Luther – citaten (IV)

Posted by admin | | vrijdag 17 augustus 2012 6:24 pm

  Aanvraag Luthercitaten per mail – klik hier

 

Selectie – Luthercitaten per mail (1)

.

Selectie – Luthercitaten per mail (2)

.

Selectie – Luthercitaten per mail (3)

.

‘Die zal van Mij getuigen’ (Johannes 15:26) 

Het is waar dat de Heilige Geest inwendig in het hart Zijn werking heeft. Maar toch wil Hij deze werking ordelijk en in de regel niet anders dan door het mondeling gesproken Woord uitrichten. Zoals Paulus ook zegt: ‘Hoe zullen zij geloven, die van Hem niet gehoord hebben?’ (Romeinen 10:14). Daarom noemt Christus Hem een Getuige: om te getuigen is immers de mond en het woord nodig! Daarom mag niemand die werkelijk troost begeert, wachten totdat de Heilige Geest hem Christus persoonlijk voor ogen stelt of direct uit de hemel tot hem spreken zal. Hij voert Zijn getuigenis openbaar in de prediking, dáár moet u Hem zoeken en Hem dáár verwachten, totdat Hij door dit Woord – dat u met uw oren hoort – uw hart aanraakt, en op die manier, door Zijn werking, binnen ín het hart van Christus getuigt. Dit inwendige getuigenis zal echter niet komen, tenzij dat eerst dat andere openbare en mondelinge getuigenis voorgaat, namelijk, dat men hoort hoe Christus omwille van ons mens is geworden – is gekruisigd, gestorven, [begraven] en weer opgestaan. (Predigten des Jahres 1533, vgl. WA 52, 308, 30 – 309, 5)

——————————————————————-

De kennis van Christus

Als iemand vraagt: ‘Wat is het toch dat christenen kennen of leren?’ Dan moet men niets anders antwoorden dan: ‘Dat men Christus zou kennen, gezonden door de Vader.’ Wie dát niet kent of leert, of daartoe niet krachtig aanzet, die moet zich maar niet op zijn christelijke kennis beroemen. Want hoewel iemand alles wat onder de zon is zou weten, namelijk, hoe God hemel en aarde geschapen heeft, en alle werken en wonderen die Hij gedaan heeft, ja, als hij ook de Tien Geboden zou verstaan en doen – om kort te zijn – als hij zoveel wist of kon als alle engelen tezamen weten of kunnen, dan zou toch dat alles hem nog geen christen maken. Zodat alles wat men van allerlei goede leringen of werken predikt en weet, noemt en doet, hier geheel verworpen en buitengesloten is, en er niets anders overblijft dat waarde heeft, en dat in staat zou zijn om een christen te maken, behalve wat Hij hier zegt: ‘Dat zij Hem Die Hij gezonden heeft, Jezus Christus, kennen (vgl. Johannes 17:3).’ (Wochenpredigten über Joh. 16-20, 1528-29, gepredigt 22. August 1528, vgl. WA 28, 96, 17-28)

———————————————————

Slot van  een brief van Luther aan George Spenlein

‘… Jammerlijk staat het immers met de gerech­tigheid van die mens die geen omgang wil hebben met anderen, omdat ze in zijn ogen slechter zijn en die op vlucht en een­zaamheid zint, terwijl hij juist bij hen moest blij­ven, om ze met zijn geduld, gebed en voorbeeld tot zegen te zijn. Wie zo doet, be­graaft het talent, dat de Heere hem gaf, en laat er zijn mededienstknechten niet in de­len, wat we toch verplicht zijn. Als je wer­kelijk een lelie of roos van Christus wilt zijn, moet je er maar op rekenen, dat je onder doornen moet verkeren. Pas maar op, dat je niet door ongeduld, door onbezonnen over anderen te oordelen of geheime hoogmoed zelf een doorn wordt. Het rijk van Christus staat midden onder Zijn vijanden, zegt de psalmdichter. Denk jij dan, dat jij wél midden onder vrienden kunt leven? Dan is er iets niet in orde. Werp je op je knieën voor de Heere Jezus en vraag Hem om hulp. Hij zal je alles leren. Houd maar in gedachten, wat Hij voor jou en ons allen gedaan heeft, dan zie je vanzelf, wat jij voor anderen moet doen. Als Hij slechts onder goede en vrome mensen had willen leven en voor vrienden had willen sterven … ik vraag je: voor wie zou Hij dan gestorven zijn – of met wie zou Hij ooit geleefd hebben? Leef dus op dezelfde manier mijn broeder, en bid voor mij; en de Heere mag met je zijn.’ (Wittenberg, woensdag na Misericordias Domini 1516  (WABR 1, 36, 46-60)

——————————————————————————

‘Uw Koning komt tot u’ (Mattheüs 21:5).

Verder: dat het evangelie gepredikt wordt en dat uw Koning komt, staat niet in uw macht en hangt ook niet van uw verdienste af. God moet dit alles uit enkel genade tot u doen komen. Daarom is er geen duidelijker bewijs van Gods toorn, dan wanneer Hij het evangelie niet laat verkondigen. Daar is alles enkel zonde, dwaling en duisternis, men doe wat men wil! Daarentegen: geen grotere genade bestaat er, dan die, dat God Zijn evangelie laat prediken. Hier moeten de vruchten der genade ook volgen, hoewel het niet door allen, maar slechts door zeer weinigen aangenomen wordt. (…) Kijk, dat betekent de tekst: ‘Uw Koning komt tot u.’ Dat u Hem niet zoekt, maar Hij zoekt u. Dat u Hem niet vindt, maar Hij vindt u. Immers de predikers komen van Hem, maar niet van u. Hun prediking komt van Hem, maar niet van u. Uw geloof komt van Hem, maar niet van u. En alles wat het geloof in u werkt, komt van Hem, maar niet van u. Hier kunt u dus duidelijk zien, dat als Hij niet komt, dat u er buiten valt. Waar geen evangelie is, daar is ook geen God, maar enkel zonde en verderf. De vrije wil mag zichzelf kwellen en leven, hoe goed ze kan en wil. Daarom vraag dus niet waar men beginnen moet om rechtvaardig te worden. Er is geen begin, tenzij deze Koning komt en gepredikt wordt! (Adventspostille 1522, vgl. WA 10.1.2, 30, 13-30)

——————————————————–

‘Waarlijk, waarlijk Ik zeg u: Tenzij dat gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u’ (Johannes 6 vers 53, weergave 1530).

De Heere zweert hier in alle ernst: ‘Waarlijk, waarlijk,’ opdat wij deze tekst nooit meer zouden vergeten, want het zijn machtige woorden. De vele ongelovigen en ook velen onder ons zijn daar nog ver van verwijderd. Het is immers een grote zaak en heel bezwaarlijk dat iemand zijn hart, geloof en vertrouwen alleen zou stellen op deze woorden die zeggen, dat in dit vlees en bloed het eeuwige leven is. God stelt ons niet de Goddelijke Majesteit voor, maar de menselijke Christus, iets wat voor het verstand een ergernis is, namelijk, dat als ik wil zalig worden, dan moet het alleen hierdoor zijn, dat ik met mijn ziel hang en mij bind aan dit vlees en bloed dat voor mij gestorven is. Daaraan moet ik gebonden en vastgemaakt zijn en onbevreesd zeggen: ‘Ik weet van geen ander leven of een ander middel om van de zonden verlost te worden dan dat ik mijn ziel waag op dit vlees dat voor mij gestorven, en op dit bloed dat voor mij vergoten is.’ (Wochenpredigten über Johannis  6-8, 1530-32, vgl. WA 33, 216, 12-34)

————————————————————————–

De zekerheid van het geloof

In de derde plaats geloof ik in de Heilige Geest, Die met de Vader en de Zoon waarachtig God en van de Vader en de Zoon van eeuwigheid uitgegaan is, Die in één Goddelijk wezen en één Goddelijke natuur [toch] een onderscheiden Persoon is. Door Hem worden alle gelovigen, als een levend en eeuwig geschenk, met het geloof begiftigd en met andere geestelijke gaven versierd, opgewekt uit de dood, van zonden bevrijd, vrolijk en getroost, gerust en zeker in hun geweten gemaakt. Want dat is onze roem – als wij dit getuigenis van de Heilige Geest in onze harten gevoelen – dat God onze Vader is, onze zonden vergeeft en aan ons eeuwig leven schenkt. (Vom Abendmahl Christi, Bekenntnis, 1528, vgl. WA 26, 505, 29-37)

————————————————————-

‘Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden’ (Galaten 1:4). Let er eens op hoe duidelijk de apostel hier spreekt! Hij zegt niet: Die onze offers en onderhouding van de wet, of onze religie, aanbidding, erediensten, geloften en bedevaarten heeft aangenomen … maar hij zegt: ‘Híj heeft gegeven!’ Wat? Geen goud, geen zilver, geen kalveren, geen paaslammeren, zelfs geen engel… maar Zichzelf! Zeg mij, waarvoor dan? Niet voor een koningskroon, niet voor een keizerrijk, niet voor onze heiligheid of rechtvaardigheid… maar voor onze zonden! Deze woorden zijn niets anders dan donderslagen uit de hemel tegen al onze gerechtigheden. Zoals ook in deze tekst: ‘Zie het Lam van God, Dat de zonde der wereld draagt.’ Daarom moeten we ieder woord zorgvuldig overwegen en deze woorden niet onverschillig aanhoren of eraan voorbijgaan. Ze zijn immers geschreven om onze bange harten – op wonderlijke wijze – te vertroosten en te versterken. (In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius (1535), vgl. WA 40, 82, 30 – 83, 22)

————————————————————————

Geboorte

Door de enge poort of de smalle weg naar het leven moet iedere gelovige met vreugde gaan. De weg is wel nauw, maar zij is niet lang. Het gaat hier toe, zoals bij een kindje dat uit het kleine huisje van het moederlichaam met gevaar en nood in deze ruime en wijde wereld geboren wordt. Zo gaat de mens ook, door de enge poort van de dood, uit dít leven tot het andere. Hoewel de hemel en de aarde, waarin we nu leven, voor groot en ruim gehouden worden, zo is toch alles, vergeleken met de komende hemel, veel nauwer en kleiner dan het moederlichaam is, vergeleken met deze zichtbare hemel. De dood van de heiligen heet daarom een nieuwe geboorte. Het is echter wel waar dat de nauwe weg van de dood maakt, dat voor ons dít leven ruim en het andere bekrompen voorkomt. Daarom moeten we van de geboorte van een kind leren: dat een vrouw als zij baart bevreesd is, maar als zij het kind gebaard heeft, niet meer denkt aan de angst, vanwege de blijdschap dat een mens ter wereld geboren is.  (WA 2, 685, 22 – 686, 5)

———————————————————————–

Hij zegt niet: Ik ben de God van Abraham, Izak en Jakob, maar Hij zegt: ‘Ik ben de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob’ (Exodus 3:6).

God spreekt: ‘Ik ben de HEERE uw God,’ dus is Hij mijn God en uw God, omdat Hij op een bijzondere manier ieders en ook mijn leven bestuurt. Hij voedt, helpt en redt. Hij zorgt voor mij en geeft mij alles wat ik nodig heb voor lichaam en ziel. Hij heeft met mij te doen als een moeder met haar kind en gaat met mij om en spreekt met mij, alsof er niemand op aarde is dan ik alleen. Dat heeft Augustinus wel goed gezien en begrepen toen hij zei: ‘Heere God, hoe wonderlijk regeert u alle dingen en neemt ieder aan, alsof u verder met niemand van doen hebt dan alleen met die ene mens. U leidt een ieder, zolang hij leeft, op onbegrijpelijke wijze door deze wereld heen. De een wordt in deze stad als arm kind geboren, maar gaat naar een andere stad om daar schatrijk te worden. Een ander, die hier overvloed heeft, vertrekt naar een ander land om daar bedelaar te worden. Aan deze geeft Hij en van die neemt Hij, en verdeelt alles op zo’n wonderlijke manier dat niemand zeggen kan dat alles in zijn leven gegaan is in overeenstemming met zijn plannen en gedachten.’ Alles gaat altijd geheel anders dan wijzelf denken of ooit gedacht hebben! (Predigten über das 2. Buch Mose, 1524-1527, WA 16, 434, 31 – 435, 20)

———————————————————————-

Het schip(= de kerk) in de storm! 

Dat gebeurt heden ten dage nog, dat de Heere Zich gedraagt alsof Hij ons niet meer zou zien, ja, alsof Hij ons helemaal vergeten was. Zo doet de Heere hier ook met het scheepje in de storm. Hij ligt te slapen en bekommert Zich helemaal niet om het onweer, ook niet om Zijn jongeren en niet om het scheepje. Toch is Hij Zélf in het schip… hoewel … Hij slaapt! Dit zijn de echte aanvechtingen die altijd weer toeslaan, namelijk, dat onze Heere Christus de golven over het scheepje heen zal laten slaan. Dat is: Hij laat de duivel en de wereld zó tegen Zijn christenen razen dat het schijnt dat wij nu naar de bodem zullen gaan. Daar zitten we dan in het schip, in storm en noodweer, zodat we bijna alleen van angst al moesten sterven! Bovendien moet de Heere Zich nu ook nog stil houden en niet laten merken dat Hij ons helpen wil! Dat betekent het als de Heere in het schip slaapt! Echter, wij moeten mannen zijn en denken: er is nog geen nood, want Hij Die Heere is, is bij ons in het schip. Als Hij Zich zo houdt alsof Hij óns niet ziet, dan zullen wij óns houden alsof wij Hém wel zien en er zeker van zijn dat Hij de zee – met één woordje! – kan doen bedaren, ook als de storm nog zo vreselijk raast en woedt. (Hauspostille 1544 (Predigten:1533),WA 52, 127, 32 – 128, 9)

————————————————————————-

De wonderlijkste ruil

Door het geloof wordt de ziel met Christus verenigd als een bruid met haar bruidegom. Door dit huwelijk  – zoals Paulus zegt – worden Christus en de gelovige één lichaam. Op die manier delen zij met elkaar in voor- en tegenspoed en hebben alle dingen samen. Alles wat Christus bezit, is het eigendom van de gelovige ziel en al wat de zij bezit, is eigendom van Christus.  Nu worden de zonden en ongerechtigheden van de gelovige, het eigendom van Christus en alle heiligheid en gerechtigheid van Christus, wordt het eigendom van de gelovige. Hier begint nu de blijde ruil of verwisseling! Christus’ onoverwinlijke, eeuwige en almachtige gerechtigheid is alle zonden te sterk. Zij wordt de gelovige ziel geschonken door haar trouwring, dat is het geloof, dat deze gerechtigheid aanneemt alsof zij haar eigen is. Is dat nu niet een vrolijke bruiloft, als de edele, rijke, vrome Bruidegom Christus met dat arme verachte, slechte meisje gaat trouwen, haar van alle kwaad ontdoet en tooit met al Zijn rijkdom.  (WA 7,  25, 26 – 26, 12, verkorte weergave)

————————————————————————

Een nieuw hart

Deze genade zou ik ook graag willen ontvangen en geloven, in mijn gedachten is zij ook heerlijk en goed, heilig en vol troost, maar helaas, ik kan het voor mijzelf niet aannemen. Ik ondervind dat het mijn kracht te boven gaat, ik weet niet hoe het zou moeten gebeuren. Heere, wek mij op, help mij en geef mij de kracht en de gave van de Heilige Geest, zodat ik ook geloven mag. De profeet zucht in de Psalm: ‘Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij geef mij een vaste geest.’ Een nieuw en rein hart ben ik niet bij machte te maken, het is Uw schepping en werk. Zoals ik de zon en de maan niet kan doen opgaan, zodat ze helder schijnen aan de hemel, zo min kan ik maken een rein hart te hebben en een vaste geest of een sterk vertrouwen. Dat is een hart dat niet onzeker en wankelmoedig is of twijfelt aan Uw Woord. Geef mij een hart dat daarop staat en niet twijfelt, maar vast gelooft, ja, lichaam en ziel ervoor wil overgeven: Christus is voor mij gestorven!  (WA 33, 285, 28 – 286, 15)

———————————————————————-

Al voor je geboren werd

Waarom schamen we ons niet? We kunnen God niet eens de zorg toevertrouwen voor het kleine kwaad dat we op dit ogenblik meemaken, en gedragen ons daarin zó, alsof God ons verlaten heeft of nog verlaten zal. Onze Psalm zegt het anders: ‘Want ik ben arm en ellendig, maar de Heere zorgt voor mij, Gij zijt mijn Helper en Verlosser.’ De gedachten die Augustinus hierover uitspreekt zijn: ‘De zorg voor jou moet Hij hebben Die je gemaakt heeft, want Hij droeg al zorg voor je eer je was! Hoe zou het dan kunnen dat Hij geen zorg voor je dragen zou nu je bent wat Hij wilde dat je worden zou?’ Wij echter willen samen met God regeren en staan Hem alleen toe dat Hij ons gemaakt heeft, hoewel, dat doen we zelfs nog vol twijfel en vrees! De zorg echter matigen we onszelf aan en doen net alsof Hij Die ons gemaakt heeft, ons al aan onszelf heeft overgelaten en heengegaan is toen Hij ons nog maar nauwelijks gemaakt had. (WA 6, 125, 23-31)

—————————————————————————

Dat nu de Schrift God ook een mensengestalte, stem, werk, eigenschappen en zo meer toekent, dient niet alleen daartoe dat men de eenvoudigen en zwakken daarmee onderwijs geeft, maar wij volwassen en geleerde mensen, die in de Schrift ervaren en geoefend zijn, moeten ons ook aan zulke grove gelijkenissen houden, omdat deze ons door God voorgesteld zijn en Hij Zich Zelf aan ons door deze geopenbaard heeft; zoals ook de engelen in menselijke gestalten verschijnen, terwijl men toch weet dat het geesten zijn. Geesten echter kunnen wij niet kennen als zij als geesten aan ons verschijnen; de [voor]beelden echter kennen wij. Dit is de eenvoudige manier om met deze teksten om te gaan. Want wat God in Zijn natuur is, kunnen wij niet omschrijven, dat echter kunnen wij wel omschrijven, wat God niet is, namelijk, dat Hij geen stem, geen duif, geen water, geen brood en geen wijn is. En toch toont Hij Zich Zelf in deze zichtbare gestalten [vormen] , handelt met ons daardoor en legt ons deze vormen voor. Zodat wij niet tot dwalende en lichtvaardige geesten zouden moeten worden, die wel over God disputeren, maar niets van Hem weten, zoals Hij in Zijn zuivere Majesteit niet kan verstaan worden. God ziet dat voor ons deze weg om Hem te begrijpen onmogelijk is. Zoals de Schrift zegt: ‘Want Hij woont in een ontoegankelijk licht’ (1 Timotheüs 6:16). Daarom heeft Hij ons deze tekenen voorgesteld, dat wij het begrijpen en verstaan kunnen. Zij die daarin berusten, die verstaan God recht: de anderen daarentegen die zich over verborgen gezichten, openbaringen en verlichtingen beroemen en deze volgen, zullen of door de Majesteit vergaan of in dikke duisternis – zodat zij God niet kennen – moeten blijven. Zoals Spreuken (4:19) zegt: ‘De weg der goddelozen is donkerheid, zij weten niet waar zij vallen zullen.’ (Vorlesungen über 1. Mose von 1535/45, vgl. WA 42, 294, 10-29)

Zo hebben de Joden hun [voor] beelden ook gehad waarin God Zich aan hen geopenbaard heeft, zoals: de genadetroon* [* = gouden verzoendeksel van de ark, waar God woont tussen de cherubim, d.i. tussen de hoogste orde der engelen of troongeesten], de ark des verbonds, de tabernakel, de wolk- en vuurkolom en zo meer.  In het tweede Boek van Mozes zegt God (33:20): ‘Geen mens zal Mij zien en leven.’ Daarom stelt Hij ons Zijn [voor] beeld voor waardoor Hij Zich aan ons openbaart, zodat wij Hem kunnen aangrijpen. Zo hebben wij in de Nieuwe Testament de doop, het avondmaal, de absolutie en het predikambt. (…) Men moet naar de wezenlijke en goddelijke wil geen onderzoek doen, maar zich eenvoudig daarvan onthouden, alsook van de goddelijke Majesteit, Die ondoorgrondelijk is, en Die God in dit leven ons niet voorgenomen heeft te weten of te begrijpen. Hij heeft Die in verscheidene [voor] beelden willen inwikkelen en aanduiden, zoals in de doop, het Woord en het avondmaal. Dit zijn de goddelijke [voor] beelden en de goddelijke wil in een teken aan ons getoond, waardoor Hij met ons handelt in overeenstemming met ons verstand; dat is de reden waarom men op deze tekenen alleen moet zien. (Vorlesungen über 1. Mose von 1535/45, vgl. WA 42, 294, 30 – 295, 6)

Daarom zal niemand zich voornemen gedachten te koesteren over de zuivere Godheid, maar ieder zal zich daarvoor hoeden als voor de hel en de allerhoogste aanvechtingen van de duivel. Wij zullen er met vlijt op toezien dat wij bij de tekenen blijven waarin God Zich Zelf aan ons geopenbaard heeft, namelijk, in Zijn Zoon, geboren uit de maagd Maria, Die bij het vee in de kribbe ligt, in het Woord, in de doop, in het avondmaal des Heeren en in de absolutie. Want in deze [voor] beelden zien en vinden wij de God Die wij [in Zijn majesteit] verdragen kunnen en Die ons vertroost, ons doet hopen en zalig maakt. Alle andere gedachten over de wil van Gods welbehagen of van de wezenlijke en eeuwige wil van God, doden en verdoemen ons. (…) Want deze zal de wil van het welbehagen genoemd zijn, die het evangelie ons aanwijst, en waarvan Paulus zegt: ‘Opdat gij beproeven moogt welke zij de goede, de welbehaaglijke en volkomen wil van God’(vgl. Romeinen 2:12). Zoals ook Christus zegt: ‘Dit is de wil van God, dat wie de Zoon ziet en in Hem gelooft het eeuwige leven hebbe’(vgl. Johannes 6:40). Idem: ‘Wie de wil doet van Mijn Vader in de hemel, die is Mijn broeder’(vgl. Mattheüs 12:50). Idem: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welke Ik een welbehagen heb’ (vgl. Mattheüs 3:17). (Vorlesungen über 1. Mose von 1535/45, vgl. WA 42, 295, 31 – 296, 2)

Daarom is de Zoon van God, Die mens geworden is, het Kleed [Dts.: Hülle] waarin Zich de goddelijke Majesteit met al Zijn gaven aan ons openbaart, zodat er geen zondaar zo arm is, die niet met een vast vertrouwen voor God zou durven komen om vergeving en genade te ontvangen. Dit is het enige aanschouwen van de Godheid wat in dit leven denkbaar en mogelijk is. Zij die nu in dit geloof [van de anderen] afgescheiden zijn die zullen door de goddelijke kracht op de jongste dag zo verlicht worden dat zij ook de goddelijke Majesteit Zelf zullen zien. Maar nu echter moeten wij op deze Weg tot de Vader komen, namelijk, de Weg Die Christus Zelf is, Die ons veilig leiden en niet bedriegen zal. (Vorlesungen über 1. Mose von 1535/45, vgl. WA 42, 296, 22-29)

————————————————————————-

Zie hier ook hoe God Zijn heiligen op wonderlijke wijze verlaat, maar als het er op aan komt –  als er nood is – is Hij spoedig weer bij hen. Daarvóór heeft Hij Jakob twintig jaar verlaten en Zich gehouden alsof Hij niet meer naar hem vragen zou; nu komt Hij onverwacht en helpt. Als wij denken: ‘Hij heeft ons vergeten,’ dan komt Hij op de goede tijd, zo zelfs, dat wij het niet beter zoude kunnen wensen. Hij zegt daarom nu tot Jakob: ‘Ik heb alles gezien wat Laban gedaan heeft.’ Hoe? O God, hebt U alles gezien en gezwegen? Ja, nu kom Ik en wil u beschermen. Op die manier zegt Christus ook: ‘Alle haren op uw hoofd zijn geteld,’ ondanks dat Hij ons geen haar laat krenken, houdt Hij Zich alsof Hij ons geheel wil laten vergaan. Dat is nu het kunststuk van God, zodat men de werken van God zou leren kennen. (In Genesin Declamationes, 1527, vgl. WA 24, 4-14)

———————————————————————-

Laten wij dan toch eindelijk eens bedenken dat het nog steeds dezelfde God is Die nu wonderen doet, zoals Hij in vroeger tijden wonderen gedaan heeft en altijd wonderen zal doen. Wij menen immers dat de vorige en oude wonderen – waarover we lezen en horen – grotere wonderen waren dan die nu gebeuren. Daardoor kunnen en willen wij de wonderen die nu gebeuren niet zien! (Vorrede zu Ambrosius Moibanus, der 29. etc. 1536, vgl. WA 50, 43, 1-25)

————————————————————————-

Zo lezen we dat in de tijd van het concilie van Konstantz twee kardinalen die in het veld reden, een herder zagen die stond te wenen. De ene kardinaal, een goedaardig persoon, wilde niet voorbij rijden zonder de man te troosten. Hij reed op hem toe en vroeg hem wat er was gebeurd. Toen begon de herder nog meer te wenen en kon een lange tijd niets zeggen, zodat de kardinaal zeer bezorgd werd. Eindelijk begon de herder en hij wees op een pad en zei: ‘Daarom ween ik, dat God mij zo mooi geschapen heeft en niet als een worm of een pad, maar meest dáárom dat ik dat niet heb erkend of Hem daarvoor heb geloofd en gedankt.’ Dit sloeg bij de kardinaal naar binnen en hij verbaasde zich over dit woord zozeer dat hij van zijn muildier viel. Men moest hem wegdragen. Met dat al riep hij: ‘O heilige Augustinus, hoe waar is het wat u hebt gezegd: dat de ongeleerden zullen komen en vóór ons de hemel zullen ingaan, en dat wij met al onze kennis niet in de Geest, maar in vlees en bloed wandelen.’

Nu denk ik niet dat deze herder bijzonder rijk of schoon of machtig geweest is, maar wél dat hij Gods goedheid zo diep aanschouwd en aanbeden heeft dat hij daarin meer heeft ontdekt dan hijzelf kon bevatten. (Das Magnificat verdeutschet und ausgelegt, 1521, vgl. WA 7, 567, 10-23)

————————————————————————-

Luther tegen Carlstadt en de Zwickauer profeten

Jij ellendige geest, waarom bestrijd je niet de hoofdzaken? Waarom bestraf je onze leer niet? Je beschuldigt ons van een vreemde leer te brengen, die je ons aanwrijft en toedicht en die onze leer niet is. Wat is gemakkelijker een leugen verzinnen en erover uitweiden óf erover strijden en de overwinning behalen? Dít is echter onze leer: dat brood en wijn niets helpen. Ja, dat ook het lichaam en bloed ín brood en wijn niets helpen. Ik wil nog meer zeggen: dat Christus aan het kruis met al Zijn lijden en sterven niets helpt, zelfs wanneer dat ook op het aller begeerlijkste, warmste en innigste verstaan en overdacht zou worden. Er is voornamelijk nog iets anders nodig. Wat dan? Het Woord, het Woord, het Woord! Hoor je dat goed, leugengeest? Het Woord moet het doen en doet het! Want of Christus, duizendmaal voor ons gegeven en gekruisigd zou zijn, dan was het alles tevergeefs, als het Woord van God niet zou komen en het mij verkondigde en schonk, en tot mij sprak: ‘Dit is van jou, neem het en heb het voor jezelf.’ (Wieder die himmlischen Propheten, 1525, vgl. WA 18, 202, 28 – 203, 2)

————————————————————————–

Johannes de doper zegt: ‘Ik moet mijn heiligheid voor niets houden, dat ik slechts genade zou ontvangen en Christus’ schoenen zou mogen schoonmaken.’ Dat zeggen wij net zo: ‘Wees maar zo vroom en heilig als je wilt, toch ben je dan nog niet zo heilig als Johannes. Vast en bidt maar zolang als je wilt, ik wil het niet verhinderen!’ Doe dit er echter nog bij: werp deze heiligheid op de grond voor de voeten van Christus, wetend, dat u daarmee niet in de hemel komt; maar zegt: ‘Ik wil graag met mijn heiligheid de minste zijn.’ Dat prediken wij ook, dat u deze Man alléén laat heilig blijven. Maar dat wil men niet! ‘Het geloof doet niets,’ zeggen zij, ‘tenzij de werken er ook bijkomen.’ Dus willen zij niet dat Christus heiligheid hun enige schat is, terwijl Johannes zijn eigen heiligheid verwerpt en veracht, en die minder dan de vodden wil laten zijn waarmee men een strontschoen [Dts.: beschissen schuh] afveegt, en zegt dat hij met zijn heiligheid helemaal niet zoveel waard is dat hij zelfs een ellendig voetveegje zou zijn. Hoeveel minder is dan zijn heiligheid waard dat hij Christus’ gelaat zou mogen afwissen, Christus verzorgen, kleden, eten en drinken brengen of iets anders voor Hem doen…wanneer hij niet waard is zelfs Zijn schoenen af te vegen! En wij arme wormpjes stijgen zo hoog op! Jawel, zouden wij dan onze gerechtigheid en heiligheid vodden en lompen laten noemen, om daar schoenen mee af te vegen? Ja, waren ze maar zoveel waard! Laat ons barmhartigheid bewijzen en eerbaar wandelen in de wereld en voor God, maar al het onze wegwerpen, en ons alleen aan Christus’ gerechtigheid houden! (Predigten des Jahres 1533, vgl. WA 37, 228, 30 – 229, 14)

—————————————————————————-

Luthers definitie van het geloof

Genade en gaven zijn in die zin onderscheiden, dat genade eigenlijk Gods barmhartigheid en goedgunstigheid is die Hij ons toedraagt in Zich Zelf, waardoor Hij bereid is Christus en de [Heilige] Geest met Zijn gaven ons te schenken. Dit [onderscheid] wordt duidelijk uit het vijfde hoofdstuk, waar gesproken wordt over de genade van God én de gaven door de genade in Christus etc. (vgl. Romeinen 5:15 vv). Hoewel nu de gaven en de Geest dagelijks in ons toenemen, zijn deze echter nog niet volkomen in ons, zodat er ook nog kwade begeerten en zonden in ons overblijven die tegen de Geest strijden, zoals Paulus zegt in Romeinen (hst. 7) en Galaten (hst. 5) en zoals ook in Genesis (hst. 3) verkondigd is over de vijandschap tussen het Zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Ondanks dat dit zo is, maakt de genade dat wij geheel en volkomen rechtvaardig voor God gerekend worden, want Zijn genade komt niet bij stukjes en beetjes zoals het met de gaven gesteld is. De genade echter neemt ons geheel en al op in de barmhartigheid en goedgunstigheid van God, omwille van onze Middelaar en Voorbidder Jezus Christus én omdat in ons deze gaven [door het geloof in deze Middelaar en Voorbidder] een aanvang genomen hebben. Op deze manier begrijp je nu dat Paulus, in het zevende hoofdstuk, zichzelf verwijt dat hij nog een zondaar is (vgl. Romeinen 7:8). Hij zegt echter in het achtste hoofdstuk dat er niets verdoemelijks is aan degenen die in Christus zijn, namelijk, om de nog onvolkomen gaven en werking van de Heilige Geest in hen. Vanwege het nog niet gedode vlees zijn wij zondaren, echter, omdat wij in Christus geloven en de eerste beginselen van de Geest hebben, is God ons zo gunstig en genadig dat Hij deze zonden niet zien en oordelen wil, maar naar het geloof in Christus met ons handelt totdat de zonde gedood wordt. (Das Neue Testament 1522/1546, Vorrede auf die Epistel S. Pauli an die Römer, vgl. WA DB 7, 8, 10-29 und 9, 10-29)

Geloof is dus niet datgene wat sommige mensen in hun eigen ijdele waan en droom voor geloof houden. Zij horen en spreken wel veel over het geloof, maar als ze zien dat het geloof geen verbetering en goede werken voortbrengt, dan vervallen zij tot deze dwaling, dat zij zeggen: ‘Het geloof alleen is niet genoeg, je moet ook goede werken doen om rechtvaardig en zalig te worden.’ Als ze het Evangelie horen, dan menen ze dat ze door eigen kracht, zelf in hun hart een gedachte moeten scheppen die spreekt: ‘Ik geloof!’ Dat houden zij dan voor het ware geloof. Het is echter maar een verzinsel en een denkbeeld in hun hoofd, waarvan zij, in de grond van hun hart, nooit iets ondervinden. Dit geloof doet niets, het werkt ook geen betering en bekering. Das Neue Testament 1522/1546, Vorrede auf die Epistel S. Pauli an die Römer, vgl. WA DB 7, 8, 30 – 10, 5 und 9, 30 – 11, 5

Het geloof echter is een Goddelijk werk in ons dat ons vernieuwt en wederbaart uit God, de oude Adam doodt en ons tot geheel nieuwe mensen maakt van hart, gemoed, zin en in al onze vermogens; en ook de Heilige Geest met zich brengt [vgl. NGB, Art. 24]. O, het geloof is een levende, werkzame, ijverige zaak, zodat het onmogelijk is dat het niet onophoudelijk goed zal doen. Het vraagt er niet naar of er goede werken te doen zijn, maar voordat deze gevraagd worden, heeft het geloof ze al gedaan; is hierin ook altijd bezig. Wie echter deze werken niet doet, die is een mens zonder geloof, die om zich heen tast en grijpt naar geloof en goede werken, echter niet verstaat wat geloof en goede werken zijn, maar er alleen veel over weet te praten en te zeggen. (Das Neue Testament 1522/1546, Vorrede auf die Epistel S. Pauli an die Römer, vgl. WA DB 7, 10, 6-15 und 11, 6-15)

Het geloof is een levend en vast gegrond vertrouwen op Gods genade, zo zeker, dat het duizend keer daarvoor zou willen sterven. Dit vertrouwen en deze kennis van Gods genade maakt ons ook vrolijk, vrijmoedig, en vol liefde tot God en alle schepselen. Dit alles werkt de Heilige Geest door het geloof. De mens wordt daardoor – zonder dwang – gewillig en genegen om alle mensen goed te doen, ieder bij te staan en alle het mogelijke te lijden. Alles alleen om de liefde en lof van God, Die hem deze genade bewezen heeft. Daarom is het onmogelijk het geloof en de werken [namelijk, als vruchten van het geloof] van elkaar te scheiden, net zo onmogelijk als het is, dat een vuur geen warmte en een vlam geen licht zou geven. Daarom zou ik oppassen voor je eigen valse gedachten en voor de nutteloze praters die veel weten te vertellen over geloof en goede werken en ondertussen grote dwazen zijn. Bid God dat Hij het geloof in je werkt, anders zul je het in eeuwigheid niet ontvangen, ook al verzin en doe je zoveel als je maar wilt of kunt.
(Das Neue Testament 1522/1546, Vorrede auf die Epistel S. Pauli an die Römer, vgl. WA DB 7, 10, 16-27 und 11, 16-27)

———————————————————————————————————-

Het boek Job gaat over de vraag: of de vromen ook ongeluk uit Gods hand ontvangen?  Hier staat Job vast en houdt dat God ook de vromen zonder reden – zoals Christus spreekt over degene die blindgeboren was – alleen tot Zijn lof en eer pijnigt. Daar zijn de vrienden het niet mee eens en voeren er lange en diepe gesprekken over. Zij willen God recht verschaffen en zeggen dat God de vromen niet straft; straft Hij echter toch, dan moeten ze gezondigd hebben. Op deze manier hebben zij een wereldse en menselijke gedachte over God en Zijn rechtvaardigheid, alsof Hij de mensen gelijk is, alsof Zijn recht gelijk is aan wat recht is in deze wereld. (WA DB 10, 4, 2-10)

——————————————————————————

Wat moet een ziel doen die geheel verslagen en overwonnen is door vrees? Vooral moet zij daarvoor oppassen dat zij in haar gedachten over deze zaken niet gaat disputeren met de duivel en op zijn inblazingen geen antwoord geeft, maar zich als doof houden, zoals die vrienden deden waartegen de koning van Babel gezegd heeft: ‘Laat zien wie de God is, Die u uit mijn hand zal verlossen!’ En zeiden: ‘Het is niet nodig dat wij u daarop antwoorden. Zie, onze God Die wij eren, kan ons wel verlossen uit de gloeiende oven, ook uit uw hand, o koning, kan Hij verlossen. En indien niet, zo zij u bekend, o koning, dat wij evenwel uw goden niet zullen eren’ (vgl. Daniel 3:15-18). Op dezelfde manier moet een godvrezende ziel niet willen weten wat God op een verborgen wijze over haar besloten heeft; ook Zijn Goddelijke raad niet willen onderzoeken, opdat zij door haar ondoorgrondelijke majesteit niet ontmoedigd zou worden (vgl. Spreuken 25:27, Vulg.). Zij moet ook niet instemmen om tot deze onmogelijke zaken verleid te worden, dat zij de onuitputtelijke zee van Gods wijsheid zou willen leegscheppen en daarmee God verzoeken. Want de duivel dringt er op aan dat de mens begeren zal van zijn verkiezing met zekerheid te weten en zich daarover grote zorgen zal maken. Wat een gevaarlijke brutaliteit [ook wel: nieuwsgierigheid] is dit! (Operationes in Psalmos, 1519/21, vgl. WA 5, 622, 37 – 623, 6)

Want deze woorden van de heilige Paulus (vgl. Romeinen 11:33-36) betrekken wij niet op de vraag van de Goddelijke beschikking over ieder mens bijzonder, namelijk, wie zalig of niet zalig zal worden, want hiernaar wil God geheel niet dat wij vragen of onderzoek zullen doen. Dat is dan ook de reden waarom Hij hiervan geen bijzondere openbaring geeft, maar alle mensen wijst op het Woord van het Evangelie waaraan zij zich zullen houden, dat ze daaruit horen en weten dat zij door het geloof in Christus zalig zullen worden. Zoals dan alle heiligen niet door een bijzondere openbaring van hun verkiezing maar door het geloof in Christus, zich met zekerheid over hun verkiezing en het eeuwige leven vertroost hebben; en deze alleen door het geloof hebben verstaan. Daarom wil Paulus niet dat iemand zal vragen of onderzoeken of hij uitverkoren is of niet; maar houdt iedereen het Evangelie en het geloof voor, zoals hij altijd geleerd heeft, dat wij alleen door het geloof in Christus zalig worden. Hij zegt: ‘Het Woord is u nabij, in uw mond en in uw hart,’ en verklaart zichzelf nader dat dit Woord aan alle mensen verkondigd wordt opdat zij het allen geloven zullen, als hij zegt: ‘Dit is het Woord van het geloof, hetwelk wij prediken, want Eén en Dezelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen die Hem aanroepen. Want wie de Naam des Heeren zal aanroepen, die zal zalig worden’ (vgl. Romeinen 10:8 vv). Predigten des Jahres 1537, Crucigers Sommerpostille (Ausg. 1544), vgl. WA 21, 514, 25 – 515, 4

—————————————————————————–

Alle mistroostigheid is van de duivel, want hij is een heer van de dood. Daarom is de mistroostigheid, als het over God gaat, zonder twijfel een werk van de duivel. Daarom, wanneer slechte gedachten over God u invallen, bijvoorbeeld dat Hij Zich over u niet wil ontfermen, of dat Hij u wil verderven of doden, of dat zulke gedachten u overvallen: nu moet ik sterven! Dan moet u zo spoedig mogelijk zeggen: ‘Deze gedachte is van de duivel, niet van God! Want God bedroeft niet, verschrikt niet, doodt niet, want Hij is een God van de levenden.’ Daarom heeft Hij ook Zijn eniggeboren Zoon gezonden, niet om de zondaren te verschrikken, maar om hen te troosten. Daarom is ook Christus gestorven, opdat Hij Heere zou zijn over ons; ons het leven geeft en de dood verwoest. Dat is de oorzaak waarom de Schrift overal spreekt: ‘Weest vrolijk; weest getroost, verheugt u; Ik heb de wereld en de dood overwonnen; de angel van de dood is op Mij gebroken en stomp geworden.’ In zulke aanvechtingen moet u in het vervolg eraan denken dat u niet zondermeer een kind van een mens, maar Gods kind bent door het geloof in Christus, en in Zijn Naam gedoopt, daarom kan de dood zijn angel niet in u stoten. Want in zoverre u het eigendom van Christus en in Hem gelooft en gedoopt bent, kan de dood niet over u heersen. Veith Dietrichs und Nik. Medlers Sammlung, erste Hälfte der dreißiger Jahre, WA TR 1, 404, 28, 832

——————————————————————————————————-

Het gebod van liefde: ‘De liefde doet de naaste geen kwaad, dus is de liefde de vervulling van de wet’ (vgl. Romeinen 13:10), kan op twee manieren verstaan worden. Zoals duidelijk is in de woorden van Christus: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (vgl. Mattheüs 19:19), waarbij je het zo verstaan kan, dat je zowel jezelf, alsook je naaste moet liefhebben. Een ander mogelijkheid is, dat je dit gebod op die manier begrijpt, dat je alleen je naaste moet liefhebben overeenkomstig de liefde die je tot jezelf hebt. Het laatste bevalt me beter, omdat de mens door de zondevolle gebreken van zijn natuur, zichzelf boven alles liefheeft, zichzelf in alle dingen zoekt en alle dingen alleen maar om zichzelf liefheeft. Dat doet hij ook als hij zijn naaste meent lief te hebben, terwijl hij niets anders dan zichzelf zoekt. Daarom is dit gebod ondoorgrondelijk diep en ieder moet in zijn geweten zichzelf maar onderzoeken. Want door de woordjes: ‘liefhebben als jezelf,’ wordt alle gehuichelde liefde uitgesloten. Daarom, wie zijn naaste liefheeft om rijkdom, eer, geleerdheid, gunst, macht of om hulp te krijgen óf om ander voordeel en genoegen, en hem niet evenveel zou liefhebben als hij arm, gering, onwetend, ziek, gebrekkig, vijandig gezind, dagloner, lomp of ongemanierd was, dan is het voor iedereen helder en klaar dat deze liefde niets anders is dan huichelarij. Hij heeft hemzelf niet lief, maar het zijne, namelijk, om niets anders dan weloverwogen eigenbelang. (Die Vorlesung über den Römerbrief, 1515/1516, vgl. WA 56, 482, 20 – 483, 11)

——————————————————————————-

Zo predikt Christus over Zijn lijden: ‘En gelijk Mozes in de woestijn de slang verhoogd heeft, alzo moet des mensen Zoon verhoogd worden, opdat allen die in Hem geloven niet verloren gaan maar het eeuwige leven hebben’ (Johannes 3:14). Dat is toch duidelijk genoeg gezegd: ‘Wie het eeuwige leven wil hebben, die moet geloven.’ Want zo is het besloten – zoals bij Israël in de woestijn – toen er geen enkel medicijn voorhanden was om weer gezond te worden, dat hun enige hulp was dat ze op de koperen slang zouden zien. Zo is dit nu voor ons ook de enige weg tot de zaligheid om op de Heere Christus te zien. Dat betekent: zich met Zijn offer troosten en geloven dat God omwille van Zijn sterven onze zonden wil vergeven en vergeten, en ons zalig wil maken. Deze hemelse vrucht groeit alleen uit de dood van Christus en niet uit onze werken en verdiensten.(WA 52, 230, 35 – 231, 11)

————————————————————————–

Zeg je echter: ‘Wat moet ik dan doen als ik de nood niet kan voelen en geen honger en dorst heb naar het Sacrament?’ Dan zeggen wij: ‘Voor hen met wie het zo gesteld is dat zij er niets van voelen, heb ik geen betere raad dan dat zij hun hand in eigen boezem steken en eens zien of zij wel echt van vlees en bloed zijn. Als dat dan het geval is, ga dan in je eigen belang naar de heilige Paulus en hoor wat voor ‘lieve vruchtjes’ je vlees voortbrengt. ‘Het is openbaar,’ zegt hij, ‘wat de werken van het vlees zijn, namelijk: echtbreuk, hoererij, onreinheid, ontucht, afgoderij, toverij, vijandschap, twist, afgunst, toorn, ruzie, tweedracht, ketterij, haat, moord, dronkenschap, brasserij en dergelijke’ (vgl. Galaten 5:19 vv). Kun je het dus niet voelen, geloof dan toch de Schrift maar, die zal niet tegen je liegen, want die kent jou vlees beter dan jezelf. Ja, de heilige Paulus stelt verder nog vast: ‘Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont’ (vgl. Romeinen 7:18). Als de heilige Paulus dit over zijn eigen vlees durft te zeggen, dan zullen wij ook niet beter of heiliger zijn. Dat wij het echter niet voelen, is nog veel erger. Want het is een teken dat het vlees melaats is, zodat het niets voelt en de melaatsheid voortwoedt en om zich heen vreet. Maar – zoals gezegd – zelfs al ben je helemaal doodonverschillig en -ongevoelig geworden, geloof dan toch de Schrift, die het oordeel over je uitspreekt. Kort en duidelijk gezegd: hoe minder je van je zonde en gebreken voelt, hoe meer reden je hebt om te komen en om hulp en medicijnen te zoeken. (Deutsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 231, 26 – 232, 11)

—————————————————————————–

Men moet daarom de mensen onderscheiden: want aan wie moedwillig en bandeloos zijn moet men zeggen, dat zij moeten wegblijven. Zij zijn immers niet geschikt om vergeving van zonden te ontvangen, omdat zij deze niet begeren en niet graag godvrezend willen zijn. De anderen echter die niet zulke onbehouwen en tomeloze mensen zijn en graag godvrezend zouden willen zijn, mogen zich niet van het Avondmaal onthouden, als zijn zij verder ook zwak en gebrekkig. Zoals ook de heilige Hilarius*) gezegd heeft: ‘Als een zonde niet van die aard is, dat men iemand met recht uit de gemeente zou stoten en voor een niet-christen houden kan, moet men niet van het Avondmaal wegblijven, opdat men zich niet van het leven zou beroven.’**) Want zover zal niemand komen, dat hij niet veel dagelijkse gebreken in zijn vlees en bloed overhoudt. Deutsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 229, 28 – 230, 9

*De heilige Hilarius, 315368, bisschop van Poitiers, bijgenaamd de Athanasius van het Westen, felle bestrijder van de Arianen.

** Een voor onze tijd onbegrijpelijke zin: mogelijk door wanhoop vanwege een zeer langdurige mijding of ontzegging van het Avondmaal.

 

Geselecteerd en samengesteld door de heer H. Van Woerden (sr) uit Lunteren