Luther – citaten (III)

Posted by admin | | donderdag 26 januari 2012 4:37 pm

   Aanvraag Luthercitaten per email: klik hier

 

Selectie – Luthercitaten per mail (1)

.

Selectie – Luthercitaten per mail (2)

.

Selectie – Luthercitaten per mail (4)

 

H.C. 1. Vr. Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?

Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en ster­ven, niet mijn maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, Die met Zijn dier­baar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit alle heer­schappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder de wil mijns He­melsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zalig­heid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.

Nadat Christus gekomen is en het Evangelie verkondigd is in de hele wereld, heeft deze plaats [Sion] opgehouden. Daarom zingen wij nu niet: De Heere zal u zegenen uit Sion, of: uit Zijn heilige tempel, maar: door Christus onze Heere. Want Hij is onze ware genadetroon van welke die in het oude testament een schaduw of voorbeeld was. (…)  Dit zeg ik, zodat wij de woorden: De Heere zal u uit Sion zegenen, zonder ergernis lezen [Ps. 128, 5]. Want Hij laat deze plaats als noodzakelijk noemen, om afgoderij te voorkomen. Want God had geopenbaard dat Hij op in deze ene plaats aanbeden wilde zijn. Toen baden zij onder de sluier van de belofte op die plaats óók Christus aan, Die in de belofte verborgen lag. Nu echter omdat Sion begraven en verwoest is, is de Schat geheel geopend, namelijk: Christus, Die toen in de belofte, als in een sluier, verborgen was. Daarom moet u erop bedacht zijn, dat dergelijke Schriftplaatsen allen op Christus betrokken moeten worden, zoals de ervaring leert, dat in aanvechtingen, er geen troost is, waardoor het hart verkwikt kan worden, zelfs niet door God! buiten de enige troost in Christus. Want het is niet alleen gevaarlijk, maar ook verschrikkelijk, aan God te denken buiten Christus, want behalve dat de duivel ons dan gemakkelijk kan overweldigen en doen vrezen door het licht van de heerlijkheid van God, zo is het ook daarom gevaarlijk, omdat God Zich door een andere weg niet wil laten vinden. Daarom moet men aan dit enige Tegenbeeld hangen, waarin God Zich en Zijn goede gezindheid tot ons toont: dat is Christus. Die echter buiten Christus iets anders zoeken, die zullen in aanvechtingen tot hun schande gewaarworden, hoe weinig zekerheid zij hebben. In XV Psalmos graduum 1532/1533, vgl. WA. 40.3. 302, 25 – 303, 24

De heilige Petrus spreekt:Gij, die nu een kleine tijd treurig zijt door menigerlei aanvechtingen [vgl. 1 Petr. 1, 6],en hij vat zo het geloof, de hoop en het heilige kruis tezamen, want het ene volgt het andere. Maar hij laat het daarbij niet blijven, zegt niet alleen dat zij bedroefd zullen zijn en velerlei verzoekingen moeten doorstaan, maar troost hen daarbij en zegt dat het slechts om een kleine tijd hier op aarde te doen is en dat de eeuwige zaligheid – waarin zij zich eeuwig verblijden zullen – zeker op zulke droefheid en beproevingen zal volgen. Dat is goed getroost – zoals apostelen gewoon zijn te troosten – zij spreken niet van tijdelijke vrede, rust en gunst van de wereld, maar integendeel, namelijk, dat zij de christenen zeker zullen doen overwegen, dat zij het niet beter zullen hebben dan alle heiligen, die er geweest zijn en de Heere, het Hoofd van alle heiligen het Zelf gehad heeft. Wat zullen zij dan hebben? … beproevingen, strijd, droefheid, angst, nood, enz. opdat zo de troost van een christen niet rust op zichtbare, tegenwoordige dingen, welke, ofschoon zij zeker wel waardevol en heerlijk, toch vergankelijk en onzeker zijn; maar op onzichtbare en toekomstige, en toch zekere en eeuwige goederen. Epistel S. Petrus gepredigt und ausgelegt 1523, vgl. WA. 12, 271, 33 – 272, 15 [bovenstaand is naar de tweede bewerking gepredikt in 1538 of 1539, zie hiervoor W. (2), 1130].

Wij leven of sterven, wij zijn des Heeren [vgl. Rom. 14, 7],ja, des Heeren zijn wij en dat is onze hoogste troost en blijdschap, dat Hij onze Heere is, Die de Vader alle macht in hemel en op aarde, en alles in Zijn hand, heeft gegeven. Wie zal en kan ons dan nu schade toebrengen? De duivel mag zeer toornig zijn en ons dodelijk in de verzenen steken. Dat hij ons echter uit Zijn hand trekt, dat zal hij wel laten. Ja, wij zijn Christus eigendom, als wij in Jezus Christus geloven en onder Zijn bewaring en bescherming leven, en nu ook zelf heren door en in Hem over duivel, zonde, dood enz. geworden zijn. Want Hij is omwille van ons – opdat Hij ons tot deze heerschappij zou brengen – mens geworden, heeft de Vader voor ons gebeden, en ons zó liefgehad, dat Hij voor ons een vloek is geworden, Zichzelf voor ons heeft overgegeven, en met Zijn dierbaar bloed gekocht en van de zonde gewassen en gereinigd. Hij heeft ons ook het onderpand van onze erfenis en zaligheid, de Heilige Geest, in ons hart gegeven; tot koningen en priesters voor God, en tot kinderen en erfgenamen van God en mede erfgenamen van Christus gemaakt. Dat is gewisselijk waar! O, Heere, versterk ons geloof, dat wij daaraan toch niet twijfelen. Bibel- und Bucheinzeichnungen Luthers, vgl. WA. 48, 206, 1 – 18

Want niemand van ons leeft zichzelf, en niemand sterft zichzelf [Rom. 14,7].De apostel begint bij het belangrijkste. Want wanneer wij onszelf niet leven of onszelf niet eigen zijn, wat toch het belangrijkste is, hoeveel minder eten of drinken wij, of doen of lijden wij – of wat dan ook – onszelf, maar alles is het eigendom van de Heere. Daarom zegt 1 Kor. 6 [19 – 20]:Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest Die in u is, Die gij van God hebt, en dat gij uzelf niet toebehoort? Want gij zijt duur gekocht. Verheerlijk dan God in uw lichaam en in uw geest, die van God zijn. En ook in Gal. 2 [20]: Ik leeft wel doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; want wat ik nu leef in het vlees, dat leef ik in het geloof aan de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven. (…)Die echter ongelovig zijn, die leven zichzelf en sterven zichzelf en hebben zichzelf tot eigendom, daarom gaan zij in eeuwigheid verloren [zugrunde]. Allen die hoogmoedig gezind zijn volgen hen na. Vorlesung über den Römerbrief 1515/1516, vgl. WA. 56, Cap. 14, 7 – 13

Dr. M. Luther, bezocht na de prediking een zwakke, zeer eerbare, uit Leipzig verdreven vrouw, die door de dood van haar man – die verdronken was – van zo’n droefheid en smart overvallen, en zó ziek werd dat zij op één nacht vijftien keer buiten kennis raakte en daardoor zeer verzwakte. Toen nu Dr. Martin Luther haar bezocht, zei ze: Ach, mijnheer Doctor, waaraan zou ik dit bij u verdiend hebben? Daarna vroeg hij haar hoe het met haar ging, en vermaande haar dat zij de wil van God gewillig dragen zou, die hén gewoonlijk tuchtigt, die Hij uit alle macht van de satan en de gruwelen van het pausdom verlost heeft. Een dochter van de Vader dráágt de tuchtiging: is het tot de dood of is het tot het leven. Want wij zijn des Heeren of we nu sterven of leven. De Heere zegt zelf: Ik leef en gij zult leven [Joh. 14, 19]. Hij heeft u een zeer kostbaar geschenk gezonden, namelijk: om te lijden. Hij zal u ook kracht geven, het te dragen. Bidt daarom! Zij antwoordde daarop met veel zielszalige woorden. Als hij ging, beval hij haar de lieve God in bewaring. A. Lauterbachs und H. Wellers Nachschriften, vgl. TR. 3, 456, 15, 3612 c

Het is vertroostend om te weten, dat Christus ook na de dood bij de Zijnen is. Want dit is onze troost: Wij leven of sterven, wij zijn des Heeren [vgl. Rom. 14,7], we zijn in leven of we moeten de dood sterven, ja ook in het graf [Hölle]. Wanneer wij nu sterven, zo rust het lichaam in het graf, de ziel in haar kamertje, dat is in Gods hand, bij Christus haar Heere, tot wij op de jongste dag met lichaam en ziel opgewekt en verheerlijkt worden. Hierdoor echter, zijn wij door de tijdelijke dood niet van Christus gescheiden, omdat onze Heere, als waarachtig God én mens, Die de weg in het graf [Hölle] en er weer uit naar de  hemel, goed weet, bij ons is. Zijn ambt en regering over ons houdt niet op bij de dood, hier in dit leven moeten wij dat door het geloof bewaren, tot wij, van de dood opgewekt, de volkomen kennis van Christus ontvangen en Zijn wonderwerken aanschouwen en het eeuwige leven bezitten. Dit alles geeft ons, onze Heere en Heiland Jezus Christus, Amen!  Aus Tischreden des Sommers 1540, TR. 5, 85, 10 – 23, 5356a

Alle mistroostigheid is van de duivel. Want hij is een heer van de dood. Daarom is de mistroostigheid, als het over God gaat, zonder twijfel een werk van de duivel. Daarom, wanneer u slechte gedachten over God invallen, bijvoorbeeld dat Hij Zich over u niet ontfermen wil, of dat Hij u verderven of doden wil, of dat zulke gedachten u overvallen: nu moet ik sterven! Dan moet u zo spoedig mogelijk zeggen: deze gedachte is van de duivel, niet van God! want God bedroeft niet, verschrikt niet, doodt niet, want Hij is een God van de levenden. Daarom heeft Hij ook Zijn eniggeboren Zoon gezonden, niet om de zondaren te verschrikken, maar om hen te troosten. Daarom is ook Christus gestorven, opdat Hij Heere zij over de dood; ons het leven geeft en de dood verwoest. Daarom spreekt de Schrift overal: Zijt vrolijk; zijt getroost, verheugt u; Ik heb de wereld en de dood overwonnen; de angel van de dood is op Mij gebroken en stomp geworden. Daarom gedenk in zulke aanvechtingen in het vervolg, dat u niet zondermeer een kind van een mens, maar Gods kind bent door het geloof in Christus. En in Zijn Naam gedoopt bent, daarom kan de dood zijn angel niet in u stoten. Want in zoverre u het eigendom van Christus bent en in Hem gelooft en gedoopt bent, kan de dood niet over u heersen. Veith Dietrichs und Nik. Medlers Sammlung, erste Hälfte der dreißiger Jahre, TR. 1, 404, 28, 832

Hij is een Heere over alles, zonder dat iets uitgezonderd is, is Hem alles onderdanig. Daarom verblijdt u, o christen, en een ieder, wie u ook bent, als u uzelf als een werk van God kent. Dit wordt u tot uw grote troost gezegd, wanneer u gelooft dat Christus in waarheid tot Heere over alles gemaakt is. Want wanneer uw vijanden ook alom allerlei kwaad tegen u beramen, lieve mens, tegen wie beramen zij dan dat kwaad? Tegen u of tegen Christus? want Hij is Heere, zowel over u als over hen. Weest niet bevreesd; Hij is alom tegenwoordig; Hij ziet wat zij tegen u voornemen, en waakt met grotere zorg over u, dan u over uzelf. Denkt u dan dat een eigendom wat men bezit, grotere zorgen over zichzelf maakt dan de eigenaar die het bezit? Wat kan het goud dat in de kist ligt of in de beurs zit voor zichzelf doen? Heeft niet de huisheer ook de kist voor het goud gemaakt, en let hij er niet elk ogenblik op, vol vrees voor rovers en de dieven die er achteraan zitten? Zal het goud zichzelf beroven of wordt de eigenaar beroofd? En een dief, is het hem om het goud te doen of om de eigenaar? Kunnen wij ons dan voorstellen dat een gierig mens tot alles instaat is als zijn bezit gestolen wordt, en dat Christus slechts zou toezien als Zijn eigendom aangetast wordt? En hoe zou Hij dan Zijn Vader gehoorzaam zijn, Die alles onder Zijn voeten gezet heeft? [Ps. 8, 7] Wanneer zij u nu doden, verbranden, verwonden, beschuldigen, uitwerpen, alleen om dat u Hem onderdanig bent, lieve mens, wie doen zij dan schade? Wiens goederen tasten zij aan? De uwe of die van Christus? Operationes in Psalmos 1519/1521, vgl. WA. 5, 279, 17 – 33 [Ps. 8, 7].

Ach en wee over ons ongeloof, wat wegens haar goddeloosheid deze troost en deze grote zekerheid niet verstaan kan. Want het ontbreekt ons niet aan een Beschermer en Iemand Wiens eigendom wij zijn [Lat. possessor], maar het ontbreekt ons aan het geloof, dat gelooft, dat wíj Zijn eigendom zijn. Want u hoort zonder twijfel een woord van uitzonderlijk groot geloof, wanneer gezegd wordt: Gij stelt Hem tot een Heere over de werken Uwer handen, alles hebt Gij onder Zijn voeten gezet [Ps. 8, 7]. Operationes in Psalmos 1519/1521, vgl. WA. 5, 279, 33 – 36 [Ps. 8, 7].

Zegt u echter: Ik vrees dat mijn Heere mij verderven wil, omdat ik een grote zondaar ben en ik niet waardig ben dat Hij mij in deze gelukkige staat als Zijn eigendom bezit. Dan antwoord ik: Hij zal u niet verderven wanneer u belijdt dat u Zijn eigendom bent, en Hij uw Heere is, want zowel heiligen als zondaren zijn Hem eigen; de heiligen én de zondaren, en alle werken van Gods handen.Opdat in de Naam van Jezus zich buigen zullen alle knieën dergenen, die in de hemel en op de aarde en onder de aarde zijn, en alle tongen bekennen zullen dat Jezus Christus de Heere is, tot eer van God de Vader [Filip. 2, 10]. En in  Rom. 10 [9]: Indien u met de mond belijdt dat Jezus de Heere is, en in uw hart gelooft dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo wordt gij zalig; want met het hart gelooft men en wordt rechtvaardig en met de mond belijdt men en wordt zalig. Door deze belijdenis en dit geloof – zeg ik – wordt u wanneer u een zondaar bent – naar het woord van de apostel – niet alleen rechtvaardig, maar ook zalig. Veelmeer zal Hij degenen verdoemen, die ofschoon zij Zijn eigendom zijn, Hem niet als hun Heere willen ontvangen, zoals in Lukas 19 [27] staat: Doch deze Mijn vijanden, die niet wilden dat Ik over hen heersen zou, breng ze hier en slaat hen voor Mijn ogen dood.Dezen willen niet, maar worden gedwongen voor Hem te buigen, want van dezen is, behalve de naam dat zij Gods werk zijn, nauwelijks meer te zeggen; maar al de werken van God zijn toch een rechtmatig en eigenlijk bezit van Christus. Wij hebben geen koning die een drijver [Lat: exactor] zou zijn, maar Die een Heiland is, voornamelijk voor degenen die door plagen en zonden bedrukt zijn. Operationes in Psalmos 1519/1521, vgl. WA. 5, 279, 37 – 280, 11 [Ps. 8, 7].

Daarom wanneer u zondigt en valt moet u niet wanhopen aan Christus, want u kunt uit Zijn heerschappij niet vallen, tenzij dat u ophoudt Gods werk te zijn. Wanneer u tenminste Zijn heerschappij erkent, en met die in het boek Wijsheid [apocrief boek] zegt: Zelfs als wij zondigen zijn wij toch de Uwe en erkennen Uw heerschappij [15, 2].Hij kan u niet laten varen en u kunt door Hem niet verlaten worden, tenzij dan dat u geen vertrouwen op Zijn barmhartigheid hebt. Hij zal u als Zijn eigendom erkennen, wanneer u Hem voor uw Heere erkent. Want dit is het wat God de goddelozen in het eerste hoofdstuk van Jesaja voor de voeten werpt [1, 3]: Een os kent zijn meester en een ezel de krib van zijn heer; maar Israel kent het niet, en Mijn volk neemt het niet in acht.Zo is nu Christus voor en boven alles tot Heere gezet, zodat Hij ons in alle dingen zou kunnen helpen, en wij tot Hem de toevlucht kunnen nemen, is het in zonden of in dood; is het om dit leven of is het om gerechtigheid te doen. Want niemand van ons leeft zichzelf, en niemand sterft zichzelf. Want leven wij, wij leven de Heere; sterven wij, wij sterven de Heere; daarom, hetzij wij leven of sterven wij zijn des Heeren [Rom. 14, 7]. Operationes in Psalmos 1519/1521, vgl. WA. 5, 280, 11 – 24 [Ps. 8, 7].

Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt, en eertijds niet in genade waart, maar nu in genade zijt [1 Petr. 2, 10]. Deze tekst staat geschreven in het tweede hoofdstuk van de profeet Hosea [2, 23],en Paulus heeft die ook aangehaald in de brief aan de Romeinen [9, 25]:Ik zal hetgeen mijn volk niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, mijn beminde.Dat komt nu alles doordat God de Almachtige hen deze grote eer bewijst dat Hij het volk Israël alleen verkoren heeft; veel profeten zijn tot hen gezonden en ook veel wonderen voor hen verricht, daarom, omdat Hij uit dit volk Christus mens wilde laten worden. Omwille van dit Kind is dat alles geschied. Daarom worden ze in de Schrift Gods volk genoemd. Maar dat hebben de profeten nader verklaard, en verkondigd dat deze belofte uitgebreid zal worden en dat ook de heidenen er in delen zullen. Daarom zegt hier de heilige Petrus: Maar gij zijt het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom, het heilige volk, het volk des eigendoms, om te verkondigen de deugden desgenen die u geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht; gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt, en die eertijds niet in genade waart, maar nu in genade zijt. Daardoor is het duidelijk dat hij deze brief tot de heidenen en niet tot de joden geschreven heeft. Hiermee wil hij nu aantonen dat de woorden van de profeten vervult zijn; dat zij nu een heilig volk zijn: het eigendom, priesterdom en koninkrijk, en indien zij geloven, alles bezitten wat Christus bezit. Epistel S. Petrus gepredigt und ausgelegt 1523, vgl. WA. 12, 320, 10 – 30.

En weet dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud,  verlost zijt van uw ijdele wandel naar de vaderlijke inzettingen, maar met het dierbare bloed van Christus [1 Petr. 1, 18 – 19].Dat moet u opwekken, wil hij zeggen, tot de vrees van God, waarin u volharden zal, dat u gedenkt hoeveel het gekost heeft, dat u verlost bent. Voorheen bent u burgers van de wereld en onder de macht van de duivel geweest; maar nu heeft God u uit dit bestaan getrokken en in een andere stand gezet, dat u nu burgers van de hemel bent en echter slechts gasten en vreemdelingen op de aarde. En zie het grote prijs die God voor u betaald heeft, en zie hoe groot de schat is waarmee u gekocht bent, om daartoe gebracht te worden dat u kinderen Gods zou zijn. Daarom wandelt in vreze en ziet toe dat u dit niet veracht, en de edele, dierbare schat verliest. Epistel S. Petrus gepredigt und ausgelegt 1523, vgl. WA. 12, 290, 35 – 291, 9.

Wat is nu de schat waarmee wij verlost zijn? Niet het vergankelijke goud of zilver, maar het dierbare bloed van Christus de Zoon van God. De schat is zo kostbaar en edel dat geen mensen zin of verstand het begrijpen kan, namelijk, dat slechts één druppeltje van dit onschuldige bloed ruim voldoende geweest zou zijn voor de zonde van de hele wereld; toch heeft de Vader Zijn genade zo overvloedig over ons willen uitgieten, en zoveel ten koste gelegd, dat Hij Christus, Zijn Zoon, al Zijn bloed heeft laten vergieten en ons de hele schat gegeven heeft. Daarom wil Hij dat wij zo’n grote genade niet in de wind slaan, en gering schatten, maar dat het ons zou aanzetten om in vrees te leven, opdat deze schat ons niet ontnomen zou worden.Epistel S. Petrus gepredigt und ausgelegt 1523, vgl. WA. 12, 291, 10 – 19.

Wij moeten hier wel opmerken dat de heilige Petrus zegt: Verlost zijt gij van uw ijdele wandel naar de vaderlijke inzettingen [vgl. 1 Petr. 1, 18 – 19].Want daarmee slaat hij alle steunsels tegen de grond waarop wij ons verlaten en menen dat onze zaken goed staan; omdat het van oude tijden af zo geweest is, en onze voorouders, waaronder ook wijze en godzalige mensen geweest zijn, al deze inzettingen ook zo gehouden hebben. Want zo zegt hij: alles wat onze vaderen ingesteld en gedaan hebben is verkeerd geweest; wat u van hen geleerd hebt over de dienst van God is ook verkeerd; het heeft het bloed van de Zoon van God gekost om de mensen daarvan te verlossen. Wat nu niet door bloed gewassen wordt, is alles vergiftigd en vervloekt vanwege het vlees. Daaruit volgt nu: hoe meer zich een mens, die Christus niet heeft, inzet om God te dienen, dat hij zichzelf alleen maar meer hindert, en nog dieper in blindheid en verkeerdheid valt en zichzelf [door ongeloof] vanwege het dierbare bloed verdoemt. Epistel S. Petrus gepredigt und ausgelegt 1523, vgl. WA. 12, 291, 20 – 33.

De uiterlijke grove zonden zijn nog maar gering vergeleken bij dit, dat men leert, hoe men vroom moet worden door werken, en zo een godsdienst instelt naar ons verstand. Want daar wordt het onschuldige bloed ten hoogste onteert en gesmaad. De heidenen hebben veel grotere zonden bedreven doordat ze de zon en de maan aangebeden hebben – wat zij voor de ware godsdienst hielden – dan verder met al hun andere zonden. Daarom is menselijke vroomheid enkel godslastering, en de allergrootste zonde die een mens doet.  Epistel S. Petrus gepredigt und ausgelegt 1523, vgl. WA. 12, 291, 34 – 293, 3.

 

(…) Ten tweede: tot onuitsprekelijke zoete troost voor ons arme zondige mensen, zodat wij vrijmoediger geloven en hopen, dat Christus ook Priester is; want het is makkelijker te geloven dat Christus over alle dingen Heere is; waarom ook de mensen vanwege Zijn grote macht voor Hem vrezen; maar dat Hij Priester is, is moeilijker te geloven. Dat komt door ons bevreesde en zondige geweten, dat hier wanhoopt en makkelijk verschrikt voor Gods macht; en moeilijk gelooft dat de zonden vergeven zijn. Deze bevreesde twijfelmoedigheid heft God op, en getroost door Zijn barmhartigheid verkwikt Hij hen, door Christus tot Priester uit te roepen: dat is tot Beschermer, Voorbidder, Middelaar en Betaler voor alle zonden; en zo met machtige en luide stem meer Zijn barmhartigheid bekend maakt dan Zijn macht, opdat Hij in de mensen meer vertrouwen dan vrees zou verwekken. Daarom zal men dit [woord] met louter goud en edelstenen versieren, omdat het zo vol troost en genade uitgeroepen wordt in: [Ps. 110 , 4: De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, Gij zijt Priester in eeuwigheid!]. Luthers Handschrift der Auslegung des 109. (110.) Psalms. 1518. Vgl. WA. 9, 194, 28 – 195, 7.

Zo wordt van een zeker kluizenaar verteld, dat hij tot iemand geroepen werd die spoedig zijn laatste adem zou uitblazen, om hem te troosten; toen heeft hij hem gezegd dat hij zich aan de dood geduldig zou onderwerpen, want dan zou hij het eeuwige leven ontvangen. Net zoals onze monniken, tot troost, gewoon waren te spreken tot hen die de doodstraf moesten ondergaan. Daar werd van de verdienste van Christus óf weinig, óf niets gezegd, ze zeiden alleen, dat door de dood, die de veroordeelden moesten sterven, zij het eeuwige leven zouden binnengaan. Maar wat overkwam déze trooster? Als degene die hij op deze wijze getroost had gestorven was, werd hij door een buitengewoon zware aanvechting overvallen. Het kwam hem in gedachten hoe weinig betrouwbare troost hij de broeder aan de hand had gedaan, toen hij hem aanraadde op zijn eigen geduld te vertrouwen, en niet veelmeer op de verdienste en de dood van Christus. Door gewetensnood verteerd, duurde het slechts drie dagen totdat hij zelf óók stierf. In XV Psalmos graduum. 1532/33. (Ps. 130. 3), vgl. WA. 40.3, 345, 25 – 346, 12.

Daarom zijn het verheven en machtige woorden en zij geven het hart grote troost, zodat die dit geloven, dapper en moedig worden en daarop roemen en zeggen: ‘Mijn Heere Christus is een Heere over dood, duivel, zonde, gerechtigheid, lichaam, leven, vijand en vriend, waarvoor zou ik dan nog vrezen? Want als mijn vijand voor de deur ligt en van plan is mij te doden, dan herinnert mij mijn Geloof:  ‘Christus is ten hemel gevaren en een Heere over alle schepselen geworden, dan moet ook mijn vijand Hem onderdanig zijn. Daarom staat het niet in zijn macht, dat hij mij schade toebrengt, of zelfs maar een vinger kan verroeren of mij een haar kan krenken, zonder de wil van Christus.’ Wanneer het geloof dit aangrijpt en op dit Geloofsartikel staat, zo staat het goed, en wordt zó onverschrokken en onbevreesd, dat het zegt: ‘Als mijn Heere het wil toelaten dat iemand mij doodt, dan is het goed, dan wil ik sterven, ’ daarom ziet u dat Hij ten hemel is gevaren, niet dat Hij daar voor Zichzelf zou zitten [aan de rechterhand van God] maar dat Hij daar ons ten goede regeert, zodat wij daardoor troost en vreugde ontvangen.  Predigten des Jahres 1523, vgl. WA. 12, 563, 16 – 29.

 

H.C. 2. Vr. Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zalig leven en sterven moogt?

Antw. Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere, hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost word. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn.

Het is niet zonder bijzondere ordening van God geschied, dat voor de eenvoudige christenen, die niet lezen kunnen, ingesteld is om ‘de tien geboden,’ ‘het Geloof,’ [= Apostolische Geloofsbelijdenis] en ‘het onze Vader’ te leren en te kennen, in welke drie stukken voorwaar alles wat in de Schrift staat en wat altijd gepredikt moet worden, ook alles wat een christen nodig is te weten, grondig en overvloedig begrepen is en met zulke korte en eenvoudige woorden vervat, dat niemand zich beklagen of verontschuldigen kan, dat hetgeen hem nodig is tot zaligheid, teveel is, of te moeilijk is om te onthouden . Want drie dingen zijn een mens nodig te weten opdat hij zal zalig worde. Ten eerste, dat hij wete wat hij doen en laten moet. Ten andere, wanneer hij nu ziet dat hij het niet doen noch laten kan uit eigen krachten; dat hij [dan] wete waar hij het nemen en zoeken en vinden moet, waardoor hij het [wél] doen en laten moge. Ten derde, dat hij wete hoe hij het zoeken en vinden zal. Zoals het [ten eerste] een zieke vooral nodig is, dat hij wete wat zijn ziekte is, wat hij kan of niet kan of niet kan doen of laten. Daarna [ten andere] is het nodig dat hij wete, waar het geneesmiddel is, dat hem daartoe helpt, dat hij doen en laten kan, wat een gezond mens doet en laat. Ten derde moet hij [wat hem nodig is],  begeren, zoeken en vinden of laten brengen. [laten brengen? Avondmaal voor de stervenden?!]  Zó leren [ten eerste] de geboden de mens zijn ziekte kennen, zodat hij ziet en ondervindt, wat hij doen en niet doen, laten en niet laten moet en zichzelf erkent een zondig en verdorven mens te zijn. Daarna [ten andere] houdt hem ‘het Geloof ’ voor en leert hem, waar hij het geneesmiddel, de genade, halen moet, dat hem helpt goed te worden, zodat hij het gebod houdt. En God wijst hem Zijn barmhartigheid aan, in Christus betoond en aangeboden. Ten derde, leert hem ‘het onze Vader’ hoe hij deze begeren, vinden en tot zich brengen moet. Namelijk met geregeld, deemoedig en vertroostend [= gelovig] gebed, dan zal het hem gegeven worden, en wordt [hij] zó door het vervullen van Gods gebod zalig. Dat zijn de drie dingen [stukken] in de gehele [Heilige] Schrift. Daarom beginnen wij als eerste de geboden te onderwijzen en onze zonde, boosheid, dat is: geestelijke ziekte te erkennen. Ein kurcz form der zcehen gepott 1520, vgl. WA. 7, 204, 5 – 205, 8, zie ook: Vorrede Betbüchlein 1522, vgl. W.A.10.2, 376, 12 – 377,14.

Als God nu de mens aantast, dan is de menselijke natuur zwak en angstig; zij kan aanvankelijk niet weten of God haar uit toorn of uit genade aangrijpt. En omdat zij vreest voor de toorn begint zij te roepen: Ach God, straf mij niet in Uw toorn, laat Uw straf in genade zijn en tijdelijk, wees Vader en geen Rechter. Hij bidt niet om geheel ongestraft te blijven, want dat zou immers geen goed teken zijn, maar hij vraagt om als kind door Vader gestraft te worden. Dat hier [in de psalm] door een zondaar, of tenminste door Christus in naam van een zondaar gesproken wordt, blijkt wel als Hij ook over straf spreekt, want Gods straf is niet om onze rechtvaardigheid. Alle heiligen en christenen moeten belijden dat zij zondaren zijn en vrezen voor Gods rechterstoel; want deze psalm bedoelt allen en zondert niemand uit. Daarom wee over allen die niet vrezen, hun zonden niet voelen en zelfverzekerd door het leven gaan, het vreselijke gericht van God tegemoet; God voor Wie geen goed werk voldoende kan zijn. Ausl. d. Sieben Bußpsalmen, 1517, vgl. WA. 1, 159, 24 – 160, 2.

Want al mijn beenderen zijn verschrikt.Dat wil zeggen:‘al mijn sterkte en kracht zinkt ineen vanwege verschrikking voor Uw straf; en omdat mijn kracht mij verlaat, zo geef mij Uw sterkte.’ Hierbij kunnen wij opmerken, dat deze psalm – en die er gelijk aan zijn – nooit volledig wordt verstaan of gebeden, tenzij de mens de werkelijkheid onder ogen ziet, zoals dat gebeurt bij het sterven en het heengaan uit deze wereld. Zalig wie dit reeds tijdens het leven mag ervaren, want het moet naar de ondergang toe met ieder mens. Wanneer nu de mens zo ondergaat en tot niets wordt met al zijn kracht, werk en hele bestaan, als er niets meer als een ellendige, verdoemde, verlaten zondaar overblijft, dan komt de Goddelijke hulp en kracht. Zo staat het ook in Job [11, 17]:Dan eerst, als gij meent dat gij verloren zijt, zult gij te voorschijn breken als de Morgenster [Vulgaat].Ausl. d. Sieben Bußpsalmen, 1517, vgl. WA. 1, 160, 5 – 20.

En mijn ziel is zeer verschrikt;Gods sterkte en troost wordt aan niemand gegeven tenzij hij daarom uit de grond van zijn hart bidt. Niemand zal echter uit de grond van zijn hart kunnen bidden als hij zich niet eerst volkomen verschrikt en verlaten voelt. Zolang hem namelijk dit niet overkomt, weet hij niet wat hem deert en hij voelt zich veilig door zijn vertrouwen op anderen, of doordat hij troost vindt bij zichzelf of bij een ander schepsel. Opdat God nu Zijn troost en kracht ons zou kunnen schenken en meedelen, daarom ontneemt Hij ons alle andere troost en maakt onze zielen hartelijk bedroefd, roepend en verlangend naar Zijn troost. Ausl. d. Sieben Bußpsalmen, 1517, vgl. WA. 1, 160, 20 – 32.

Wie zo spreekt, geeft de mens geen reden om wanhopig te worden, maar brengt hem tot deemoed en spoort hem aan, de genade van Christus te zoeken. Dat volgt uit hetgeen wij zeiden. Volgens het Evangelie wordt het Hemelrijk aan kinderen en deemoedigen gegeven, en zij zijn het die Christus liefheeft. Maar zij die niet weten dat ze verdoemeniswaardige en afschuwelijke zondaars zijn, kunnen niet deemoedig zijn. Zonde wordt echter alleen door de wet gekend. Dus het is duidelijk, dat wie steeds predikt, dat wij zondaren zijn niet de wanhoop predikt, maar eerder de hoop. Want de prediking van de zonde – of liever de kennis van de zonde en het geloof in zo’n prediking – is toebereiding tot de genade. Het verlangen naar genade ontwaakt eerst, als er kennis van de zonde is. De zieke verlangt immers pas naar een geneesmiddel, wanneer hij bemerkt heeft, dat hij pijn heeft en ziek is. Het betekent dus allerminst, dat we iemand reden geven om te wanhopen of te sterven, als we een zieke duidelijk maken, hoe gevaarlijk zijn ziekte is. Evenmin betekent de prediking, dat we niets zijn en zonder ophouden zondigen – zolang we tenminste ons uit eigen kracht tot het uiterste inspannen – dat we daarmee de mensen wanhopig maken…, als ze tenminste geen dwazen zijn. Zo’n prediking bedoelt juist, de mensen verlangend te maken naar de genade van onze Heere Jezus Christus. Disputatio Heidelbergae habita 1518, vgl. WA. 1, 361, 6 – 21.

Het staat vast, dat de mens aan zichzelf moet wanhopen om geschikt te worden voor de ontvangst van de genade van Christus. Dit is immers wat de wet wil: dat de mens aan zichzelf wanhoopt. Daarom brengt de wet ons in de hel, maakt ze ons arm en laat ze ons zien, dat we zondaren zijn in alles wat we doen, zoals de apostel in Romeinen 2 en 3 doet, wanneer hij zegt: Ons is duidelijk geworden dat we allen onder de zonde zijn. Wie zich uit eigen kracht tot het uiterste inspant en meent, dat hij daarmee, al is het in nog zo geringe mate, iets goeds doet, erkent niet dat hij volkomen niets is, hij wanhoopt niet aan zijn eigen mogelijkheden, integendeel, hij is zo vermetel dat hij om genade te verkrijgen op eigen kracht vertrouwt. Disputatio Heidelbergae habita 1518, vgl. WA. 1, 361, 22 – 30.

 

2. Vr. Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zalig leven en sterven moogt?

Antw. Drie stukken(a) Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn(b). Ten andere, hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost word(c). En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn(d).

(a,b,c,d,) Het is niet zonder bijzondere ordening van God geschied, dat voor de gewone christenen, die niet lezen kunnen, ingesteld is om ‘de tien geboden,’ ‘het geloof,’ en ‘het onze Vader’ te leren en te onthouden (wissen), in welke drie stukken voorwaar alles wat in de Schrift staat en wat altijd gepredikt moet worden, ook alles wat een christen nodig is te weten, grondig en overvloedig begrepen is en met zulke korte en eenvoudige woorden vervat, dat niemand zich beklagen of verontschuldigen kan, dat hetgeen hem nodig is tot zaligheid, teveel is, of te moeilijk om te onthouden (behalten). Want drie dingen zijn een mens nodig te weten opdat hij zal zalig worden. Ten eerste, dat hij wete wat hij doen en laten moet. Ten andere, wanneer hij nu ziet dat hij het niet doen noch laten kan uit eigen krachten; dat hij [dan] wete waar hij het nemen en zoeken en vinden moet, waardoor hij het [wel] doen en laten moge. Ten derde, dat hij wete hoe hij het zoeken en vinden (holen) zal. Zoals het [ten eerste] een zieke eerst nodig is, dat hij wete wat zijn ziekte is, wat hij kan of niet kan of niet kan doen of laten. Daarna [ten andere] is het nodig dat hij wete, waar het geneesmiddel is, die hem daartoe helpt, dat hij doen en laten kan, wat een gezond mens doet en laat. Ten derde moet hij zijn begeren [wat hem nodig is], zoeken en vinden of laten brengen. [brengen? Avondmaal voor de stervenden?!] Zó leren [ten eerste] de geboden de mens zijn ziekte kennen, zodat hij ziet en ondervindt, wat hij doen en niet doen, laten en niet laten moet en zichzelf erkent een zondig en verdorven mens te zijn. Daarna [ten andere] houdt hem ‘het Geloof’ voor en leert hem, waar hij het geneesmiddel, de genade, vinden moet, die hem helpt goed (frum) te worden, zodat hij het gebod houdt. En God wijst hem Zijn barmhartigheid aan, in Christus betoont en aangeboden. Ten derde, leert hem ‘het onze Vader’ hoe hij dezelve begeren, vinden en tot zich brengen moet. Namelijk met eerbiedig (ordenlichem), deemoedig en vertroostend gebed, dan zal het hem gegeven worden, en wordt [hij] zó door het vervullen van Gods gebod zalig. Dat zijn de drie dingen [stukken] in de gehele [Heilige] Schrift. Daarom beginnen wij als eerste de geboden te onderwijzen en onze zonde, boosheid, dat is: geestelijke ziekte te erkennen. Luther, Vorrede Betbüchlein 1522, vgl. W.A.10.2, 376, 12 – 377,14, Ein kurcz form der zcehen gepott 1520, W.A. 7, 204, 5 – 205, 8.

 

21. Vr. Wat is een waar geloof?

Antw. Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.

Wat in de eerste plaats onder het woordje ‘geloof’ verstaan wordt, is niets anders dan de waarheid van het hart, dat wil zeggen, de ware kennis van het hart met betrekking tot God. De waarheid over God denken kán het verstand niet; alleen het geloof kan dat. Eerst dán denkt de mens op de juiste wijze over God, als hij het Woord van God gelooft. Als hij buiten het Woord om met zijn verstand over God wil denken en in Hem wil geloven, dan heeft hij niet de waarheid van God en dus kan hij ook niet juist over God denken of oordelen. Zo heeft een kloosterling, die zich inbeeldt dat zijn kap, zijn geschoren kruin en zijn gelofte God behagen en dat die hem bij God aangenaam maken, en dat God hem daarvoor Zijn genade en het eeuwige leven zal schenken, niet de juiste, maar een bedrieglijke en goddeloze mening [kennis] van God. De waarheid echter is wat het geloof – dat wél juist over God oordeelt – verstaat, namelijk dat God onze werken en onze gerechtigheid niet in aanmerking neemt; dat wij onrein zijn, maar dat Hij Zich over ons wil ontfermen, ons aanzien, aannemen, rechtvaardigen en zaligen; namelijk, indien wij in de Zoon geloven Die Hij gezonden heeft, opdat Hij een verzoening zou zijn voor de zonden van de gehele wereld. Dat is de ware kennis van God en in het geheel niets anders dan het geloof zelf. Ik kan met mijn verstand niet begrijpen of bevatten, dat ik om Christus’ wil in genade aangenomen word, dat hoor ik alleen door het Evangelie verkondigen en grijp het in het geloof aan. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 376, 23 – 377, 20. 

 

Daarom is het christelijke geloof niet een werkeloze gesteldheid of een lege huls in het hart, die samen met een dodelijke zonde zou kunnen bestaan, totdat de liefde zou komen en het levend maakte [zoals de scholastieken zeggen]. Als het een waar geloof is, dan is het een vast vertrouwen in het hart, een sterke toestemming [of: goedkeuring, aanvaarding], waardoor Christus wordt aangegrepen, zodat Christus het voorwerp van het geloof [objectum fidei] is, zeker niet [alléén] als object, maar laat ik het zo zeggen: in het geloof zelf is Christus tegenwoordig. Het geloof is een zekere kennis of een duisternis die niet ziet, en nochtans woont Christus in deze duisternis, Die in het geloof werd aangegrepen, zoals de Heere op de Sinaï of in de tempel in diepe duisternis woonde. De grond van onze gerechtigheid [formalis nostra justitia] is niet de liefde, die aan het geloof pas vorm en kracht geeft, maar de grond van onze gerechtigheid is het geloof zelf en de duisternis van het hart, dat wil zeggen: ons vertrouwen in iets wat wij niet zien, dat is: ons vertrouwen op Christus, Die, al wordt Hij ook op geen enkele wijze gezien, nochtans tegenwoordig is. Rechtvaardig maakt dus alléén het geloof, dat die Schat aangrijpt en bezit, namelijk, Christus Die tegenwoordig is. Hoe Hij tegenwoordig is, is met gedachten niet te begrijpen, want er heerst diepe duisternis, zoals ik zei. Waar dus het ware geloof van het hart is, daar is Christus midden in wolken en donkerheid én in het geloof. En dat is de grondgerechtigheid om welke een mens gerechtvaardigd wordt; het is niet door de liefde, zoals de sofisten* zeggen. Kortom: als de sofisten zeggen dat de liefde het geloof vormt en vruchtbaar maakt, dan zeggen wij dat Christus het geloof vormt en vruchtbaar maakt, zodat Hij het wezen [Dts.: Gestalt] van het geloof is. Daarom is de in het geloof aangegrepen en in het hart wonende Christus de christelijke gerechtigheid, om welke God ons als rechtvaardig aanziet en het eeuwige leven schenkt. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 228, 31 – 229, 28. *Griekse, d.i. heidense, sofisten of filosofen. Ook een – zoals hier – door Luther vaak gebruikte scheldnaam voor theologen uit de Middeleeuwen die door hun filosofische redeneringen de eenvoud van de Schrift uit het oog verloren. Hun filosofisch-theologische denkrichting wordt ‘de scholastiek’ genoemd. 

 

 

Veel te zwak tegenover de duivel

Want dit moeten wij weten, dat al onze bescherming en beschutting alleen in het gebed gelegen is. Want wij zijn veel te zwak tegenover de duivel die met al zijn macht en aanhang op ons aanvalt, om ons onder de voet te kunnen lopen. Daarom moeten wij er goed om denken en naar die wapens grijpen waarmee christenen uitgerust moeten zijn om tegen de duivel te kunnen standhouden. Want waardoor, denk je, zijn tot nog toe zulke grote dingen verricht, namelijk dat de boze bedoelingen, voornemens, moordaanslagen en oproeren zijn geweerd of verhinderd, waardoor de duivel ons samen met het Evangelie had willen onderdrukken, indien niet de gebeden van enige vrome mensen aan onze zijde als een ijzeren muur tussen beide gekomen waren? Anders zou men iets heel anders te zien gekregen hebben: de duivel zou heel Duitsland in zijn eigen bloed hebben doen stikken. Laten zij er nu dan maar vrolijk om lachen en spotten, wij zullen toch alleen door het gebed tegenover hen en tegenover de duivel mans genoeg zijn, mits wij maar met ijver blijven aanhouden en niet traag worden. Want als ergens een godvrezende christen bidt: ‘Lieve Vader, laat toch Uw wil geschieden,’ dan spreekt Hij daarboven: ‘Ja, mijn lieve kind, het zal zeker gebeuren, tot spijt van de duivel en de hele wereld.’ Deudsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 192, 17-34.

 

Hier begint pas de strijd met de ellendige duivel, die overal waar hij kan Christus tegenwerkt en er op uit is dat nergens het Evangelie gehoord, geloofd of ernaar geleefd wordt. Hij hindert en belemmert ook het gebed, zodat je zelfs geen zin hebt om te bidden en te lezen en alleen met grote moeite ertoe komt. De duivel weet heel goed wat voor macht en invloed de gebeden van de christenen hebben en dat de christenen toch niet tegen hem opkunnen. Ik zeg dit niet van hen die geen christenen zijn, want die kunnen hélemaal niet bidden, behalve dan dat ze een Psalm lezen en een gebedje kwekken en snateren, net zoals de ganzen in het haverstro tekeer gaan. Maar voor de christenen en gelovigen – zeg ik – is het bovenmate moeilijk om te bidden; waarvan verschillende kerkvaders ook gezegd hebben dat er hier op aarde geen werk zó zwaar is als een waar gebed te doen voor God. Het predikambt is ook zwaar en het brengt grote moeite en zorgen met zich; maar het heeft dan nog dit voordeel, dat – hoewel ik helemaal niet geschikt of waardig ben om te preken – het me onverschrokken maakt als ik de Bijbel in de hand neem en mijn naaste daaruit van Godswege zeg: ‘Lieve vriend of vriendin, hier staat het, hier hoor je niet mijn woord maar Gods Woord, het gaat mij niet aan, maar het gaat hier over jullie heil en zaligheid.’ En wanneer ik dat maar gedaan heb dan heb ik het mijne eraan gedaan. ‘Vanaf nu moet je jezelf daarvoor verantwoorden en zelf maar zien of je het aanneemt of niet.’

Das XVI. Kapitel S. Johannis 1538, vgl. WA. 46, 77, 25 – 78, 6.

 

 

Muggenziften?

Want jij noch ik zouden ooit iets over Christus kunnen weten of in Hem geloven en Hem als Heere ontvangen [Dts.: kriegen], indien het niet doormiddel de prediking van het Evangelie door de Heilige Geest werd aangeboden [Dts.: angetragen] en in ons hart geschonken werd. Het werk is geschied en volbracht; want Christus heeft voor ons de schat verworven en gewonnen door Zijn lijden, sterven, en opstanding enzovoort. Maar als dit werk verborgen bleef, zodat niemand het wist, dan zou het tevergeefs en verloren zijn. Opdat nu deze schat niet begraven blijft, maar toegepast en genoten wordt, heeft God het Woord laten uitgaan en verkondigen en daarin de Heilige Geest gegeven om deze schat en deze verlossing bij ons te brengen en ons toe te eigenen [Dts.: uns heim zubringen und zueigenen]. Daarom is ‘heiligen’ niets anders dan tot Christus, de HEERE, te leiden [Dts.: bringen] en dit Zijn heil ontvangen, waartoe wij uit onszelf niet zouden kunnen komen. Deudsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 188, 6-17.

 

 

In de kribbe

De echte en ware christelijke kennis van God – zoals ik u al dikwijls tot vermaning gezegd heb – begint niet bij de kennis van God in Zijn majesteit – waar Mozes en anderen beginnen – maar bij Christus, Die geboren is uit de maagd; met Hem te kennen als onze Middelaar en Hogepriester. Want niets is zo gevaarlijk dan dat wij, terwijl we met God, vanwege Wet, zonde en dood in strijd zijn, wij evenwel met onze gedachten in de hemel rondzweven en God Zelf, in Zijn onbegrijpelijke macht, wijsheid en majesteit overdenken en beschouwen; zoals bijvoorbeeld: hoe Hij de wereld geschapen heeft en regeert. (…) Wilt u daarom voor uw ziel en zaligheid buiten gevaar zijn, weer dan die onzekere gedachten af en grijp God aan zoals de Heilige Schrift Hem leert kennen. Zoals geschreven staat: ‘Daar de wereld in haar wijsheid God in Zijn wijsheid niet kende, behaagde het God, door een dwaze prediking zalig te maken die daarin geloven;’ en verder: ‘Want wij prediken de gekruisigde Christus, voor de Joden een ergernis, voor de heidenen een dwaasheid, voor hen echter, die uit Joden en Grieken geroepen zijn, prediken wij Christus als de kracht Gods en als de wijsheid Gods (vgl. 1 Korinthe 1:21 vv).’ Begin dus daar, waar Hij Zelf begonnen is, namelijk in de schoot van de maagd, in de kribbeen aan de borst van Zijn moeder. Hierom is Hij namelijk afgedaald, is geboren en had Zijn wandelingen onder de mensen, heeft Hij geleden, werd gekruisigd en is gestorven, opdat Hij ons Zichzelf in al deze vernederingen voor ogen zou stellen en de ogen van ons hart op Zich zou richten en zo ook wilde Hij verhinderen dat wij – in onze gedachten – naar de hemel zouden opstijgen en over Zijn majesteit zouden speculeren. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 77, 10 – 78, 13.

 

 

Overdenking

Daarom moet een mens die alleen maar tijdelijke noden moet meemaken, tot troost zichzelf maar toespreken en zeggen: ‘O mens, je begrijpt en kent echt je grote ellende nog niet, verheug je en dank God, dat je niet gedwongen wordt die te ondervinden,’ zo wordt al het kleine kwaad dragelijk als je dat met het grote kwaad vergelijkt. Dit brengt sommigen ertoe om te zeggen: ‘Ik heb veel erger kwaad, ja, de hel zelf verdiend!’ Een woord dat heel makkelijk gezegd is, maar vreselijk is om te overdenken. WA 6, 108, 3-7.

 

 

Jesaja 53

Dit soort preken kunt u bij de profeten steeds horen: ‘Doch Hij droeg onze ellenden, en torste onze smarten; maar wij hielden Hem voor een geplaagde, Die door God geslagen en vernederd was. Maar Hij is om onze misdaden gewond, en om onze zonden geslagen, de straf lag op Hem, opdat wij vrede zouden hebben, en door Zijn wonden zijn wij genezen’ (Jesaja 53:4 vv). U hoort het goed, deze woorden van Jesaja vormen wel een bijzondere, een zeer schone en prachtige prediking, die ook helemaal in het Nieuwe Testament zou passen of door een apostel uitgesproken zou kunnen zijn. Want dat Christus geplaagd, vernederd, verwond en geslagen werd, daarvan zegt hij: ‘Dat geschiede daarom, omdat Hij Zich voor ons heeft overgegeven en onze krankheden en smarten op Zich geladen heeft, om ons vrede en genezing te schenken.’ Zo maakt deze lieve profeet van de Heere Christus een Arts en onderwijst ons hoe wij door Hem vrede en genezing kunnen vinden. Nergens anders dan alleen bij de Heere Christus moeten wij genezing zoeken, want Hij heeft een medicijn dat niet ‘goede werken doen’ heet, zoals mildadigheid, vasten of bidden, maar Hij wilde Zelf voor óns lijden, voor óns verwond worden, voor óns geslagen worden en de straf voor óns dragen. Daarom als u uit de Evangeliën hoort hoe jammerlijk de mensen met de Heere Christus omgegaan zijn en hoe zij Hem gekruisigd hebben, dan moet u bij ieder stukje wat u hoort erbij zeggen: ‘Dat is omwille van mij gebeurd, dat is mijn medicijn, dat is niet gebeurd om mij van mijn lichamelijke ziekte te genezen, maar om mij van mijn zonde en de eeuwige dood te verlossen.’ WA 52, 231, 12-34.

 

 

Wat moeten wij doen?

U moet maar diep in gedachten houden en er niet aan twijfelen dat u het zelf bent die Christus zo erbarmelijk deed lijden, want uw zonden hebben dit teweeggebracht. Zo beschuldigde de apostel Petrus de Joden – als met een donderslag – toen hij hen allen aansprak: ‘Gij hebt Hem gekruisigd en gedood’ (Handelingen 2:23), zodat drieduizend van hen op dezelfde dag verschrikt en bevreesd tot de apostelen gezegd hebben: ‘O lieve broeders, wat moeten wij doen?’ Daarom, als u hoort dat de spijkers door de handen van Christus dringen, moet u overtuigd zijn dat het uw werk was. Als u Zijn doornenkroon ziet, moet u geloven dat uw zondige gedachten Zijn hoofd doorboord hebben. Als Christus door één doorn gestoken wordt, dan moeten met recht honderdduizend doornen u steken – ja, voor eeuwig – zo en nog veel erger. Als er één spijker is die Christus’ hand of voet doorwondt moet u eeuwig deze en nog ergere spijkers lijden, zoals dat zeker gebeuren zal met hen die Christus’ lijden voor niets houden. WA 2, 137, 22-34.

 

 

Ambtelijke roeping

Uit deze plaats (vgl. Galaten 1:1) neemt Hieronymus* dat er vier soorten apostelen zijn: de eerste soort die niet van mensen of door mensen maar door Jezus Christus en God de Vader, geroepen zijn; zoals vroeger [ook in het O.T.] alle profeten en apostelen geroepen werden. De tweede soort zijn die hoewel van Godswege toch ook [openbaar] door mensen geroepen zijn, zoals de leerlingen van de apostelen en allen die tot het einde van de wereld in deze rechte instelling [Lat.: legitime] de apostelen navolgen als  bisschoppen en predikers. Deze manier van beroepen kan zonder de eerste niet bestaan waaruit zij haar oorsprong heeft. De derde soort zijn diegenen die van mensen of door mensen maar niet door God geroepen worden, zoals gebeurt als iemand door gunning of bemoeiing van de mensen aangesteld wordt, zoals we nu zien, dat zeer velen niet door de wil van God [Lat.: judicio], maar vanwege verworven of gekochte begunstiging door het volk of door anderen, tot een kerkelijk ambt [Dts.: zum Priesterthum] gekozen worden. (…) De vierde soort zijn zij die niet door God en ook niet door mensen, maar die zichzelf daartoe geroepen en verkoren hebben, zoals de valse profeten en de valse apostelen waar Paulus over spreekt. Dit soort valse apostelen zijn mensen die daarin hun zonde vervullen dat zij de schijn dragen en zich voor doen  alsof zij apostelen van Christus zijn. De Heere zegt van hen dat zij dieven en moordenaars zijn (vgl. Johannes 10:8). Idem: ‘Ik zond deze profeten niet, toch gingen zij; ik sprak tot hen niet, toch profeteerden zij’ (vgl. Jeremia 23:21). Voor dit kwaad moet men zichzelf en anderen bewaren en beschermen. Dit was de reden waarom Christus niet toeliet dat de duivels zouden spreken – hoewel zij de waarheid spraken –  zodat niet met een voorgewende waarheid, zich een dodelijke leugen daaronder zou verschuilen. Zij die uit zichzelf spreken, kunnen niets anders spreken dan leugens, zoals Christus zegt: ‘Wanneer hij [de satan] de leugen spreekt, dan spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen’ (vgl. Johannes 8:44). Daarom, opdat de apostelen niet uit zichzelf zouden spreken, gaf Hij hun de Heilige Geest van Wie Hij zegt: ‘U bent het niet die spreekt maar het is de Geest van uw Vader Die dóór u spreekt’ (vgl. Mattheüs 10:20). Idem: ‘Ik zal u mond en wijsheid geven, etc.’ (vgl. Lukas 21:15). In epistolam Pauli ad Galatas Commentarius, 1519, vgl. WA 2,  454, 3-27.

 

Zie naar het Evangelie wat zegt: ‘Hij riep zijn knechten en gaf hen zijn goederen over’ (vgl. Mattheüs 25:14). Daar staat: ‘Hij riep hen.’ Maar wie heeft u geroepen? Wacht slechts op Hem die u roept en weest intussen onbekommerd [Lat.: securus]. Ja, al zou u wijzer zijn dan Salomo en Daniël, dan moest u dit ambt nog meer zoeken te ontvluchten dan de hel…, tenzij dan dat u waarlijk geroepen zou zijn om het Woord te verkondigen. Als God u nodig heeft zal Hij u roepen. Wanneer Hij u niet zal roepen, dan zal u van wijsheid niet barsten; tenslotte is het ook geen ware wijsheid [Lat.: scientia], maar het schijnt ú slechts zo toe. Op een geheel dwaze manier beeldt u zich in dat u vruchten zou kunnen dragen door uw wijsheid. Door het Woord brengt alleen diegene vrucht voort die zonder dat hij dat begeerde, tot prediken geroepen werd. Zoals geschreven staat: ‘Want Eén is onze Meester, Jezus Christus (vgl. Mattheüs 23:8). Hij alléén brengt vruchten voort door Zijn geroepen knechten. Wie echter predikt zonder daartoe geroepen te zijn, die predikt tot schade van zichzelf en zijn toehoorders, want Christus is niet met hem. In epistolam Pauli ad Galatas Commentarius, 1519, vgl. WA 2,  454, 34 – 455, 4.

 

 

Werp uw zorg op de Heere

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. Hier leert Paulus dat wij onze zorgen op God moeten werpen, het betekent, dat we ons geen zorgen moeten maken. Gebeurt er echter wel wat, waarover we dat toch doen – zoals het naar Gods Woord is dat wij veel tegenspoed in deze wereld hebben – dan moet je jezelf niet in al die zorgen verwikkelen, het zij wat het wil, ga met bidden en smeken tot God en bid Hem om alles wat jezelf met zorgen zou willen terecht brengen, en dank dat je zo’n God hebt, Die voor je zorgt en Die alles waar je hart onrustig over is, in orde kan maken. Wie dit – als er zorgen zijn – echter niet doet, maar eerst alles met zijn verstand en inzicht wil oplossen, die begeeft zich in veel ellende en verliest de vreugde en vrede in God. Je brengt er niets van terecht, maar graaft in het losse zand; je zakt er steeds dieper in weg en komt er niet meer uit! Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 182, 5 – 19. lezen Filippenzen 4: 1 – 9.

 

 

Niet lijdelijk zijn

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. Paulus zegt dit, zodat niemand zal denken: ‘laat alles maar gaan zoals het gaat, laat God maar zorgen,’ en daarom zelf niets doet, maar lui en biddeloos wordt. Als het zo met je gesteld is, zal je binnenkort wel een klap krijgen dat je omrolt en ineens zorgen genoeg hebt; de mens heeft immers een strijd op aarde! Het is juist ook goed dat we door zorgen overvallen worden, want daardoor worden we gedreven en gedrongen tot het gebed. De apostel heeft niet voor niets deze twee dingen met elkaar verbonden: Weest in geen ding bezorgd, én, Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken bekend worden bij God,waarmee hij aanwijst dat ons veel overkomt wat ons bezorgd maakt, maar dat wij tóch onbezorgd zijn omdat we door bidden en smeken alles wat ons ontbreekt aan God bekend maken en Hem erom bidden. Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 182, 20 – 30. lezen, Lukas 18: 1 – 8.

 

 

Bidden, smeken en danken

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. Nu moeten we ook zien hoe zo’n gebed gedaan wordt en wat een goede manier van bidden is. Er zijn vier verschillende manieren van bidden, namelijk: het gebed, bidden, smeken en danken. Het gebed* is niets anders dan het uitspreken of lezen van de woorden, zoals van het Onze Vader, de Psalmen en dergelijke, waarin soms iets heel anders gezegd wordt dan waar je om bidt. Bidden is als je datgene vraagt wat je na aan’t hart ligt en wat je begeert met bidden en smeken, zoals je de zeven beden van het Onze Vader bidt.  Smeken is als het gebed meer aanhoudend en sterker wordt door het bidden omwille van de beloften en omwille van Christus. Net zoals ik iets aan een mens zou vragen en erbij zeggen: doe het toch om je vader, of laat het toch omwille van je moeder, of om iets anders dat je lief en dierbaar is. Zo is het ook als wij God bidden omwille van Zijn Zoon, Zijn beloften en Zijn Naam. Salomo doet dat in Psalm 132 als hij zegt: O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden. Paulus bidt soms door de Barmhartigheid van God, dan wordt het bidden smeken! Danken is als je van God en de ontvangen weldaden spreekt, waardoor het geloof versterkt wordt. Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 183, 1 – 20, verkort. lezen, Daniël 6: 1 – 12 .

 

 

Een gouden reukschaal

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. Met deze woorden heeft de heilige Paulus het gouden rookvat prachtig vergeestelijkt en de verborgenheid ervan geopenbaard. Er staat veel in de boeken van Mozes over dit rookvat geschreven*; ook hoe de priesters in de tempel het gebruiken moesten. Nu zijn wij allemaal priesters en ons gebed is het rookvat. Het gouden rookvat zijn de woorden van het gebed die ons lief en dierbaar zijn, zoals van het Onze Vader, de Psalmen en andere gebeden. In de hele Schrift betekent ‘vat’ eigenlijk niet het vat zelf maar wat erin zit, zoals ook hier het woordje ‘vat’ is, maar de zin en mening – van de woorden – die erin vervat, verborgen en bewaard worden bedoelt zijn. Zoals met een wijnvat, waterkruik, broodschaal of wat het ook is, meer de inhoud bedoeld wordt dan wáár het in zit. Net als door de gouden drinkbeker van Babel uit Openbaringen (17: 4) niets anders bedoeld wordt dan mensenleer en mensen inzettingen. Door de drinkbeker bij het Avondmaal – waarin het bloed van Christus is –  wordt het Evangelie verstaan. Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 183, 26 – 184, 8. lezen, Leviticus 16: 1 – 17. *Over het wierookvat, reukoffer, reukofferaltaar en over rook of reukschalen.

 

 

Vreemd vuur

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. De vurige kolen in het rookvat beduiden de weldaden waarvoor dankgezegd wordt in het gebed; want dat kolen ook weldaden kunnen zijn toont Paulus aan in Romeinen 12: 20, waar hij de tekst uit Spreuken (25: 21) aanhaalt: Indien dan uw vijand hongert, zo geeft hem te eten; indien hem dorst, zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult u vurige kolen (d.i. weldaden) op zijn hoofd hopen; want weldaden openen het hart en doen de liefde ontbranden. Onder de wet was geboden dat de vurige kolen uitsluitend van het altaar zouden genomen worden, dat betekent dat wij het gebed niet door onze eigen werken of verdiensten mogen aansteken, zoals de farizeeër in het Evangelie deed (Luk. 18: 11). Wij moeten alle weldaden door Christus – Die Zichzelf voor ons geofferd heeft – ontvangen. Opgrond van deze weldaad en dit altaar moeten wij danken en bidden, zoals de heilige Paulus in de Brief aan de Kolossenzen (3: 17) zegt: Doet alles in de Naam van de Heere Jezus, dankende God en de Vader dóór Hem; want anders kan God je bidden en danken niet verdragen, zoals de geschiedenis van Nadab en Abihu in Leviticus (10: 1) aantoont. De zonen van Aäron: Nadab en Abihu, werden verbrand vóór het altaar omdat zij de kolen voor hun wierookvat niet van het altaar genomen hadden maar  vreemd vuur in hun rookvat namen. Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 184, 9 –184, 23. lezen, Leviticus: 10: 1 – 7.

 

   

Als offers die des avonds branden

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. De bede zelf is het reukwerk, zoals wierook en tijm, dat op de kolen van het reukofferaltaar gelegd wordt en waarvan de geur opstijgt tot God. Als Paulus hier spreekt: Laat uw beden bekend worden bij God, dan heeft hij meteen de rook van het wierookvat in gedachten, en spreekt, alsof hij zeggen wil: wanneer je wilt reukofferen zodat het heerlijk ruikt en zoet is, laat dan uw bidden en smeken met dankzegging bekend worden bij God. Dát is de heerlijke welriekende geur, zoals de natuurlijke rook van het wierookvat, die zichtbaar is en kaarsrecht opstijgt. Zo’n gebed dringt door tot in de hemel! Want dank en erkentenis maken het gebed machtig en geweldig, maar ook makkelijk, vrolijk en zoet; zoals vurige kolen – als het reukwerk erop gelegd wordt – voor veel rook zorgen. Als die vurige kolen er niet zijn is het gebed koud, traag en onverschillig omdat het hart van te voren niet brandende geworden is door Gods weldaden. Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 184, 24 – 35 . lezen: Psalm 141 .

 

 

U geschiede zoals u geloofd hebt!

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. Maar hoe kunnen onze gebeden bekend worden bij God, als die – voordat we bidden – bij Hem al bekend zijn, ja, als Hijzelf ons een gebed geeft om te bidden? De heilige Paulus zegt dit om ons te leren hoe een goed gebed moet zijn, zodat het niet door de wind wordt meegenomen of maar op goed geluk gebeden is; zoals zij doen, die niet opletten of God het verhoort of niet, maar altijd onzeker zijn, ja, eerder denken dat het niet verhoord is dan wel. Dat is geen gebed en ook geen bidden, maar God verzoeken en met Hem spotten. Want als iemand mij om een paar centen zou vragen, en niet zou geloven of denken dat ik die hem geven wilde, hij zou maar met mij spotten of het helemaal niet menen; hoeveel minder zal God dan naar zo’n geklets luisteren? Onze bede moet bij God bekend worden, dat is, we moeten niet twijfelen dat God ons hoort, het bij Hem bekend is en wij onze bede zeker zullen ontvangen. Als wij niet geloven dat God ons gebed verhoort of dat het vóór Hem komt, dan zal het ook zeker niet door Hem verhoord worden en ook niet voor Hem komen. U geschiede zoals u geloofd hebt! Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 185, 1 – 14.

 

 

Niet gehoord!

Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. Filippenzen 4: 6. De opstijgende rook uit het wierookvat is niet anders dan geloof en gebed, dat we zelf geloven dat ons gebed vóór Hem komt en verhoort wordt, zoals de apostel Jakobus zegt:Maar bidt in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een golf van de zee, die door de wind gedreven en op- en neergeworpen wordt. Want die mens moet niet menen dat hij iets ontvangen zal van de Heere.Daarom kan je makkelijk begrijpen dat in de hele wereld het geklets in gewijde plaatsen en kloosters enkel maar God verzoeken en spotten is. Zulke gebeden worden wel gehoord door de mensen…; ze zingen, praten en galmen genoeg, maar God weet er niet van – het komt niet voor Zijn aangezicht – alleen omdat zijzelf niet geloven of zeker zijn dat het tot Hem opklimt. U geschiede zoals u geloofd hebt! Zodat het nu wel tijd zou zijn, dat je een keer met het verzoeken en bespotten van God zou ophouden, omdat God zulke spothuizen – zoals de profeet Amos ze noemt – met de grond gelijk zal maken. O, wanneer wij ons maar aan de goede manier van bidden hielden, wat zou er zijn dat we niet konden overwinnen? Nu echter bidden wij veel, en hebben niets, want God let niet eens op ons bidden. Vervloekt zij het ongeloof! Adventspostille 1522, vgl. WA. 10.1.2, 185, 14 – 32, verkort. Lezen, Jakobus 1: 1 – 18.

 

 

Mediteren

U moet mediteren! maar dat wil niet zeggen dat dit alleen in en met het hart gebeurt. Uitwendig echter moet u ook met de mond spreken en de woorden en letters uit een boek altijd bestuderen en die met Gods Woord vergelijken, ze lezen en herlezen met aandachtig opmerken en nadenken, om te verstaan wat de Heilig Geest ermee zeggen wil. En hoedt u ervoor dat u hierin werkeloos en traag wordt, of denkt, ik heb het als ik het één- of tweemaal lees, genoeg gelezen, gehoord, gezegd en grondig genoeg begrepen; want daar groeit nooit een goede theoloog uit, want zij zijn het onrijpe fruit dat afvalt voordat het halfrijp wordt. WA 50, 659, 22-29.

 

 

Zijn wil voor ogen

U moet zonder weifelen en aarzelen,  zonder enige twijfel Zijn wil over u voorogen hebben, zodat u vast gelooft dat Hij ook met u grote dingen wil en zal doen. Dat zelfde geloof leeft en beweegt, en dringt door alles heen en verandert de gehele mens. Het dwingt u ootmoedig te zijn, wanneer u hoge gedachten van uzelf hebt; en getroost te zijn wanneer u vernederd bent geworden; en hoe hoger u staat, des temeer moet u vrezen, hoe dieper u onderdrukt wordt, des temeer moet u zich verblijden. WA 7, 553, 31 – 554, 2.

 

 

Over het gebed in het derde [HC, vierde] gebod: HC 103

In het voorgaande is alles gezegd van het gebed om eigen en algemene nooddruft. Het gebed echter dat tot dit gebod eigenlijk behoort en een werk van de rustdag is, is veel hoger en groter. Het moet gedaan worden voor de gezamenlijke christenheid, voor de nood van alle mensen, voor vijand en vriend, in het bijzonder voor de nood van iedere parochie of ieder bisdom. Paulus spreekt tot zijn leerling Timotheüs:Zo vermaan ik nu voor alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen voor alle mensen, voor koningen en alle overheden, opdat wij een gerust en stil leven mogen lijden in alle godzaligheid en eerbaarheid. Want dit is goed en aangenaam voor God onze Zaligmaker, Die wil dat alle mensen behouden worden en tot kennis van de waarheid komen (1 Timotheüs 2:1 vv). Daarom gebood Jeremia aan het volk Israël, dat ze tot God moesten bidden voor de stad en het land van Babel, omdat de vrede van de stad ook hun vrede was (vgl. Jeremia 29:1 vv). En Baruch zegt: Bidt voor het leven van de koning van Babel en voor het leven zijn zonen, opdat wij in vrede onder hun bestuur leven (vgl. Baruch 1:11, Apocriefe Boeken). Dit algemene en openbare gebed – waarom wij als gemeente dan ook samenkomen – is heerlijk en krachtig. Daarom heet deze plaats kerk of bedehuis, omdat wij hier eendrachtig als gemeente vanwege onze en de nood van alle mensen – die wij in gedachte nemen – deze nood God voordragen en Hem om genade aanroepen. Dit bidden moet echter wel gebeuren met hartelijke bewogenheid en ernst, zodat wij echt aangedaan zijn over de nood van de wereld en met een hartelijk medelijden bezet, in geloof en vertrouwen voor hen bidden. Indien voor dit gebed in de kerkdiensten geen plaats zou zijn, dan kan je beter de hele eredienst nalaten dan deze voorbidding. Want hoe zou dat kunnen bestaan en zich rijmen dat wij allen met elkaar samenkomen in een bedehuis, waarvan duidelijk is dat wij voor de gehele gemeente en voor andere mensen – allen voor elkaar – God zouden aanroepen en bidden, als wij deze gebeden verdelen en zo scheiden, dat ieder slechts voor zichzelf bidt en niemand zich het lot van een ander aantrekt of zich om iemands zorgen bekommert? Hoe kan het gebed nuttig, goed, aangenaam en gemeenschappelijk of een werk van de rustdag en van de gemeente genoemd worden, als ieder zijn eigen gebeden doet, de één hiervoor, de ander daar­voor, terwijl het slechts op eigen voordeel beluste en zelfzuchtige gebeden zijn, waarvan God een vijand is? Von den guten Werken, 1520, vgl. WA 6, 237, 33 – 238, 25.

 

 

Afvallige tijden

En van dien tijd af, dat het dagelijks offer weggedaan en er een gruwel der verwoesting geplaatst wordt, zullen zijn duizend tweehonderd en negentig dagen (vgl. Daniel 12:2). Ik wil graag het dagelijkse offer op een geestelijke wijze uitleggen, zodat het heilig Evangelie er onder  verstaan wordt, dat tot aan het einde van de wereld tezamen met geloof en de kerk moet blijven. Maar het kan evenwel gebeuren, dat de wereld zo epicuristische zal worden, dat men in de gehele wereld geen openbare predikstoel zal hebben, maar dat in de openbare prediking alleen van epicuristische gruwelen gehoord zal worden. Het Evangelie zal dan alleen onderhouden worden in de huisgezinnen door de huisvaders; dat zal een tijd zijn als die tussen de woorden van Christus aan het kruis : Mij dorst en Vader in Uwe handen beveel ik Mijn geest (vgl. Lukas 23:46). Want evenals Christus na de woorden Mij dorst nog een weinig leefde, zo kan ook de kerk na het zwijgen van het Evangelie in het openbaar nog enige tijd blijven. En zoals het dagelijkse offer der joden in de zeventig weken door het concilie van de Apostelen (vgl. Handelingen 15:1 vv) wel had afgedaan en toch tot de verwoesting van Jerusalem bleef, en ook  door de apostelen zelf, indien zij dat wilden, onderhouden werd – doch zonder noodzaak – zo kan ook het Evangelie wel openlijk op de predikstoel liggen en zwijgen, terwijl het toch door oprechte christenen in de huizen onderhouden wordt. Deze ellende zal echter niet langer duren dan twaalfhonderd en negentig dagen, dat is ongeveer vier [drie! hcvw] en half jaar; want zonder openbare prediking kan het geloof niet lang staande blijven, omdat in deze tijd de wereld elk jaar nog slechter wordt. De laatste dertienhonderd vijf en dertig dagen zullen ten uiterste goddeloos zijn, zodat ook in de huizen maar weinig geloof zal zijn, waarom hij dan ook zegt: Welgelukzalig is hij die deze dag verwacht en bereikt (vgl. Daniel 12:12). Als wilde Hij zeggen zoals Christus zegt: Maar de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde (vgl. Lukas 18 : 8)? Das 12. Kapitel Danielis 1530 (1546), vgl, WA Bibel XI  2, 48-131, weergave volgens EA (1) 41, 318 – 320. 

 

 

Luther over de Galatenbrief

De juiste wijze van rechtvaardiging is echter niet dat je begint te dóen, wat uit jezelf vandaan mogelijk is; dat beweren zij namelijk, als zij zeggen dat indien de mens vanuit zichzelf – zo goed als hij kan – al het mogelijke doet dat God hem dan onfeilbaar zeker de genade schenkt. Deze stelling is het belangrijkste en eigenlijke geloofsartikel van de sofisten*. Zij geven dan de volgende gemoedelijke verklaring van hun redenering: ‘Zo goed handelen als van onszelf uit mogelijk is, wil zeggen, dat het genoeg is, dat een mens datgene doet wat naar het oordeel van andere goede mensen goedkeuring verdient; maar men moet niet de maatstaf van de volmaaktheid aanleggen, omdat het niet mogelijk is, ooit het volmaakte te presteren; het is genoeg dat je aan de middelmaat toekomt; het is dus genoeg, dat iemand zoveel doet, bidt, vast, enz. dat van dit alles, naar het oordeel van goede mensen, gezegd kan worden, dat het goed is. Dan zal de genade zeker volgen, en weliswaar niet naar het welbehagen Gods, maar toch overeenkomstig de onfeilbaarheid Gods, die zo goed en rechtvaardig is, dat Hij Zijn genade voor het goede wat wij doen en zoeken niet kan weigeren.’ In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 291, 29 – 292, 18.

(*Griekse, d.i. heidense, sofisten of filosofen. Ook wel, zoals hier, Luthers scheldnaam voor theologen uit de Middeleeuwen die door hun filosofische redeneringen de eenvoud van de Schrift uit het oog verloren.)

Een onverdragelijke en afschuwelijke smaad is het, het één of andere werk te verzinnen, waardoor u zich zou aanmatigen, God te verzoenen, waar u toch ziet dat Hij slechts verzoend kan worden door de onmetelijke en oneindige koopprijs, door de dood en het bloed van Zijn Zoon, waarvan één druppel meer waard is dan de hele schepping. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 295, 28-34.

 

Zo kan gemakkelijk worden ingezien, wat dat is: de genade van God verwerpen, namelijk dit: uit de Wet gerechtvaardigd willen worden. Wie echter heeft ooit gehoord, dat wij door het doen van de Wet de genade wegwerpen? Dus zondaars en onrechtvaardigen worden, als wij de Wet houden? Nee immers, dat zal niemand u zeggen! Maar tóch verwerpen wij de genade van Christus, als wij de Wet houden in de mening dat wij daardoor rechtvaardig zijn of worden. De Wet is goed, heilig en nuttig, maar zij rechtvaardigt niemand. Wie de Wet houdt als rechtsgrond voor zijn rechtvaardiging, werpt de genade weg en wijst Christus en Zijn offer af. Zo iemand wil niet door deze onwaardeerbare prijs gezaligd worden, maar wil door de gerechtigheid van de Wet voor de zonden voldoen; met zijn eigen gerechtigheid de genade verdienen. Op deze manier lastert en verwerpt men zonder meer de genade van God. Het is verschrikkelijk om te zeggen, dat men zo volslagen verkeert kan zijn, dat men ook de barmhartigheid en de genade van God wegwerpt; en toch doet iedereen juist dít, al wil men ook niet de schijn van het verwerpen der genade op zich laden; daarom zegt men dat men God boven alles wil eren en zijn geboden liefheeft. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 301, 27 – 302, 16.    

 

Zoals de waanidee van de eigen gerechtigheid een groot en verschrikkelijk gedrocht, een oproerig, eigenzinnig en bovenal hardnekkig monster is, zo heeft God een reusachtige en sterke hamer om dat monster te vernietigen en in te vermorzelen, namelijk: de Wet. De Wet is dan in haar eigenlijke ambt en gebruik, als zij beschuldigt en de zonden aanwijst: ‘Zie, je hebt alle geboden van God overtreden, je had het moeten doen en je hebt het niet gedaan, daarom ben je onderworpen aan de toorn van God en de eeuwige dood!’ dan doet de Wet haar eigenlijke werk. Dan wordt het hart tot wanhoop gebracht zodat het in waarheid voelt dat God beledigd en vertoornd is, en dat zij de eeuwige dood verdiend heeft. In deze weg ondervindt het hart pas de ondraaglijke last van de Wet; wordt daardoor zo verslagen en wanhopig, dat zij van angst en benauwdheid de dood boven het leven zou verkiezen en er zelfs soms werkelijk aan denkt om zich van het leven te beroven. Daarom is de Wet de hamer die rotsen stuk slaat, het vuur, de wind en die grote en hevige aardbeving waardoor de bergen omgekeerd worden; dit alles betekent de verwoesting van de verstokte en hoogmoedige huichelaars. Deze verschrikkingen van de Wet, die door al deze dingen aangeduid worden, kon zelfs Elia niet verdragen en hij verborg zijn aangezicht in zijn mantel (1 Koningen 19:11 vv). Toen echter de storm en het onweer – waar Elia getuige van was – ophielden, kwam er het suizen van een zachte stilte, waarin de Heere was. Maar eerst moest er de vuurstorm zijn, het beven en hetbarsten van de aarde, voordat de Heere Zelf kwam in het suizen van de zachte stilte.  In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 482, 20 – 483, 19. 

 

Zo kan men wel in vergelijking met andere [gemeenten], sommige onberispelijk noemen, maar – om niet te vergeten – die moeten ook dagelijks weer opnieuw beginnen en toenemen. De heilige Augustinus* doet het beter, dat hij de ‘gemeente zonder vlek of rimpel’ in het toekomende leven plaats, waar het niet meer nodig is te bidden: ‘Vergeef ons onze schulden.’ Daarin hebben Hieronymus* en Origenes* volkomen gelijk gehad, dat deze plaats: ‘Aan de gemeenten in Galatië’ (vgl. Galaten 1:2), zeer geschikt is om ketters te bestrijden die één of meerdere gemeenten – waar ook verkeerden onder de goeden gemengd zijn – maar al te spoedig het naambordje ‘Babel’ willen omhangen, alsof zijzelf wél de ware zuivere kerk zouden zijn of zichzelf de naam ‘kerk’ wél zouden mogen aanmatigen. Als een gemeente verkeerd en in verval is dan behoorden juist zíj daar zeker dadelijk bij te zijn om naar het voorbeeld van Paulus: met roepen, vermanen, smeken, bidden en dreigen, ja, alles te proberen om hen weer terecht te brengen; maar niet God beroven van Zijn kerk vanwege hun zogenaamde godsvrucht en heiligheid en in goddeloze gewetensijver verdelingen en scheidingen [Lat.: schisma] aanrichten. In epistolam Pauli ad Galatas Commentarius, 1519, vgl. WA 2,  454, 34 – 455, 4.

 

Dit wordt gezegd van de geleerde dichter Simonides,* dat toen hem op een dag gevraagd werd te zeggen wat toch God was of wat hijzelf van God voor waar hield en geloofde…dat hij destijds drie dagen uitstel vroeg om erover na te denken. Toen de dagen voorbij waren en hij antwoord moest geven, vroeg hij weer drie dagen uitstel om er nog beter over na te denken, en na deze opnieuw en weer opnieuw, totdat hij het eindelijk niet langer kon volhouden. Toen sprak hij en zei: ‘Wat moet ik zeggen? Hoe langer ik erover denk hoe minder ik ervan weet.’ Daarmee is dan aangetoond dat het menselijke verstand hoe hoger het opvaart om Gods bestaan, werk, wil en raad te doorzoeken en te doorgronden, hoe meer het daarvan gaat afwijken en tenslotte zover komt dat zij God voor niets houdt en helemaal niets van God gelooft, zoals ook onder de ‘grote wijzen’ in onze dagen het aantal van deze mensen steeds meer toeneemt. Op die manier gaat het met allen die zonder het naakte Woord voortgaan en eerst raad houden met hun verstand terwijl zij enkel en alleen de Geloofs Artikelen maar moeten horen en geloven. Wochenpredigten über Joh. 16-20, 1529-29, vgl. WA 28, 91, 31 – 92, 26. (* Griekse wijsgeer, beroemd om zijn poëtische gaven, circa 500 jaar vóór Christus.)

 

Maar het geloof slacht het verstand en doodt dat dier, dat door niets en niemand ter wereld gedood zou kunnen worden. Zo heeft Abraham het gedood door het geloof in het Woord van God, waardoor hem een nageslacht beloofd werd uit de onvruchtbare en reeds verstorven Sara. Met dit Woord heeft het verstand van Abraham beslist niet dadelijk kunnen instemmen. Zeker heeft zijn verstand tegen het geloof gestreden, hij hield het voor belachelijk, absurd en onmogelijk, dat Sara, die niet alleen reeds negentig jaren telde, maar ook zelfs lichamelijk onvruchtbaar was, hem een zoon zou baren. Deze strijd van het geloof tegen het verstand had daadwerkelijk in Abraham plaats. Maar het geloof heeft in hem gezegevierd, het heeft die zeer verbitterde en verderfelijke vijand van God geslacht en geofferd. Zo moeten alle vromen met Abraham de duisternis van het geloof binnengaan, ze moeten hun verstand doden en zeggen: ‘Verstand, jij bent een dwaas, je verstaat niet de dingen van God, spreek me daarom niet tegen, maar zwijg, matig je geen oordeel aan, maar hoor het Woord van God en geloof! Daar slachten de vromen, in het geloof, het beest dat groter is dan de wereld, en zo brengen zij God zeer welkome offers en de ware dienst van God. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 362, 15-27.

 

Zo herinner ik mij dat dr. Staupitz, die destijds de vicaris-generaal van de augustijner orde was  – toen de belangrijkste persoon – eens aan het begin van mijn weg, tegen mij gezegd heeft: ‘Het verheugt mij, dat als het over genade gaat’ – waar wij nú ook over spreken – ‘God alleen alle eer ontvangt, en de mens niets; aan God kun je nooit te veel eer, goedheid, roem, wijsheid en rechtvaardigheid toeschrijven en toekennen.’ Doordat hij dit tegen mij zei, werd ik getroost. Het is waar, de leer van het Evangelie ontneemt de mens alle roem, wijsheid en rechtvaardigheid en al wat van het schepsel is, want deze zaken komen alleen de Schepper toe, Die alles uit niets maakt. Het is veel veiliger God de eer te geven dan mensen. Daarom kan ik met groot vertrouwen zeggen: ‘Al zou het dan ook zijn, dat de kerk, of Augustinus en andere leraars, ja, al zouden Petrus, Apollos of zelfs een engel uit de hemel, iets anders leren, dan is mijn leer toch zo dat zij God alleen zuiver verkondigt en eert, en alle mensen in hun wijsheid en rechtvaardigheid verdoemt. Met dit grondbeginsel kan ik niet dwalen, omdat ik beiden, God én mensen, toedeel wat hun eigenlijk en werkelijk toekomt.  In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 131, 21 – 132, 16.

 

   

Luthers voorrede bij het NT

Men moet men eerst weten dat we niet in de waan mogen leven, dat er vier Evangeliën en slechts vier evangelisten zijn. Geheel verwerpelijk is het dat sommigen de boeken van het Nieuwe Testament verdelen in wet-, geschiedenis-,  profetische- en wijsheidsboeken en geloven daarmee – maar ik weet niet hoe! – dat er geen onderscheid is tussen het Nieuwe- en het Oude Testament. Wij moeten eraan vasthouden dat: zoals het Oude Testament een Boek is waarin Gods wetten en geboden, daarnaast de geschiedenissen zowel van hen die ze gehouden hebben, alsook van hen die ze niet gehouden hebben, geschreven staan. Op dezelfde wijze is het Nieuwe Testament een Boek waarin het Evangelie en Gods beloften, daarnaast ook de geschiedenissen, van hen die geloofd hebben, alsook de geschiedenissen van hen die niet geloofd hebben geschreven staan. Daarom zijn wij zeker dat er alleen maar één Evangelie is, zoals er alleen één Nieuw Testament is en alleen één geloof, en alleen één God, Die daarin de zaligheid belooft. Das Newe Testament Deutzsch, Wittenberg, 1522, Vorrhede, vgl. WA DB 6, 2, 12-22, zie voor dezelfde tekst ook: Das Neue Testament, Vorrede der Bibel 1546, vgl. WA DB 6, 3, 15-22, alsook in de nog tijdens Luthers leven gedrukte Biblia Germanica M.D. XLV (1545).

 

Zo’n geroep en blijde bekendmaking of evangelische en Goddelijke nieuwstijding is ook het Nieuwe Testament, daarom, omdat het overeenkomt met een testament, waarin een stervend mens beslist hoe na zijn dood zijn goederen verdeeld moeten worden onder de benoemde erfgenamen. Op deze manier heeft ook Christus vóór Zijn sterven bevolen en besloten dit Evangelie na Zijn dood in de hele wereld te doen verkondigen en daardoor aan allen die geloven, al Zijn goederen in eigendom te geven. Namelijk, Zijn leven waarmee Hij de dood verslonden, Zijn gerechtigheid waarmee Hij de zonde uitgedelgd heeft, Zijn zaligheid waarmee Hij de eeuwige verdoemenis overwonnen heeft. Nu kan toch een arm mens dat in zonde, dood en hel gebonden ligt, niets horen dat meer vertroostend is dan deze dierbare en lieflijke boodschap van Christus. Hij moet dan wel uit de grond van zijn hart lachen en vrolijk worden, als hij gelooft dat het waar is. Das Newe Testament Deutzsch, Wittenberg, 1522, Vorrhede, vgl. WA DB 6, 4, 12-23, zie voor dezelfde tekst ook: Das Neue Testament, Vorrede der Bibel 1546, vgl. WA DB 6, 5, 13-23, alsook in de nog tijdens Luthers leven gedrukte Biblia Germanica M.D. XLV (1545).

 

Nu heeft God om dit geloof te versterken dit Zijn Evangelie en Testament op veel plaatsen in het Oude Testament door profeten beloofd zoals Paulus zegt: ‘Ik ben afgezonderd om te prediken het Evangelie Gods, hetwelk Hij tevoren beloofd heeft door Zijn profeten in de Heilige Schriften van Zijn Zoon Die geboren is uit het zaad van David naar het vlees, etc.’ (vgl. Romeinen 1:1).  En opdat wij er meerdere aanhalen: Hij heeft eerst beloofd, als Hij tot de slang zegt: ‘Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar Zaad; Dat zal u de kop vertreden, en gij zult Het in de verzenen steken’ (Genesis 3:15). Christus is het Zaad van deze vrouw, Die de duivel zijn hoofd, dat is, zonde, dood, hel en al zijn kracht vertreden heeft. Want zonder dit Zaad kan geen mens aan zonde, de dood, de hel ontkomen. Das Newe Testament Deutzsch, Wittenberg, 1522, Vorrhede, vgl. WA DB 6, 4, 24-34, zie voor dezelfde tekst ook: Das Neue Testament, Vorrede der Bibel 1546, vgl. WA DB 6, 5, 24-35, alsook in de nog tijdens Luthers leven gedrukte Biblia Germanica M.D. XLV (1545).

 

Daarom, let op, dat u niet uit Christus een Mozes maakt, noch uit het Evangelie een wet- of leerboek, zoals tot nu gebeurt is, en ook de heilige Hieronymus in enige van zijn voorredes zich laat horen, want het Evangelie eist eigenlijk niet onze werken, dat wij daardoor rechtvaardig en zalig worden, ja, het verdoemt zulke werken, maar het eist slechts geloof in Christus, omdat Hij Zelf voor ons, zonde, dood en hel heeft overwonnen en ons niet door onze werken, maar door Zijn Eigen werk, sterven en lijden, rechtvaardig, levend en zalig maakt, namelijk omdat wij voor onszelf Zijn sterven en overwinning mogen aannemen, als zouden wij het zelf gedaan hebben. Das Newe Testament Deutzsch, Wittenberg, 1522, Vorrhede, vgl. WA DB 8, 5-11, zie voor dezelfde tekst ook: Das Neue Testament, Vorrede der Bibel 1546, vgl. WA DB 6, 9, 3-11, alsook in de nog tijdens Luthers leven gedrukte Biblia Germanica M.D. XLV (1545).

 

Dat echter Christus in het Evangelie, daarbij ook Petrus en Paulus, veel geboden en leringen geven en de wet verklaren, moet men gelijkschatten aan alle andere werken en weldaden van Christus. Ook dat [zelfs] zijn werken en geschiedenissen weten nog niet het rechte weten van het Evangelie is, want daarmee weet u nog niet dat Hij zonde, dood en duivel overwonnen heeft, dus is ook dát nog niet het Evangelie weten, als u deze leringen en geboden weet, maar [wél] als de Stem komt, Die zegt: ‘Christus is uw eigendom met Zijn leven, onderwijzen, werken, sterven, opstaan [uit de dood] en alles wat Hij is, heeft, doet en kan. Das Newe Testament Deutzsch, Wittenberg, 1522, Vorrhede, vgl. WA DB 8, 12-19, zie voor dezelfde tekst ook: Das Neue Testament, Vorrede der Bibel 1546, vgl. WA DB 6, 9, 12-19, alsook in de nog tijdens Luthers leven gedrukte Biblia Germanica M.D. XLV (1545).

 

Op de zelfde manier zien wij ook, dat Hij [Christus] niet dwingt, maar vriendelijk lokt en zegt: ‘Zalig zijn de armen etc.,’ en ook de apostelen gebruiken woorden zoals: ‘Ik vermaan, ik smeek, ik bid,’ zodat men overal kan zien dat het Evangelie geen wetboek is, maar alleen een prediking van de weldaden van Christus, Die ons beloofd en in eigendom gegeven zijn als wij geloven. Mozes echter met zijn boeken, drijft, dwingt, dreigt, dood en straft op gruwelijke wijze, want hij is een wetschrijver en drijver. Das Newe Testament Deutzsch, Wittenberg, 1522, Vorrhede, vgl. WA DB 6, 8, 20-25, zie voor dezelfde tekst ook: Das Neue Testament, Vorrede der Bibel 1546, vgl. WA DB 6, 9, 20-25, alsook in de nog tijdens Luthers leven gedrukte Biblia Germanica M.D. XLV (1545).

 

Vandaar komt het ook dat een gelovige geen wet gegeven is waardoor hij rechtvaardig kan worden voor God, zoals de heilige Paulus zegt (vgl. 1 Timotheüs 1). Daarom, omdat hij door het geloof rechtvaardig, levend en zalig is; en hem niet meer nodig is dan dat hij dit geloof met werken bewijst. Ja, waar het geloof is, kan hij niet werkeloos zijn, hij bewijst hetzelf, hij breekt uit in goede werken, belijdt en leert dit Evangelie voor de mensen en waagt zijn leven ervoor. En alles wat hij leeft en doet, dat is gericht op het nut van zijn naaste, om hem te helpen. Niet alleen dat hij [zijn naaste] ook tot deze genade zou komen, maar [helpt] ook met lichaam, goed en eer, zoals hij ziet dat Christus voor hem gedaan heeft, en volgt zo ook het voorbeeld van Christus na. Dat bedoelt ook Christus, als hij ten laatste geen ander gebod gegeven heeft, dan de liefde, waaraan men kennen zal, wie zijn discipelen en rechtschapen gelovigen zijn. Want als het werk en de liefde niet [naar buiten] uitbreken, daar is het geloof niet goed, daar heeft het Evangelie nog geen vat [Dts.: hafftet das Evangelium noch nicht], en wordt Christus niet recht gekend. Zie, richt u zó tot de boeken van het Nieuwe Testament, dat u die [boeken] op deze manier weet te lezen. Das Newe Testament Deutzsch, Wittenberg, 1522, Vorrhede, vgl. WA DB 8, 26 – 10, 6, zie voor dezelfde tekst ook: Das Neue Testament, Vorrede der Bibel 1546, vgl. WA DB 6, 9, 26 – 11, 6, alsook in de nog tijdens Luthers leven gedrukte Biblia Germanica M.D. XLV (1545).

 

 

Gods Naam ijdel gebruiken

Ook het tweede gebod [HC derde gebod] kan, net als het eerste gebod, op tweeërlei manier misbruikt worden. Het eerste misbruik is dat men ijdel vloekt [de Naam onnodig gebruikt] of zweert bij Gods Naam en op die manier de Naam van God misbruikt; juist zoals de joden dit gebod ook verstaan hebben. Dit zweren bij de Naam van God is zeer algemeen en komt dagelijks voor, want wij hebben onder al onze leden geen lichtvaardiger lid dan de tong, dat maar snatert en kwebbelt en het een geringe zaak denkt te zijn om ook in onbeduidende dingen, gedachteloos de Naam van God – Die in hoge eer gehouden moest worden – te noemen. Dat is dan ook de reden dat deze geringschatting, God oorzaak geeft om een bedreiging toe te voegen: ‘God zal niet onschuldig houden…,’ het zal hem niet welgaan, hij zal eenmaal zijn straf ontvangen en het zal op zijn hoofd terugkomen dat hij zo lastert en vloekt en Gods Naam onteert; God zal tenslotte niet blijven toezien als men Zijn Naam op deze wijze misbruikt [gebruikt]. Het is bijna alleen déze zonde die men uit dit gebod verklaard en gepredikt heeft, namelijk, dat we niet zweren, vloeken, liegen, bedriegen, toveren of bezweren mogen met de Naam van God of Die op een andere wijze misbruiken. Dit zijn alle grove uitwendige zaken die aan ieder bekend zijn; hierin is dan vanzelf evenzeer begrepen dat wij deze zonde moeten verhinderen in anderen, zodat ook zij niet liegen, bedriegen, zweren, vloeken, toveren of bezweringen uitspreken of op een andere verkeerde manier zondigen met het misbruiken [gebruiken] van Gods Naam. Predigten über das 2. Buch Mose, 1524-1527 vgl. WA 16, 465, 27 – 466, 25.

 

Het tweede misbruik [van het tweede, HC derde gebod] echter is zo groot dat het eerste misbruik daarbij vergeleken niet meer dan kinderspel is, hoewel het eerste op zichzelf al gruwelijk en verschrikkelijk genoeg is. Dit misbruik echter gaat daar ver bovenuit en is zo subtiel en geestelijk, dat er niemand is die het volkomen begrijpt, ook de grote heiligen zelf niet, want daartoe behoort een verstandige geest die dat verstaat en ziet; om er maar niet van te spreken dat men er geheel van bevrijd zou worden. Degenen namelijk, die in dít misbruik van Gods Naam vastzitten, denken dat zij God daarmee een dienst doen, terwijl zij echter Zijn Naam op het hoogste lasteren en onteren. (…) Zo zondigen ook die tegen dit tweede gebod meest en gruwelijk, die het grootste aanzien van godzaligheid en heiligheid hebben, namelijk zij die onder de Naam en schijn van het Woord van God enkel duivelsleringen [dwaalleer] en mensengeboden prediken en leren; prediken en leren op die manier naar hun eigen welgevallen onder de Naam van God, hetgeen hun niet bevolen is; zijn geheel onbeschaamd en verhard in hun trotse verstand. Zij ontzetten zich ook niet vanwege de vreselijke dreiging van God, Die alle godslasteraars bedreigt: ‘De HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdel gebruikt,’ ja, terwijl zijzelf ondertussen denken dat ze goed doen en dat God er behagen in heeft; die hun daarom naar hun gedachten ook zal moeten verhogen en zaligen. Zulke geesten komen nooit zover dat zij deze hun zonden kennen, ja, zij denken het de hoogste gerechtigheid te zijn, lasteren in werkelijkheid de Naam van God onder een heilige schijn, waarvan  de wereld, het verstand en alle menselijke wijsheid  het kwade niet doorzien kan. Predigten über das 2. Buch Mose, 1524-1527 vgl. WA 16, 466, 26 – 467, 25.

 

 

Uit de laatste preek van Luther

‘Want ik zeg door de genade die mij gegeven is’ (vgl. Romeinen 12:3).*) De heilige Paulus heeft in de eerste plaats – zoals hij gewoon is – het voornaamste stuk van de christelijke leer onderwezen; van wet, zonde en geloof; hoe men rechtvaardig moet worden voor God en het eeuwige leven ontvangen, zoals u wel weet en dikwijls gehoord hebt en nog dagelijks hoort. Namelijk, dat er twee stukken te leren en te prediken zijn. Ten eerste moet men ervoor zorgdragen dat het geloof in Christus recht gepredikt wordt; ten tweede: dat de vruchten en goede werken recht geleerd en verklaard worden. Tot de leer van het geloof behoort in de eerste plaats, dat wij weten wat zonde, wet en dood is; wat de zonde werkt. Idem: ten andere, hoe  wij weer tot het leven komen en daarin eeuwig blijven. Op deze wijze onderwijst Paulus in al zijn Brieven: eerst van het geloof in Christus, en plant op die manier de goede boom, net zoals wij, als wij een goede boomgaard willen groeien eerst ook goede bomen moeten hebben. Op deze wijze doet Paulus ook, eerst plant hij goede bomen door te  onderwijzen hoe wijzelf goede bomen worden, dat is gelovig en zalig. Dat alles heeft hij beschreven vóór het twaalfde hoofdstuk, waarop volgend hij hier leert van de vruchten van het geloof tot aan het einde van de Brief; opdat wij geen valse christenen zullen zijn, die alleen de naam hebben, maar dat wij rechte en waarachtige gelovigen zijn. Hier hoort u de prediking van de goede werken welke God geboden heeft in de tweede en eerste tafel, namelijk, dat wij, die door de dood van de Zoon verlost zijn, ook godzalig zullen leven als degenen die niet thuishoren in dit leven, maar in het eeuwige leven, tenzij wij niet waarachtig geloven; dat wij niet ná het geloof opnieuw in de wereld terechtkomen, zoals hij ook kort ervoor gezegd heeft: ‘Reformamini in novitate sensus vestri’ etc., dat is: ‘Verandert u door de vernieuwing van uw gemoed’ enz., (vgl. Romeinen 12:2), en op die manier spreekt hij tot het einde van het hoofdstuk over de goede werken die men zal beoefenen. Predigten des Jahres 1546, Die letzte Predigt D.M.L. zu Wittenberg, vgl. WA 51, 123, 15 – 124, 34.

*) Uit de laatste preek van ‘Doctoris Martini Lutheri heiliger gedachtenis,’ die hij gehouden heeft te Wittenberg op de tweede zondag na ‘Epiphanias Domini’ op 17 januari1546, inhet jaar van zijn overlijden, welk overlijden op 18 februari in zijn geboorteplaats Eisleben plaatsvond.

 

 

Daarom moesten wij ons van jongs af eraan wennen, dat ieder – ook als je maar iets voelt dat je treft! – dagelijks bidt voor al zijn noden. Echter ook voor de noden van anderen in eigen kring, zoals voor je predikanten, overheid, buren, huisgenoten en daarbij altijd – zoals gezegd – God Zijn gebod en belofte voor leggen, en weten dat Hij niet wil dat wij het [gebed] nalaten. Ik zeg dit hierom, omdat ik graag zou willen zien dat men de mensen er weer toe zou brengen goed te leren bidden en niet zo ruw en koud te leven; want daardoor worden zij dagelijks minder geschikt om te bidden. De duivel wil dat heel graag, en helpt daarbij met al zijn kracht, want hij voelt goed hoeveel leed en schade het hem doet als er goed en ijverig gebeden wordt. Deudsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 197, 6-15

 

 

Het is een bekende uitspraak dat God niet gaarne straft, dat Hij niet gaarne alles te gronde richt, opdat men niet zou wanhopen, want de straf is slechts voor de kwaden die niet willen ophouden met zondigen. De joden echter zien deze tekst aan als bewijs van hun verlossing, namelijk, nadat God Jeruzalem verwoest heeft, hopen zij nog dat hun koninkrijk weer opgericht zal worden; daarop moeten wij dan ook antwoorden: ‘Wanneer u Hem met uw gehele hart en ziel zult zoeken dan zal God u een barmhartig God zijn’ (vgl. Deuteronomium 4:29 vv). De heilige Paulus behandelt deze tekst [uit Deuteronomium 4:30] in de Brief aan de Romeinen op meesterlijke wijze (vgl. Romeinen 9-11). Wie anders zou dit raadsel ook kunnen oplossen als de heilige Paulus het niet opgelost had? ‘Wanneer u beangstigd zult zijn, en al deze dingen u treffen zullen in de laatste dagen, dan zult gij u bekeren tot de HEERE uw God, en aan Zijn stem gehoorzaam zijn…’ (vgl. Deuteronomium 4:30). Hij zegt toch op deze plaats niet dat God óók de kwaden ongestraft wil laten – zoals de joodse uitleggers menen – en dat Hij hen allen zal aannemen? Dan is het ook in deze tekst [van Paulus] Zijn mening niet dat Hij hen allen weer in genade zal aannemen en in Zijn Rijk zetten, maar ondanks dat Hij hen gestraft heeft, heeft Hij toch velen van hen als lidmaten van de christelijke kerk aangenomen, namelijk die zich bekeerd hebben; zoals ook in onze dagen sommigen [etliche] nog bekeerd worden. Predigten über das 5. Buch Mose, 1529, vgl. WA 28, 578, 33 – 579, 26.

 

 

Wel, wat moeten wij beginnen? Zij [de valse broeders] doen ons de grootste schade en versterken ook onze vijanden tegen ons, die roepen dat men wel zien kan wat onze leringen zijn, omdat wij hetzelf onder elkaar niet eens zijn, en dat de Heilige Geest daar niet bij kan zijn, omdat wij elkaar zelf vervolgen, uitschelden en lasteren. Dat moeten wij verdragen dat de vijanden door deze ergernis versterkt en wij verzwakt en gelasterd worden en dus beiden zowel onze vijanden als onze broeders onze tegenstanders zijn. Dit is zeker wel de grootste verzoeking in de christenheid. Wochenpredigten über Matth. 5-7, 1530/32 (Druck 1532), vgl. WA 32, 505, 36 – 506, 8.

 

 

Niet anders dan een uil

Daarom worden de mensen van de ware godsdienst ook afgeschrokken door het razen en woeden van duivel en wereld tegen de christenen, de vervolging en het kruis, waar onze leer mee vergezeld is. Wie Christus wil aanhangen, die heeft de hele wereld tot vijand, hij is niet anders dan een uil onder de vogels. Predigten über das 5. Buch Mose, 1529, vgl. WA 28, 600, 18-21.

 

Ik zwijg hier van dít onoverwinnelijke leger van lasten, die zij [de papisten] ons opgelegd hebben, namelijk, dat we over íedere zonde berouw moeten opbrengen, omdat dit toch onmogelijk is, en het minste deel van de zonden ons maar bekend kan zijn, ja, zelfs ook de goede werken zonden zullen blijken te zijn – waarom de Psalm spreekt: ‘Heere, ga niet in het gericht met Uw knecht, want voor U is niemand die leeft rechtvaardig’ – daarom is het genoeg dat we berouw hebben over de zonden die ons geweten bevreesd maken en die we in onze gedachten gemakkelijk weer terug kunnen roepen. Iemand die zo bevreesd is, die is zeker bereid, vrees en berouw te hebben over álle zonden, en zal daarvoor vrezen en daarover berouw hebben, als die hem in de toekomst ook geopenbaard worden. De captivitate Babylonica ecclesiae praeludium, 1520, vgl. WA 6, 545, 16-24.

 

Behoed u ervoor dat u uw vertrouwen niet op uw berouw vestigt, of aan uw tranen de vergeving van zonden zou toeschrijven. Niet omwille van deze zaken ziet God u aan, maar om het geloof, omdat u Zijn bedreigingen én Zijn beloften geloofd hebt. God Zelf heeft deze droefheid in u gewerkt en daarom moet het niet de ijver en vlijt zijn, waarmee u de zonde overdenkt en betreurt, maar de Waarheid van God én ons geloof wat het goede in de boete is. Alle andere dingen zijn werken en vruchten, die vanzelf navolgen, en die op zich de mens niet goed maken, maar gedaan worden door iemand die al goed geworden is door het geloof in de Waarheid van God. De captivitate Babylonica ecclesiae praeludium, 1520, vgl. WA 6, 545, 25-31.

 

Geselecteerd en vertaald door de heer H. Van Woerden (sr) uit Lunteren