velen één brood en één lichaam.”

De overeenstemming der sacramenten is nodig; want, wanneer de sacramenten geen overeenkomst hadden met de dingen, waarvan zij sacramenten zijn, waren zij geen sacramenten. Deze overeenkomst nu in het avondmaal des Heeren wordt op drieërlei wijze aangenomen. Let op Rabanus, Cyprianus, Augustinus, Irenaeus en geheel Isidorus, ontleend aan Bertrandus. Daar zal men bevinden, dat de eerste bestaat in het voedsel, de tweede in de vermenging van vele dingen tot een, de derde in een onzichtbare overeenkomst, even als het brood, dat wij eten, onslichaam is geworden. Zodat wij ook, wanneer wij het sacrament wettelijk gebruiken, in het lichaam van Christus door het geloof worden ingelijfd.

Bij de kerkvaders wordt ons ook bewezen, dat het een figuurlijke wijze van spreken is, metaphora genaamd, zoals bij Origenes, Tertullianus, Chrysostomus, Augustinus, Ambrosius, Basilius, Gregorius Nazianzenus en bovenal bij Bertrandus en Hilarius, strijdig met de wezensverandering. Bovendien spreken al de plaatsen en gezegden van de kerkvaders in deze zaak voor mij, van wie wij de namen boven hebben meegedeeld, en wel in de verantwoording van het eerste artikel. Doch vooral hebben daarover alleruitvoerigst en allerduidelijkst geschreven Irenaeus, Origenes, Cyprianus, Chrysostomus, Augustinus, Gelasius, Cyrillus, Epiphanus, Rabanus, Damascenus en Bertrandus.

Ootmoedig wilde ik u wel verzoeken, mijnheer de landvoogd en u mijn heren en commissarissen, te verstaan en te erkennen, dat ik niet alleen alles op mijn mening vestig, wat ik tot nu toe in mijn verantwoording geschreven heb, maar dat ik een krachtige hulp heb in alles wat Bertrandus heeft geschreven, die een zeer geleerd man was, en voor zeven honderd jaren, tot nu toe, steeds voor katholiek gehouden is. Wanneer men hem leest, en goed let op de Schrift, en in aanmerking neemt zijn oudheid, geleerdheid, heiligheid en de krachtige veelvuldige redenen, die hij bijbrengt, dan is het niet te denken enig godvruchtig mens te zullen vinden, die hem meteen goed geweten zou kunnen tegenspreken in de beschouwing over het avondmaal. Hij was de eerste, die mijn geest opwekte en bewoog, om de gewone dwaling der roomse kerk te verlaten, en om de waarheid van deze zaak naarstiger te onderzoeken, zowel in de heilige Schrift, als in boeken van de oude leraars der gemeente. Ik betuig dit voor God, die weet, dat ik niet lieg.”

Het derde artikel der pausgezinden

In de mis is een levendmakende offerande der kerk vervat, die de zonden vergeeft zowel van levenden als van doden.”

Antwoord.

“Op dit artikel antwoord ik, evenals op het eerste, en zeg al dadelijk, dat het in de zin, die de woorden schijnen mee te brengen, niet alleen op een dwaling berust, maar ook het lijden en de dood van Christus vernietigt en men het ook met goed recht, zoals ik het opvat, behoort te houden voor een lastering tegen het dierbaar bloed van Christus Jezus.

De gehele heilige Schrift bevat geen letter van deze roomse mis noch van haar levendmakende offerande tot vergeving van zonden voor levenden en doden. Er bestaat ook twijfel omtrent de betekenis van het woord Missa, en of zij thans nog is, wat men zei, dat zij vroeger was bij de ouden, aangezien de leer van het geloof en de verbetering van het gemoed niet daar wordt uitgedeeld. Omtrent de woorden “levendmakende offerande der kerk”, twijfelt men, of zij dat verstaar in figuurlijken zin of in die van de plechtigheden, voor het sacrament der levendmakende offerande, zoals wij dit niet kunnen loochenen te bezitten in het avondmaal des Heeren, dan of zij het eigenlijk, niet figuurlijk verstaan, zoals er slechts één zodanige offerande geweest is, eenmaal opgeofferd, namelijk aan het kruis. Aangaande de woorden “zo en als” weet men niet, of zij die spottenderwijze gebruiken, zoals men van een onwetenden dwaas zou zeggen: “Het is een man zowel goed als wijs.” En wat het woord “vergeeft” betreft, twijfelt men, of het hier verstaan moet worden als kwijtscheldende en zuiverende, of dat er zou worden vergeven, dat wil zeggen, of men het neemt in significatione activa vel passiva.

De valsheid van de zin, die de woorden schijnen mee te brengen, blijkt daaruit, dat zij op het fundament der wezensverandering gebouwd zijn, namelijk, dat het lichaam van Christus levend, met de ziel en de godheid verenigd, verborgen is onder de uitwendige tekenen van brood en wijn, wat vals is, zoals wij hierboven hebben gezegd. En voortbouwende op dat fondament, zeggen zij, dat het lichaam daar aan God opgeofferd wordt door de mispriester in zijn mis, die hij iedere dag, verricht voor de zuivering der zonden van levenden en doden. In de brief aan de Hebreeën is het toch duidelijk, dat er niet meer dan een enige opoffering en slechts een enige levendmakende offerande der gemeente is opgeofferd op het altaar des kruises, die was, nog is en eeuwig wezen zal tot verzoening voor de zonden der gehele wereld; en waar deze vergeving is, zegt de Apostel, daar is geen offer voor de zonden meer nodig.

1. Waar geen priester bevoegd is, om door zijn offerande de zonden te vergeven, daar mag ook zulk offeren niet plaats hebben. En geen priester is daartoe bevoegd dan Christus alleen. Zo mag dan zulk een offer door de mispriesters in hun dagelijkse missen niet plaats hebben of opgeofferd worden.

2. Het ambt om offeranden te doen is een grote eer, doch niemand eigen zich die eer toe, dan die daartoe van God is geroepen, en niemand is daartoe geroepen dan Jezus Christus, waaruit dan volgt, dat niemand zulk een offerande mag verrichten dan Hij. Dat niemand dan Christus geroepen is, wordt bewezen, daar er in Gods Woord slechts van twee ordeningen der priesters wordt gewag gemaakt, namelijk, van de ordening van Aäron en die van Melchizedek. Er bestaat geen priester dan Christus, Die het eeuwige priesterschap bezit.

3. Wat men zonder enige noodzaak verricht, is tevergeefs. Het is nu niet meer nodig te offeren voor de vergeving der zonden van levenden en van doden, aangezien Christus eenmaal alles volkomen volbracht heeft, zo volgt er uit, dat dit tevergeefs in de mis geschiedt.

4. Nadat de eeuwige verlossing is teweeg gebracht, is het niet meer nodig dagelijks te offeren. Want Christus is gekomen als een Hogepriester, en heeft voor ons de eeuwige verlossing verworven en verdiend. Derhalve is het niet meer nodig dagelijks voor levenden en doden te offeren tot zuivering van hun zonden.

5. Zonder bloedvergieting geschiedt er geen vergeving, maar in de mis heeft er geen bloedvergieting plaats, derhalve is er ook geen vergeving noch offerande voor de zonden in de mis.

6. In de mis is het lijden van Christus in waarheid niet begrepen, maar alleen als het avondmaal naar het bevel des Heeren gehouden wordt, worden daardoor de verborgenheden aangeduid; maar, waar Christus niet lijdt, daar is Hij ook in waarheid niet opgeofferd, want de apostel zegt niet, dat Hij Zichzelven dikwerf offert, anders had Hij vele malen moeten lijden zelfs van de grondlegging der wereld aan. En, waar Christus niet geofferd is, daar is geen Sacrificium propitiatorium, dat is een zoenoffer. Zo is er dan geen in de mis, want Christus is in de volheid des tijd eenmaal verschenen door Zijn eigen offerande, om de zonden te vernietigen. En, gelijk het de mens is gezet om eens te sterven en daarna het oordeel, zo ook is Christus eens geofferd, om veler zonden weg te nemen, en zal andermaal zonder zonde gezien worden door hen, die op Hem ter zaligheid wachten.

7. Waar een offerande volbracht is, die volmaken kan degenen, die geheiligd worden, daar moeten de mensen ophouden te offeren Sacrilicia expiatoria, propitiatoriaque, dat is, offeranden der reiniging en der verzoening. Doch in het Nieuwe Testament is voor lange tijd een enige offerande gebracht, die volmaken kan hen, die er deel aan hebben. Aldus behoort men in het Nieuwe Testament op te houden met te offeren Sacrilicia expiatoria.

De plaatsen in de heilige Schrift komen duidelijk met deze zin en deze mening overeen, waarmee men alle bewijzen geven kan, namelijk: “In welke wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal [geschied].” Verder: “Maar Deze, een slachtoffer voor onze zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods. Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden; door Zichzelf de verlossing onzer zonden teweeg gebracht hebbende.” Let toch, bid ik u, op het woord “Zichzelf,” dat, goed bezien, zonder twijfel een goede onderscheiding geeft. De apostel bevestigt volkomen, dat voor hem, die het bloed des Testaments onrein zal geacht hebben, waardoor hij eens geheiligd was, geen slachtoffer voor de zonden meer overblijft.” Christus wil niet meer dan eenmaal gekruisigd zijn, en met Zijn bloed de spot niet laten drijven. In de brief aan de Colossensen, hoofdstuk 1, vs. 22, staat, “dat Hij ons verzoend heeft in het lichaam Zijns vleses. 1 Joh. 2, vs. 1, ” Wanneer iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, Die is een verzoening voor onze zonden.” Ik weet wel, dat men deze Schrift verdraait door twee bewijzen op drogredenen gegrond. De een door onderscheid te maken tussen een bloedige offerande en een offerande zonder bloed, alsof de offerande, die wij thans hebben, iets anders ware dan een dankzegging en gedachtenis of verkondiging of een plechtig teken der offerande met het bloed, die Christus eenmaal heeft geofferd. De andere spitsvondigheid is, dat zij de woorden der goede en heilige oude leraars veranderen, en die in een anderen zin verdraaien, dan de leraars die zelf hebben verstaan.

Gemakkelijk kan men nagaan, wat hun mening was, door wat Augustinus geschreven heeft in zijn brief aan Bonifacius, en in het 83ste hoofdstuk het 9e boek contra Faustum Manichaeum, en op vele andere plaatsen. Zo kan men ook uit de geschriften van Eusebius Emisseus, Cyprianus, Chrysostomus; Fulgentus, Bertrandus en andere gemakkelijk bemerken, welk een overeenstemming en besluit zij hebben in de Heere, namelijk aangezien de verlossing eenmaal in waarheid plaats had, door Jezus Christus, dat zij haren loop heeft en hebben zal, en zich zal uitstrekken tot het einde der wereld; dat de offerande, eenmaal volbracht, eeuwig duren zal zonder te eindigen; dat het lijden van Christus thans er! altijd zo machtig is, als toen Hij leed; dat de kracht van het bloed van Christus, eenmaal vergoten tot vergeving van zonden, thans zo machtig is, als het was op de dag, toen het uit Zijn dierbare zijde vloeide; desgelijks, dat onze gehele offerande, die men in de gemeente in het avondmaal onderhoudt, bestaat in bidden, loven en dankzeggen, ter gedachtenis van het eeuwige offerande, eenmaal op het altaar des kruises geofferd, die men dikwerf bedienen en bijwonen moet, door het sacrament van het avondmaal, hetwelk slechts eens alleen en niet meerder geofferd is tot prijs van onze verlossing.

Ziedaar, eerbare heren, mijn heren, de landvoogd en gij andere commissarissen en afgevaardigden, wat ik heb kunnen antwoorden op de drie artikelen, die mij door u zijn voorgesteld, ofschoon ik van de raad en de hulp van mijn boeken verstoken was. Daarom beroep ik mij op mijn eerste verklaring, en verzoek ootmoedig, dat mij worde toegestaan mij daarmee te behelpen. En, aangezien gij in de voorbijgegane dagen een onrechtvaardig oordeel over mij geveld hebt, zo beroep ik mij van dit op het oordeel en de vermaning van een rechtvaardigen opperrechter, aangesteld en verordend door de goedgekeurde staat van de gemeente in Engeland. Hoe deze in dusdanige beroerte en verandering van tijden gesteld is, is mij geheel onbekend. En, indien mij dit gevraagde hoger beroep hier op aarde niet toegestaan wordt, zal ik mijn toevlucht nemen tot het oordeel van de rechtvaardige rechter, de almachtige God, aan Wien ik mij geheel en al mijn zaken onderwerp, en ben verzekerd, dat ik daar een Voorspraak en Beschermer heb in mijn Zaligmaker Jezus Christus, Die met de eeuwige Vader en de Heilige Geest, de Heiligmaker van alles, zij prijs en ere in de eeuwigheid. Amen.”

Aldus antwoordde Nicolaas Ridley de pausgezinden, en legde de gruwelen van hune afgodische mis bloot. Eveneens gedroeg zich ook Hugo Latimer als een vroom kampvechter in deze strijd. Hij was leraar in de heilige Schrift aan de hogeschool te Canbridge en daarna bisschop te Worchester. Zeer ijverig was hij in de bevordering van de ware godsdienst, waarin hij velen ten zegen was. In zijn bisschoppelijk ambt betoonde hij zich zeer getrouw in het geven van onderwijs en de prediking van het Evangelie van Jezus Christus, en waakte voor de schapen, die hem van God waren aanbevolen.

De onderdanen van de antichrist vielen hem zeer lastig, en wilden hem zijn werk verbieden, en zo raakte hij zijn bisdom kwijt. Doch daarom verliet hij de dienst van het goddelijke Woord niet, want zijn arbeid strekte zich altijd uit om zo mogelijk het koninkrijk Engeland bij de eerste eenvoudigheid van het geloof te bewaren, en het te beschermen tegen de gruwelen der boze leer, die de valse profeten trachtten te bevorderen. Onder dit alles werden zij als woedend, en, bloeddorstig als zij zijn, namen zij deze beide vrome mannen gevangen, mishandelden hen wreed, en, waar zij hen met de Schrift niet konden overwinnen, verdrukten zij hen met geweld.

Na langdurige gevangenschap en grote aanvechtingen, werd over beiden het doodsvonnis uitgesproken. De goede vader Latimer deed vele heerlijke vermaningen, voor hij werd ter dood gebracht, en vooral aan hen, die trachtten hem te doen afwijken en de waarheid te verloochenen. In hun tegenwoordigheid sprak hij, na tot God gebeden te hebben, zichzelf aldus aan: Waarlijk Latimer, gij moet bedenken, wat deze lieden u zeggen, en herroepen, en gij zult uw leven behouden. Ja,” zei hij, “maar wie bent gij, die mij dit aanraadt? Gij durft uw naam niet te noemen, maar ik zal die openbaren: Gij bent de raadsman, die door Christus de satan genoemd werd, als gij hem wilt aanraden de dood te ontwijken. Doch wacht een weinig, dan zal ik herroepen. En gij wordt beden vermaand, dat er slechts één enig middel is om tot het eeuwige koninkrijk te komen, dat is, door het Evangelie van Jezus Christus onze Zaligmaker.”

Nadat hij hen uitvoerig vermaand had aangaande Gods oordeel over het koninkrijk Engeland, zei hij: “Ik heb u beloofd te herroepen, en daarom hebt gij mij beloofd aan te horen; doch hebt een weinig geduld, en gij zult vernemen, wat ik zal herroepen. ‘ Aldus verleende men hem vrijheid om met spreken voort te gaan. “Eindelijk,” zei hij, is het tijd om mijn belofte te volbrengen, en te herroepen. Luistert nu. Ik herinner mij, dat ik vroeger in mijn prediking gezegd heb, dat de antichrist in dit koninkrijk geen gezag of invloed meer had, nadat het zo goed door Gods Woord werd bestuurd. Doch de Heere heeft het wel getoond, dat wij dikwerf, zonder Hem te achten, ons op vleselijke en sterfelijke armen hebben verlaten en op die uitwendige middelen, die wij voor ogen zien; dit nu herroep ik. Maar luistert, er is meer. Ik herinner mij, dat ik gezegd heb, op Smitsveld te zullen sterven; en nu zie ik, dat ik onwaarheid heb gesproken, want ik zal sterven te Oxford. Daarom neem ik u allen tot getuigen, dat ik dit, als een oprechte verbetering, herroep.”

Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of, onder geschreeuw van zijn tegenstanders, die verontwaardigd en boos waren en van schaamte bloosden, omdat zij zolang tevergeefs hadden gewacht en bespot waren, werden deze beide vrome martelaren naar de gerechtsplaats geleid, terwijl zij intussen niet ophielden tot het einde te vermanen, te leren en te onderwijzen. Te Oxford werden zij de Heere in het vuur opgeofferd, in Oktober van het jaar 1555.